3h+docentenhandleiding

113
Nieuw Nederlands 4 e editie, 3 havo, docentenhandleiding 1 © Noordhoff Uitgevers bv, 2009 Nieuw Nederlands 3 havo docentenhandleiding Tiddo Ekens Noordhoff Uitgevers Groningen

Upload: danajure592

Post on 03-Dec-2015

221 views

Category:

Documents


0 download

DESCRIPTION

eu

TRANSCRIPT

Page 1: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 1

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Nieuw Nederlands 3

havo docentenhandleiding Tiddo Ekens Noordhoff Uitgevers Groningen

Page 2: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 2

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Page 3: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 3

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

INHOUD 1 De methode Nieuw Nederlands 4 2 Nederlands in de onder- en bovenbouw 5 3 Inhoud Nieuw Nederlands havo 3 8 4 Lesvoorbereiding havo 3 13 5 Nieuw Nederlands van A tot Z 19 6 Achtergrondliteratuur 63 7 Overzicht leerstof havo 3 64 8 Auteurs gezocht 113

Page 4: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 4

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

1 DE METHODE NIEUW NEDERLANDS DE BASISMETHODE Nieuw Nederlands biedt de volgende leerlingenboeken voor vmbo-basis tot en met vwo.

vmbo-basis 1 vmbo-basis 2 vmbo-basis 3 vmbo-basis 4 vmbo vmbo-kgt 1 vmbo-kgt 2 vmbo-bk 3 vmbo-bk 4

vmbo/havo vmbo-t/havo 1 vmbo-t/havo 2 vmbo-gt 3 vmbo-gt 4 havo/vwo havo/vwo 1 havo/vwo 2 havo 3 havo 4/5 vwo vwo 1 vwo 2 vwo 3 vwo 4 vwo 5/6 HET ACTIVITEITENBOEK Bij ieder leerlingenboek is een extra activiteitenboek beschikbaar. Dit boek is optioneel. Het activiteitenboek bestaat uit de volgende onderdelen: • portfolio • extra oefeningen voor: Lezen, Woordenschat, Spelling en Grammatica • werkbladen bij drie projecten • invulbladen bij het leerlingenboek • gereedschapskist: overzicht belangrijkste leerstof in leerlingenboek • persoonlijk wachtwoord voor extra oefeningen op de website DE WEBSITE: I-CLIPS Bij de methode is ondersteunend ICT-materiaal beschikbaar, dit heet de I-clips. De I-clips is bereikbaar via een persoonlijk wachtwoord in het activiteitenboek en te vinden op de website www.schoolwise.nl. De I-clips bestaat uit de volgende items: • Meer oefenen: extra oefenstof voor Lezen, Taal en woordenschat, Grammatica en Spelling • D-toetsen: diagnostische toetsen bij Lezen, Taal en woordenschat, Grammatica en Spelling • zes minicursussen Schrijven • cursussen Word, PowerPoint en Excel • de voorgelezen fragmenten uit het onderdeel Fictie • drie webquests • taalregister • Projecten Teleblik Daarnaast is een gedeelte van de I-clips vrij toegankelijk op de website http://h3.nieuwnederlands.noordhoff.nl. Het gaat om het item Weet je het?, waarmee de kennis van de theorie bij alle cursusonderdelen getoetst kan worden. SERVICEBOX VOOR DOCENTEN Nieuw Nederlands biedt een zogenaamde servicebox voor docenten. De inhoud bestaat uit 3 cd’s: • kijkfragmenten op dvd • luisterfragmenten op cd (ook van het onderdeel fictie) • een cd-rom met:

- docentenhandleiding - een didactisch naslagwerk met ruim 70 trefwoorden - een jaarplanner - antwoordkaarten - 60 toetsen - kopieerbladen: invulbladen voor de leerling

DIGITALE PROEFWERKEN Per deel zijn er 60 proefwerken beschikbaar. Deze toetsen kunnen ook digitaal worden samengesteld, afgenomen en nagekeken. Meer informatie: www.digitaleproefwerken.nl.

Page 5: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 5

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

2 NIEUW NEDERLANDS IN DE ONDER- EN BOVENBOUW ONDERBOUW EN BOVENBOUW De onderbouw, zoals ingevoerd in 2006, heeft betrekking op leerjaar 1 en 2. Nieuw Nederlands havo deel 3 bouwt voort op de onderbouw en bereidt tegelijk voor op de eindtermen. Daarom wordt in dit hoofdstuk zowel de onderbouw als het eindexamenprogramma geschetst. DOMEINEN IN DE ONDERBOUW De onderbouw heeft betrekking op leerjaar 1 en 2. Scholen kunnen zelf invulling geven aan leerjaar 3. De kerndoelen onderbouw beschrijven de inhoud van het verplichte programma. Het verplichte deel is 2/3 van de totale onderwijstijd. Scholen kunnen dus 1/3 van de onderwijstijd naar eigen inzicht inrichten. In dit deel kunnen bijvoorbeeld Duits, Frans of godsdienst een plaats krijgen. Ook kan de school dieper ingaan op kerndoelen die zij belangrijk vindt. De onderbouw telt in het verplichte deel zeven domeinen: • Nederlands • Engels • Rekenen en wiskunde • Mens en natuur

• Mens en maatschappij • Kunst en cultuur • Bewegen en sport

SAMENHANG IN DE ONDERBOUW De 58 kerndoelen voor de onderbouw zijn in onderlinge samenhang beschreven. Nederlands speelt in de onderbouw een cruciale rol binnen alle domeinen. Om goed te leren in de andere domeinen is beheersing van de taal onontbeerlijk. In de karakteristiek van het domein Nederlands wordt deze ondersteunende rol van taal bij het leren op school herhaaldelijk benadrukt. KENMERKEN VAN HET LEREN IN DE ONDERBOUW De belangrijkste kenmerken van het onderwijs in de onderbouw zijn: • De leerling leert actief en in toenemende mate zelfstandig. • De leerling leert samen met anderen. • De leerling leert in samenhang. • De leerling oriënteert zich. • De leerling leert in een uitdagende, veilige en gezonde leeromgeving. • De leerling leert in een doorlopende leerlijn. KARAKTERISTIEK VAN HET VAK NEDERLANDS Onderwijs in de Nederlandse taal heeft tot doel de taalvaardigheid van leerlingen te vergroten. Brede beheersing van de taal maakt het leerlingen mogelijk om intensief deel te nemen aan de verschillende aspecten van het maatschappelijk leven, nu en in de toekomst. Beheersing van de Nederlandse taal is onontbeerlijk bij het verwerven van inhoud en vaardigheden in alle leergebieden. In het funderend onderwijs is onderwijs in de Nederlandse taal daarom van grote betekenis. Taalverwerving en taalonderwijs in basis- en voortgezet onderwijs verlopen als het ware in cirkels: dezelfde inhoud komt in toenemende complexiteit en mate van beheersing aan de orde. Het onderwijs in Nederlandse taal in de onderbouw van het voortgezet onderwijs maakt deel uit van die concentrisch verlopende ontwikkeling en sluit daarbij aan bij wat de leerling in het basisonderwijs heeft bereikt. De kern van het vak bestaat uit het verwerven, verwerken en presenteren van informatie en meer algemeen uit het leren communiceren met behulp van de Nederlandse taal. Daarbij gaat het steeds om mengvormen van mondelinge en schriftelijke taalvaardigheid, zoals een mondelinge presentatie die wordt ondersteund door geschreven teksten en beeldmateriaal. Omgaan met de computer als bron van informatie, als hulpmiddel en als communicatiemiddel is onlosmakelijk verbonden met de kern van het vak. Strategische vaardigheden vormen een wezenlijk onderdeel: lees- en luisterstrategieën, het opstellen van spreek- en schrijfplannen voor communicatieve handelingen. Ook door bewustwording van het belang van conventies in het taalgebruik en van de mogelijkheden om met taal te ‘spelen’, breiden leerlingen hun taalgereedschap en hun repertoire uit. Het onderwijs in de Nederlandse taal sluit aan bij het beheersingsniveau en de leefwereld van de leerling, en breidt deze uit. Leerlingen worden uitgedaagd tot taalactiviteiten en ontwikkelen een

Page 6: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 6

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

positieve houding ten opzichte van andere vormen van taalgebruik. Vanwege het oriënterend karakter van de onderbouw is het in het algemeen belangrijk dat de contexten tezamen over de volle breedte reiken van de verschillende toepassingsgebieden van Nederlandse taal: het leven van alledag, andere leergebieden, vervolgonderwijs en beroepenwereld en de Nederlandse taal zelf. De relatie met andere vakken en leergebieden is tweezijdig: gebruik van teksten en contexten uit andere leergebieden in het onderwijs in de Nederlandse taal en bewust werken aan taalonderwijs in het onderwijs in andere leergebieden. De toepassing van taalvaardigheden in andere leergebieden is een belangrijk punt van aandacht en maakt deel uit van het taalbeleid voor de hele school. Daarnaast is er een inhoudelijke samenhang met het onderwijs in andere talen en in het leergebied Kunst en cultuur. KERNDOELEN VAN HET VAK NEDERLANDS Het vak Nederlands in de onderbouw telt tien globaal geformuleerde kerndoelen: Kerndoel 1: De leerling leert zich mondeling en schriftelijk begrijpelijk uit te drukken. Kerndoel 2: De leerling leert zich te houden aan conventies (spelling, grammaticaal correcte zinnen, woordgebruik) en leert het belang van die conventies te zien. Kerndoel 3: De leerling leert strategieën te gebruiken voor het uitbreiden van zijn woordenschat. Kerndoel 4: De leerling leert strategieën te gebruiken bij het verwerven van informatie uit gesproken en geschreven teksten. Kerndoel 5: De leerling leert in schriftelijke en digitale bronnen informatie te zoeken, te ordenen en te beoordelen op waarde voor hemzelf en anderen. Kerndoel 6: De leerling leert deel te nemen aan overleg, planning, discussie in een groep. Kerndoel 7: De leerling leert een mondelinge presentatie te geven. Kerndoel 8: De leerling leert verhalen, gedichten en informatieve teksten te lezen die aan zijn belangstelling tegemoet komen en zijn belevingswereld uitbreiden. Kerndoel 9: De leerling leert taalactiviteiten (spreken, luisteren, schrijven en lezen) planmatig voor te bereiden en uit te voeren. Kerndoel 10: De leerling leert te reflecteren op de manier waarop hij zijn taalactiviteiten uitvoert en leert, op grond daarvan en van reacties van anderen, conclusies te trekken voor het uitvoeren van nieuwe taalactiviteiten. MEER INFORMATIE Meer informatie over de onderbouw vindt u op www.onderbouwvo.nl.

Page 7: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 7

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

EXAMENPROGRAMMA NEDERLANDS HAVO/VWO HET EINDEXAMEN Voor Nederlands is het examenprogramma voor vwo en havo vrijwel identiek. Alleen Subdomein E1 is verschillend voor vwo en havo. Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen. HET CENTRAAL EXAMEN Het centraal examen heeft betrekking op domein A en domein D voor zover het analyseren en beoordelen betreft. De CEVO stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast. De CEVO maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen. HET SCHOOLEXAMEN Het schoolexamen heeft betrekking op: • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft; • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het

centraal examen betrekking heeft; • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen

verschillen. DE EXAMENSTOF De tien eindtermen voor Nederlands zijn beschreven in domeinen en subdomeinen: Domein A: Leesvaardigheid (A 1: Analyseren en interpreteren, A2: Beoordelen, A3: Samenvatten) Domein B: Mondelinge taalvaardigheid Domein C: Schrijfvaardigheid Domein D: Argumentatieve vaardigheden Domein E: Literatuur (E1: Literaire ontwikkeling, E2: Literaire begrippen, E3: Literatuurgeschiedenis) Domein F: Oriëntatie op studie en beroep MEER INFORMATIE Meer informatie over het eindexamenprogramma en de vaststelling van de eindexamens vindt u op www.eindexamen.nl en www.cevo.nl.

Page 8: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 8

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

3 INHOUD NIEUW NEDERLANDS HAVO 3 3.1 OPBOUW METHODE De methode Nieuw Nederlands bestaat in leerjaar 3 uit zes hoofdstukken. Elk hoofdstuk bevat acht onderdelen: Lezen, Spreken/kijken/luisteren, Schrijven, Woordenschat, Taalbeschouwing, Grammatica, Spelling en Fictie. In ieder onderdeel wordt nieuwe leerstof aangeboden, geoefend en toegepast. De leerstof bouwt voort op de kerndoelen van de onderbouw en bereidt voor op de eindtermen van de bovenbouw. De zes cursussen van ieder onderdeel hangen onderling samen. Gezamenlijk vormen de cursussen een module die ook aaneengesloten gegeven kan worden. In ieder hoofdstuk is een taak beschikbaar, waarbij de leerlingen praktisch met de leerstof aan de slag gaan. De methode bevat verder drie projecten, waarin verschillende taalvaardigheden, informatievaardigheden en samenwerken een belangrijke rol spelen. 1 Cultuur en

maatschappij 2 Economie en maatschappij

3 Natuur en gezondheid

4 Natuur en techniek

5 Ja maar… 6 Massamedia

Lezen Functiewoorden Argumenteren 1 Vaste tekststructuren 1

Vaste tekststructuren 2

Argumenteren 2 Kritisch lezen

Spreken / kijken / luisteren

Feedback Rondleiding Journalistiek interview

Sollicitatie-gesprek

Debat Radio en tv als informatie-bronnen

Schrijven Bouwplan Schrijven vanuit een bouwplan

Inleiding en slot Voorbeelden geven

Publiekgericht schrijven Duidelijke taal

Poster-presentatie Lay-out

Betoog Signaalwoorden in een betoog

Uiteenzetting Structurerende zinnen

Taak Typisch Nederlands

Kieskeurig Sport in de groei Profiel kiezen Debatspel Droomplek

Woordenschat Vaste combinaties Contaminaties

Beeldspraak: metoniemen

Beeldspraak: vergelijking, metafoor en personificatie

Dubbelzinnig-heid en woord-spelingen Pleonasme en tautologie

Stijlmiddelen: hyperbool, understatement, litotes, eufemisme

Woordvorming

Taal-beschouwing

Taal, omgeving en cultuur Groepstalen en codes

Taal en regels: goed of fout

Taal en lijf Taalvariatie Naamkunde Taal en spel

Grammatica Werkwoordelijk gezegde met wederkerende werkwoorden Werkwoordelijke uitdrukking Wederkerend en wederkerig voornaamwoord

Zinsdeelzinnen Zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord en koppelwerk-woord in samengestelde zinnen

Bijvoeglijke bijzin Correct verwijzen

Beknopte bijzinnen Foutieve beknopte bijzinnen

Samentrekking Foutieve samentrekking Incongruentie

Ambiguïteit Onjuist gebruik van de lijdende vorm

Spelling Werkwoords-spelling

Met of zonder -n?

Cijfers en getallen

Afkortingen, symbolen, letterwoorden, initiaalwoorden, verkortingen

Leestekens Spelling controleren

Fictie Stijl Ruimte en tijd Verteller en perspectief

Thema Gedichten Humor en ironie

Test Project PROJECT

Is er nog iets leuks te beleven?

PROJECT Knappe koppen

PROJECT Achter het nieuws

Page 9: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 9

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

3.2 CURSUSSEN In iedere cursus wordt nieuwe leerstof aangeboden, geoefend en toegepast. De leerstof bereidt voor de eindtermen van het examenprogramma. De opbouw van een cursus ziet er schematisch als volgt uit: Opdracht 1 Om te beginnen Opdracht 1 doet een beroep op al aanwezige kennis en ervaring van

de leerling. Theorie De theorie (groene letters) bestaat uit een:

• korte beschrijving van het belang van de leerstof • gemiddeld zo’n vier actiegerichte stappen voor de leerlingen.

Opdracht 2 Opdracht 2 is een kleine verwerkingsopdracht bij de theorie. Tip De tip bevat een handige aanwijzing of weetje om de leerstof goed in

de praktijk toe te passen. Opdracht 3, 4 en verder Deze opdrachten zijn grotere verwerkingsopdrachten bij de theorie. Variatietip De variatietip is een open opdracht die de kans biedt om de actualiteit

in de les te betrekken. Ook speelt de variatietip in op de eigen leefomgeving en de eigen interesses van de leerling.

* -opdracht (steropdracht) Aan het eind van de cursus staat soms een extra opdracht. Deze opdracht vereist een hoger beheersingsniveau.

Alles op een rij De belangrijkste punten uit de theorie worden kort en bondig herhaald.

De integrale leerstof van alle cursussen vindt u achterin de docentenhandleiding. Lezen Leerlingen maken in hoofdstuk 1 kennis met functies van tekstgedeelten, zoals conclusie en oplossing. Hoofdstuk 2 en 5 behandelen argumentaties in teksten en in hoofdstuk 3 en 4 ontdekken leerlingen dat teksten vaak zijn opgebouwd volgens vaste structuren. In het slothoofdstuk leren leerlingen een tekst beoordelen op betrouwbaarheid. De titels van de cursussen zijn: 1 Functiewoorden 2 Argumenteren 1 3 Vaste tekststructuren 1 4 Vaste tekststructuren 2 5 Argumenteren 2 6 Kritisch lezen Spreken/kijken/luisteren In het onderdeel Spreken/kijken/luisteren oefenen leerlingen meer complexe gespreks- en spreeksituaties, variërend van een journalistiek interview, een rondleiding tot een debat. Ook is er aandacht voor het geven van feedback op spreektechniek, formulering, houding en inhoud. Tot slot komt de luister- en kijkvaardigheid aan de orde, waarbij leerlingen gebruik leren maken van radio en tv als informatiebronnen. Elke cursus besluit met een kijk- en luisterfragment met vragen en opdrachten. De titels van de zes cursussen zijn: 1 Feedback 2 Rondleiding 3 Journalistiek interview 4 Sollicitatiegesprek 5 Debat 6 Radio en tv als informatiebronnen Schrijven Het onderdeel Schrijven besteedt iedere cursus aandacht aan twee onderwerpen. Eerst wordt ingegaan op de inhoud van een tekst of op de kenmerken van tekstsoorten. Daarna wordt er geschreven. Vervolgens wordt gericht geoefend met belangrijke deelvaardigheden van schrijven, zoals het geven van voorbeelden, de lay-out of het gebruik van signaalwoorden. De titels van de zes cursussen zijn: 1 Bouwplan; Schrijven vanuit een bouwplan 2 Inleiding en slot; Voorbeelden geven 3 Publiekgericht schrijven; Duidelijke taal

Page 10: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 10

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

4 Posterpresentatie; Lay-out 5 Betoog; Signaalwoorden in een betoog 6 Uiteenzetting; Structurerende zinnen Woordenschat Het onderdeel Woordenschat besteedt in deel 3 vooral aandacht aan de stilistische mogelijkheden van woorden. Figuurlijk taalgebruik en stijlmiddelen komen aan de orde terwijl er ook aandacht is voor fout woordgebruik bij contaminaties, pleonasme en tautologie. De titels van de zes cursussen zijn: 1 Vaste combinaties; Contaminaties 2 Beeldspraak: metoniemen 3 Beeldspraak: vergelijking, metafoor en personificatie 4 Dubbelzinnigheid en woordspelingen; Pleonasme en tautologie 5 Stijlmiddelen: hyperbool, understatement, litotes, eufemisme 6 Woordvorming Taalbeschouwing Nieuw in deel 3 is het onderdeel Taalbeschouwing. In dit onderdeel staat taal als fenomeen centraal. In zes cursussen komen de volgende onderwerpen aan de orde: 1 Taal, omgeving en cultuur; Groepstalen en codes 2 Taal en regels: goed of fout 3 Taal en lijf 4 Taalvariatie 5 Naamkunde 6 Taal en spel Grammatica Het onderdeel Grammatica besteedt in hoofdstuk 1 en 2 aandacht aan redekundig en taalkundig ontleden. In de overige hoofdstukken benutten leerlingen kennis van de grammatica om fouten in zinnen te herkennen en te verbeteren. De titels van de zes cursussen zijn: 1 Werkwoordelijk gezegde met wederkerende werkwoorden; Werkwoordelijke uitdrukking; Wederkerend en wederkerig voornaamwoord 2 Zinsdeelzinnen; Zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord en koppelwerkwoord in samengestelde zinnen 3 Bijvoeglijke bijzin; Correct verwijzen 4 Beknopte bijzinnen; Foutieve beknopte bijzinnen 5 Samentrekking; Foutieve samentrekking; Incongruentie 6 Ambiguïteit; Onjuist gebruik van de lijdende vorm Spelling Het onderdeel Spelling behandelt in ieder hoofdstuk de belangrijkste spelling- en interpunctieproblematiek. In deel 3 komen de volgende onderwerpen aan bod: 1 Werkwoordsspelling 2 Met of zonder -n? 3 Cijfers en getallen 4 Afkortingen, symbolen, letterwoorden, initiaalwoorden, verkortingen 5 Leestekens 6 Spelling controleren Fictie Het onderdeel Fictie brengt leerlingen in aanraking met verschillende vormen van fictie zoals romans, verhalen en poëzie. Ook biedt elke cursus inzicht in de stijlkenmerken van fictie. In keuzeopdrachten voor het fictiedossier ontwikkelen leerlingen ten slotte hun eigen fictievoorkeuren. De titels van de cursussen zijn: 1 Stijl 2 Ruimte en tijd 3 Verteller en perspectief 4 Thema 5 Gedichten 6 Humor en ironie

Page 11: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 11

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Op zowel http://h3.nieuwnederlands.noordhoff.nl als op deze docentenbox vindt u een fictielijst bij Nieuw Nederlands 4e editie deel 3 havo. Hierin zijn alle verhalen, dichtbundels en (verfilmde) boeken opgenomen die in deel 3 havo aan de orde komen. 3.3 TAKEN In een taak passen de leerlingen taalvaardigheden in de praktijk toe. Elk deel bevat in totaal zes taken. De situatie in iedere taak is zoveel mogelijk geënt op het gebruik van taalvaardigheden in het echte, buitenschoolse leven. De taak is verder gericht op samenwerking tussen leerlingen en op het verzamelen en presenteren van informatie. Een taak bestaat gemiddeld uit ongeveer zes stappen. Een taak kent een vaste opbouw. oriënteren De inleiding beschrijft de prestatie die van de leerling verwacht wordt. kiezen De leerling kiest een aspect van het onderwerp. Hij/zij kan zich de opdracht

eigen maken door keuzes te maken die aansluiten bij eigen ervaringen of interesses.

informatie verzamelen Op internet, in kranten, bij klasgenoten of deskundigen gaat de leerling op zoek naar informatie. Ook is de leerling soms zelf een informatiebron.

laten zien Leerlingen wisselen uit wat zij ontdekt hebben. In iedere taak worden de vaardigheden Lezen, Spreken/kijken/luisteren en Schrijven geïntegreerd. Het resultaat van iedere taak kan bewaard worden in het taalportfolio. Dit zijn de zes taken van deel 3: 1 Typisch Nederlands? 2 Kieskeurig 3 Sport in de groei 4 Profiel kiezen 5 Debatspel 6 Droomplek 3.4 PROJECTEN De projecten hebben tot doel de aangeleerde taalvaardigheden van de voorafgaande hoofdstukken geïntegreerd toe te passen. Vooral de vaardigheden Lezen, Spreken/kijken/luisteren en Schrijven worden in een project in samenhang in praktijk gebracht. Daarnaast bieden de projecten gelegenheid tot samenwerkend leren, het oefenen van sociaal-communicatieve vaardigheden en het toepassen van informatievaardigheden. In deel 3 zijn er drie projecten: • hoofdstuk 2: Is er nog iets leuks te beleven? • hoofdstuk 4: Knappe koppen • hoofdstuk 6: Achter het nieuws Bij ieder project horen werkbladen. Deze werkbladen staan in het activiteitenboek en op cd 1 van de servicebox. De projecten zijn ook beschikbaar als webquests op de I-clips, bereikbaar via www.schoolwise.nl. Hiervoor hebben de leerlingen een persoonlijk wachtwoord nodig dat beschikbaar is via het activiteitenboek. 3.5 ACTIVITEITENBOEK Het activiteitenboek is optioneel. Het is een bewaar- en naslagwerk voor de leerling en bevat de volgende onderdelen: 1 Taalportfolio 2 Extra oefeningen voor Lezen, Woordenschat, Spelling en Grammatica 3 Werkbladen projecten

Page 12: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 12

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

4 Invulbladen 5 Gereedschapskist Verder biedt het activiteitenboek een persoonlijk wachtwoord waarmee de leerling toegang heeft tot I-clips, de website bij Nieuw Nederlands. 3.6 DE WEBSITE: I-CLIPS Bij de methode is ondersteunend ICT-materiaal beschikbaar, dit heet de I-clips. De I-clips is bereikbaar via een persoonlijk wachtwoord in het activiteitenboek en te vinden op de website www.schoolwise.nl. De I-clips bestaat uit de volgende items: • Meer oefenen: extra oefenstof voor Lezen, Examen doen, Woordenschat, Grammatica en

Spelling • D-toetsen: diagnostische toetsen bij Lezen, Woordenschat, Grammatica en Spelling • minicursussen Schrijven • cursussen Word, PowerPoint en Excel • de voorgelezen fragmenten uit het onderdeel Fictie • drie webquests • taalregister • Projecten Teleblik: Teleblik is een website voor het onderwijs. Leerlingen en docenten kunnen

hierop audiovisuele bronnen zoeken en bekijken. Nieuw Nederlands heeft twee projecten gemaakt met Teleblik als belangrijkste bron: een project over Politiek en maatschappij en een project over Technische ontwikkelingen. De Teleblikprojecten zijn beschikbaar via de I-clips en zijn ook als projectbladen opgenomen op de servicebox voor docenten. Om de filmpjes in Teleblik te kunnen bekijken heeft u speciale toegangscode nodig. Deze gratis code kunt u aanvragen op de site van Teleblik: www.teleblik.nl.

3.7 DIGITALE PROEFWERKEN Nieuw Nederlands biedt de mogelijkheid tot digitale toetsing. Proefwerken kunnen eenvoudig digitaal worden samengesteld, afgenomen en worden nagekeken. De proefwerken zijn in aantal en inhoud hetzelfde als de papieren proefwerken, oftewel zestig per deel. De digitale proefwerken bevatten verschillende vraagtypes. Met deze vraagtypes komen de leerlingen ook in aanraking via de I-clips. Meer informatie over digitale proefwerken vindt u op: www.digitaleproefwerken.nl.

Page 13: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 13

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

4 LESVOORBEREIDING HAVO 3 INLEIDING Nieuw Nederlands is geschikt voor zelfstandig werken en leren. Dat houdt in dat de leerling ook zonder hulp van de docent door de methode kan gaan. In hoofdstuk 5 (Nieuw Nederlands van A tot Z) worden vier soorten werkwijzers beschreven die leerlinggestuurd onderwijs bevorderen. Bij een aantal opdrachten in Nieuw Nederlands is praktische hulp en organisatie door de docent noodzakelijk. Bijvoorbeeld het reserveren van het computerlokaal, of het regelen van voldoende woordenboeken. Per hoofdstuk wordt aangegeven welke stap(pen) een docent ter voorbereiding op de les moet nemen. Iedere stap kan na uitvoering worden afgevinkt. HOOFDSTUK 1 CULTUUR EN MAATSCHAPPIJ Onderdeel Opdracht Actie Lezen Meer oefenen

Maak de D-toets 0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

SKL 2 Kernenergie 0 Zet cd/dvd-speler en cd klaar. 0 Kies op de cd het luisterfragment bij opdracht 2A en 2B.

SKL 4 Voor de klas 0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (4 Voor de klas) bij deze opdracht.

SKL Bekijk het fragment

0 Zet dvd-speler en cd klaar. 0 Kies op de cd het kijk- en luisterfragment van hoofdstuk 1.

Schrijven 3 Zelf een bouwplan maken

0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (3 Zelf bouwplannen maken) bij deze opdracht.

Schrijven 6 Je eigen tekst onder de loep

0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (6 Je eigen tekst onder de loep) bij deze opdracht.

Woordenschat Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

Grammatica Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

Spelling Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

Fictie Tekst 2, 3, 4 en 5

0 Laat eventueel tekst 2, 3, 4 en 5 horen vanaf de luister-cd.

Page 14: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 14

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

HOOFDSTUK 2 ECONOMIE EN MAATSCHAPPIJ Onderdeel Opdracht Actie Lezen 2 Kinderarbeid 0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (2

Kinderarbeid) bij deze opdracht. Lezen 3 Kilometer-

heffing 0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (3 Kilometerheffing) bij deze opdracht.

Lezen Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

SKL 1 Om te beginnen

0 Zet cd/dvd-speler en cd klaar. 0 Kies op de cd het luisterfragment bij opdracht 1.

SKL 2 Droomhuis 0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan de drie kopieerbladen (2 Droomhuis, observatieschema) bij deze opdracht.

SKL Bekijk het fragment

0 Zet dvd-speler en cd klaar. 0 Kies op de cd het kijk- en luisterfragment van hoofdstuk 2.

Woordenschat Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

Grammatica Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

Spelling Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

Fictie Tekst 1, 2 en 3 0 Laat eventueel tekst 1, 2 en 3 horen vanaf de luister-cd. Test Lezen vraag 6 0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (Test

Lezen) bij deze opdracht. Project Is er nog iets

leuks te beleven?

0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan de zes kopieerbladen bij het Project Is er nog iets leuks te beleven? 0 Reserveer het computerlokaal en controleer de beschikbaarheid van internet en printer. 0 Kies een aanpak voor de beoordeling van groepswerk. Zie ook Nieuw Nederlands van A tot Z bij de trefwoorden beoordeling, groepswerk en zelfbeoordeling.

Page 15: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 15

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

HOOFDSTUK 3 NATUUR EN GEZONDHEID Onderdeel Opdracht Actie Lezen Meer oefenen

Maak de D-toets 0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

SKL 2 Van kitten tot oud mormel

0 Zet cd/dvd-speler en cd klaar. 0 Kies op de cd het luisterfragment bij opdracht 2.

SKL 3 Leuke baan 0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan de twee kopieerbladen (3 Leuke baan, observatieschema) bij deze opdracht.

SKL Bekijk het fragment

0 Zet dvd-speler en cd klaar. 0 Kies op de cd het kijk- en luisterfragment van hoofdstuk 3.

Schrijven 3 Bushcraft 0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (3 Bushcraft) bij deze opdracht.

Taak Sport in de groei 0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan de drie kopieerbladen (Taak Sport in de groei) bij deze opdracht.

Woordenschat Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

Grammatica Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

Spelling Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

Fictie Tekst 2, 3 en 4 0 Laat eventueel tekst 2, 3 en 4 horen vanaf de luister-cd.

Page 16: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 16

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

HOOFDSTUK 4 NATUUR EN TECHNIEK Onderdeel Opdracht Actie Lezen Meer oefenen

Maak de D-toets 0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

SKL 2 Solliciteren 0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (2 Solliciteren) bij deze opdracht.

SKL Bekijk het fragment

0 Zet dvd-speler en cd klaar. 0 Kies op de cd het kijk- en luisterfragment van hoofdstuk 4.

Schrijven 2 Tsunami 0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan de twee kopieerbladen (2 Tsunami) bij deze opdracht.

Schrijven 5 Goede ideeën voor een schonere toekomst

0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (5 Goede ideeën voor een schonere toekomst, beoordelingsschema) bij deze opdracht.

Woordenschat Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

Grammatica Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

Spelling Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

Fictie Tekst 1, 2 en 4 0 Laat eventueel tekst 1, 2 en 4 horen vanaf de luister-cd. Project Knappe koppen 0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan de vijf kopieerbladen bij

het Project Knappe koppen. 0 Reserveer het computerlokaal en controleer de beschikbaarheid van internet en printer. 0 Kies een aanpak voor de beoordeling van groepswerk. Zie ook Nieuw Nederlands van A tot Z bij de trefwoorden beoordeling, groepswerk en zelfbeoordeling.

Page 17: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 17

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

HOOFDSTUK 5 JA MAAR… Onderdeel Opdracht Actie Lezen 2 Karbonades

en kroketten 0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (2 Karbonades en kroketten) bij deze opdracht.

Lezen Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

SKL 5 Debatteren voor de klas

0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (5 Debatteren voor de klas, beoordelingsformulier debat) bij deze opdracht.

SKL Bekijk het fragment

0 Zet dvd-speler en cd klaar. 0 Kies op de cd het kijk- en luisterfragment van hoofdstuk 5.

Schrijven 2 Punt voor punt 0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (2 Punt voor punt, invulschema bouwplan) bij deze opdracht.

Schrijven 4 Zo denk ik erover

0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan de twee kopieerbladen (4 Zo denk ik er over, invulschema bouwplan en beoordelingsschema betoog) bij deze opdracht.

Woordenschat Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

Grammatica Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

Spelling Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

Fictie Tekst 1 tot en met 10

0 Laat eventueel tekst 1 tot en met 10 horen vanaf de luister-cd.

Page 18: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 18

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

HOOFDSTUK 6 MASSAMEDIA Onderdeel Opdracht Actie Lezen 4 Waar of niet

waar? 0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan de kopieerbladen (4 Waar of niet waar?) bij deze opdracht.

Lezen Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

SKL 2 Nieuws 0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan de kopieerbladen (2 Nieuws) bij deze opdracht.

SKL 3 Informatieve programma’s

0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (3 Informatieve programma’s) bij deze opdracht.

SKL Bekijk het fragment

0 Zet dvd-speler en cd klaar. 0 Kies op de cd het kijk- en luisterfragment van hoofdstuk 6.

Schrijven 2 Goed voor-beeld doet volgen

0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (2 Goed voorbeeld doet volgen) bij deze opdracht.

Schrijven 4 Eerst een goed plan

0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (4 Eerst een goed plan, invulschema bouwplan) bij deze opdracht.

Schrijven 6 Mijn uiteen-zetting

0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (6 Mijn uiteenzetting, beoordelingsschema) bij deze opdracht.

Woordenschat Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

Taal-beschouwing

1 Om te beginnen

0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (1 Om te beginnen) bij deze opdracht.

Taal-beschouwing

2 Ontwarren 0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (2 Ontwarren) bij deze opdracht.

Taal-beschouwing

3 Kruiswoord-raadsel

0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (3 Kruiswoordraadsel) bij deze opdracht.

Taal-beschouwing

5 Lang leve Lingo

0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan het kopieerblad (5 Lang leve Lingo) bij deze opdracht.

Grammatica Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

Spelling Meer oefenen Maak de D-toets

0 Reserveer het computerlokaal en controleer de internetverbinding. 0 Leerlingen hebben het wachtwoord uit het activiteitenboek nodig.

Fictie Tekst 2, 3 en 4 0 Laat eventueel tekst 2, 3 en 4 horen vanaf de luister-cd. Project Achter het

nieuws 0 Geen activiteitenboek? Kopieer of print dan de vijf kopieerbladen bij het Project Achter het nieuws. 0 Reserveer het computerlokaal en controleer de beschikbaarheid van internet en printer. 0 Kies een aanpak voor de beoordeling van groepswerk. Zie ook Nieuw Nederlands van A tot Z bij de trefwoorden beoordeling, groepswerk en zelfbeoordeling.

Page 19: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 19

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

5 NIEUW NEDERLANDS VAN A TOT Z A actief leren activerende didactiek activerende werkvormen actualiteit in taallessen Adviestoets Cito atheneum-plus B basisvaardigheden taal beeldschermexamens beoordelen buitenschoolse opdrachten C competentiegericht leren conflicthantering coöperatief leren cursus D determinatie diagnostische toets D-toetsen digitale examens digitale proefwerken docentrollen doorlopende leerlijnen taal E Europees Referentiekader (ERK) Expertgroep Taal en Rekenen expertwerkvorm examenprogramma havo/vwo examenprogramma vmbo G gereedschapskist voor taal groepsbeoordeling groepswerk H hoogbegaafde leerlingen I I-clips internet J jaarplanner in Nieuw Nederlands

K keuzes maken in de methode keuzevrijheid onderbouw kerndoelen onderbouw klassenmanagement L leerlingrollen leerstijlen leren door te doen leren leren lesplanning maken met Nieuw Nederlands lokaalinrichting M meer oefenen meervoudige intelligenties methodesite N natuurlijk leren Nederlands in kleine, heterogene groepen Nederlands taalonderwijs in het buitenland nieuwe leren (het) nieuwe spelling O ontdekkend leren ordeproblemen voorkomen P positieve feedback portfolio probleemgestuurd onderwijs proefwerken profielwerkstuk project R referentieniveaus taal remedial teaching

S samenwerkend leren samenhang tussen vakken scenario’s Schoolwise sectorwerkstuk sociaal-communicatieve vaardigheden spelling T taak taalgericht vakonderwijs taallessen maken thuiswerkvrij onderwijs toetsen U uitgestelde aandacht V vaardigheidsgericht taalonderwijs variatietip veilig leren verschillen tussen leerlingen Volgtoets Cito vwo-plus W webquests werkvormen werkwijzer werkwoordspelling met expertwerkvorm woordenschatverwerving woordraadstrategieën Z zelf lessen maken zelfbeoordeling zelfstandig leren zelfverantwoordelijk leren

Page 20: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 20

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

ACTIEF LEREN WAT IS ACTIEF LEREN? Uitgangspunt van actief leren is dat leerlingen het meeste leren door zelf actief met de leerstof aan de slag te gaan. Kortom: leren door te doen. Bij actief leren spelen vaardigheden, zelfstandigheid en zelfverantwoordelijkheid een belangrijke rol. Uitvoering van vaardigheden vereist echter ook kennis van zaken. Actief leren heeft pas rendement als kennis en vaardigheden op elkaar zijn afgestemd en een voortdurende wisselwerking hebben met elkaar. WAAROM ACTIEF LEREN? Belangrijke argumenten voor actief leren zijn: 1 motivatie van leerlingen 2 rekening houden met verschillen tussen leerlingen 3 snel veranderende samenleving 4 informatiemaatschappij 5 voorkomen van uitval 6 aansluiten bij vervolgonderwijs 7 afwisselender rol docent ACTIEF LEREN IN NIEUW NEDERLANDS! Nieuw Nederlands stimuleert actief leren op deze manieren: • De cursussen in Nieuw Nederlands – met uitzondering van Grammatica en Spelling - richten de

aandacht op de uitvoering van vaardigheden; de theorie dient om actief aan de slag te gaan. • De variatietip nodigt de leerling uit om zelf aan de slag te gaan met de theorie waarbij door het

bieden van keuzevrijheid zelfstandigheid en verantwoordelijkheid geprikkeld wordt. • De 18 taken voor Lezen, Spreken/kijken/luisteren en Schrijven en de 3 projecten zijn

vaardigheidsgericht en stimuleren zelfstandigheid en verantwoordelijkheid van leerlingen. • Een portfolio maakt zichtbaar wat de leerling door actief leren heeft bereikt.

ZIE OOK docentrollen – portfolio – projecten – taken – variatietip

ACTIVERENDE DIDACTIEK Zie: actief leren - activerende werkvormen

ACTIVERENDE WERKVORMEN WAT ZIJN ACTIVERENDE WERKVORMEN? Activerende werkvormen hebben tot doel leerlingen actiever bij de les te betrekken. De werkvormen stimuleren een actieve inbreng van alle leerlingen. Activerende werkvormen zijn niet per se vaardigheidsgericht zoals actief leren dat wel is (zie actief leren). De activerende werkvormen kunnen ook ingezet worden bij het verwerken van theorie, bij kennisgerichte opdrachten of om simpelweg opdrachten op een andere, actieve(re) manier na te kijken. WAAROM ACTIVERENDE WERKVORMEN? Belangrijke argumenten voor activerende werkvormen zijn: 1 leerling is minder een consument en minder een toeschouwer 2 effectiever: meer aandacht per leerling bij de les 3 effectiever: meer leerlingen bij de les 4 afwisseling tussen luisteren en zelf iets doen 5 andere rol docent

Page 21: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 21

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

ACTIVERENDE WERKVORMEN IN NIEUW NEDERLANDS Er zijn vele tientallen activerende werkvormen. Dit zijn de vijf meest voorkomende: • Denken-delen-uitwisselen • Check-in-duo’s • Drie-stappen-interview • Genummerde hoofden • Experts Denken-delen-uitwisselen Denken-delen-uitwisselen kan gebruikt worden om: • te controleren of de uitleg goed begrepen is • de voorkennis en eigen ervaringen van leerlingen te activeren • samen een probleem te verkennen Stap 1 Denken Stel een vraag. Geef tien seconden tot enkele minuten bedenktijd. Stap 2 Delen Laat in tweetallen de antwoorden navertellen. Stap 3 Uitwisselen Vraag een leerling klassikaal om een antwoord. Laat een andere leerling

reageren. In Nieuw Nederlands is deze werkvorm vooral geschikt bij opdracht 1 Om te beginnen en bij de verwerking van de theorie in groene letters. Check-in-duo’s Check-in-duo’s kan vooral goed gebruikt worden om snel de antwoorden te controleren op vragen en opdrachten waarop maar één antwoord goed is. Stap 1 Individueel Geef de opdracht en laat de opdracht individueel uitvoeren. Stap 2 Check-in-duo’s Laat de leerling het antwoord met een klasgenoot vergelijken. Zoek

samen het goede antwoord. Stap 3 Check-in-de-klas Bespreek de vragen waarover duo’s het niet eens zijn geworden. In Nieuw Nederlands is deze werkvorm vooral geschikt voor de onderdelen Spelling en Grammatica. Ook bij het beoordelen van schrijf- en spreekopdrachten kan deze werkvorm worden ingezet. De formulering van de opdrachten speelt daar meestal al op in. Drie-stappen-interview Het drie-stappen-interview is vooral geschikt voor opdrachten waarin een beroep wordt gedaan op persoonlijke ervaring, visies, meningen of ideeën. Leerlingen interviewen elkaar en vatten aan het eind samen wat de ander gezegd heeft. Stap 1 Interviewen Nummer binnen elke groep de leerlingen: 1, 2, 3 en 4. De nummers 1

interviewen nr. 2, terwijl nr. 3 nr. 4 interviewt. Stap 2 Rollen wisselen Draai de rollen om. Nr. 2 interviewt nu nr. 1 etc. Stap 3 Samenvatten Vraag ieder nummer om binnen de groep samen te vatten wat hij van de

ander heeft gehoord. In Nieuw Nederlands maakt deze activerende werkvorm al deel uit van opdrachten in het onderdeel Spreken/kijken/luisteren. Bij andere onderdelen kan de werkvorm incidenteel worden ingezet bij zogenaamde belevingsvragen, bijvoorbeeld bij leesopdrachten waarin leerlingen gevraagd worden (persoonlijk) te reageren op de inhoud van de tekst. Genummerde hoofden De werkvorm genummerde hoofden kan vooral gebruikt worden bij opdrachten die meer tijd vragen omdat meer dan één antwoord mogelijk is, of omdat er een beroep wordt gedaan op bijvoorbeeld inzicht, meningsvorming, analyse of het combineren van kennis. Stap 1 Nummeren Geef in elke groep iedere leerling het nummer 1, 2, 3 of 4 etc. Stap 2 Groepsopdracht Geef iedere groep de opdracht. Benadruk twee dingen:

• De groep moet het samen eens worden. • Elke leerling kan gevraagd worden na afloop het antwoord te geven.

Stap 3 Nummer noemen

Vraag per groep een willekeurig nummer om het antwoord van hun groep te geven.

In Nieuw Nederlands is deze werkvorm vooral geschikt bij de variatietip-opdracht en de meer complexe slotopdrachten van iedere cursus, bijvoorbeeld de steropdrachten. Experts

Page 22: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 22

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

De werkvorm experts is handig bij opdrachten waarvoor leerlingen veel informatie nodig hebben. Iedere leerling wordt in zijn groep expert in een deel van de leerstof. De groep deelt aan het eind de expertise van de afzonderlijke leden. Stap 1 Leerstof verdelen Verdeel de leerstof in twee tot vijf gelijkwaardige en logische delen. Stap 2 Groep samenstellen Geef per groep elke leerling een eigen deel. Afhankelijk van de

leerstofverdeling zijn dat twee tot maximaal vijf groepen, Stap 3 Bestuderen Geef tijd en eventuele andere faciliteiten (rust bijvoorbeeld) om het

deel te bestuderen. Stap 4 Kennis delen Vraag de leerlingen om ieder zijn deel aan de groep te presenteren.

Benadruk dat ieder groepslid geacht wordt alles te weten. In Nieuw Nederlands komt de werkvorm experts voor bij taken en projecten waarin groepsgewijs informatie wordt verzameld en uitgewisseld. Deze activerende werkvorm is in de opdracht ingebouwd.

ACTUALITEIT IN TAALLESSEN WAT BETEKENT ACTUALITEIT IN TAALLESSEN? Lesmethodes vernieuwen voortdurend. Voor het vak Nederlands is vernieuwing noodzakelijk om bij de tijd te blijven in bijvoorbeeld de tekstkeuze bij het onderdeel Lezen. Ook bij de onderwerpskeuze in de onderdelen Schrijven en Spreken/kijken/luisteren is de actualiteit van belang om zo leerlinggericht mogelijk te werken. Bij Fictie is actualiteit van belang om zo nauw mogelijk aan te sluiten bij moderne fictiewerken. Daarnaast is actualiteit in taallessen van belang omdat de taal zelf zich voortdurend vernieuwt en dus verandert. Dan gaat het niet alleen om spellingveranderingen maar ook om ontwikkelingen in schrijftaal onder invloed van sms en msn, alsmede om invloeden vanuit vreemde talen en taalvariaties zoals straattaal en groepstaal. WAAROM ACTUALITEIT IN TAALLESSEN? Belangrijke argumenten voor actualiteit in taallessen zijn: 1 motivatie leerlingen 2 herkenbaarheid voor de leerling 3 onmiddellijk nut in het hier en nu 4 beter inspelen op taalveranderingen ACTUALITEIT IN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands maakt zoveel mogelijk gebruik van actuele teksten. Deze teksten hebben helaas echter in veel gevallen een beperkte levensduur. Daarom past Nieuw Nederlands de volgende manieren toe om de lessen actueel te houden: • de variatietip: deze opdracht richt de aandacht van leerlingen op teksten en thema’s van het hier

en nu • de taken: in de meeste taken gaan leerlingen zelf op zoek naar informatie en komen ze in

aanraking met actuele teksten en thema’s • de projecten: in de projecten maken leerlingen gebruik van vier verschillende soorten bronnen

die actueel zijn ZIE OOK buitenschoolse opdracht – projecten – taken – variatietip – webquests

ADVIESTOETS CITO WAT IS DE ADVIESTOETS CITO? De Adviestoets is een objectieve en methodeonafhankelijke toets van de Cito-groep voor het adviseren en begeleiden van leerlingen in het tweede leerjaar. De Adviestoets wordt aan het einde van de tweede klas afgenomen. De toets geeft u inzicht in het niveau en de voortgang van uw leerlingen bij de volgende kernvaardigheden: Nederlands leesvaardigheid, Engels leesvaardigheid, Wiskunde en Studievaardigheden. Voor Nederlands levert de Volgtoets drie taken: • Taak 1: Nederlands leesvaardigheid 1 • Taak 2: Nederlands leesvaardigheid 2

Page 23: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 23

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

• Taak 8: Woordenschat Om een rapportage te ontvangen van het niveau bij Nederlands leesvaardigheid dienen beide taken door de leerlingen te worden gemaakt. De opgaven hebben grotendeels betrekking op het begrip van het hoofdonderwerp, de hoofdgedachte of relaties tussen zinnen en alinea’s (oorzaak/reden – gevolg, middel – doel). Bij enkele opgaven komen zaken aan de orde als feiten – meningen en verwijzingen. De taak Woordenschat is gebaseerd op de streefwoordenlijst van Hacquebord. Door afname van deze taak ziet u in hoeverre uw leerlingen de streefwoordenlijst beheersen. De afname van een taak kost een lesuur van minimaal 45 minuten. Na de afname worden de antwoordbladen naar Cito gestuurd voor verwerking. De school is verplicht gebruik te maken van de scorings- en rapportageservice van de Cito-groep. Op deze wijze zijn de normeringsgegevens altijd up-to-date. WAAROM ADVIESTOETS CITO? Argumenten voor de Adviestoets Cito zijn: 1 leerstof- en methode-onafhankelijke toetsing 2 vergelijking mogelijk met grote groep leerlingen in heel Nederland 3 leerstofaanbod beter kunnen bepalen op basis van uitkomsten 4 hulpmiddel bij indeling in leerweg of schooltype ADVIESTOETS CITO EN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands biedt methodegebonden toetsen en toets dus de behandelde leerstof. De Adviestoets Cito is een extra hulpmiddel om het niveau te bepalen. Omdat de Adviestoets de normtabellen baseert op een grote groep leerlingen in heel Nederland, is de Adviestoets geschikt voor determinatie. ZIE OOK digitale proefwerken – toetsen – Volgtoets Cito ATHENEUM-PLUS Zie: vwo-plus

BASISVAARDIGHEDEN TAAL Zie: doorlopende leerlijn taal

BEELDSCHERMEXAMENS Zie: digitale examens

BEOORDELEN WAT IS BEOORDELEN? Door te beoordelen worden leervorderingen van de leerling inzichtelijk gemaakt. Dat kan op verschillende manieren: • door het geven van cijfers, bijvoorbeeld van 1 tot en met 10 • door het geven van talige waarderingen zoals: onvoldoende / voldoende / goed / uitstekend • door mondelinge en/of schriftelijke evaluaties • door een portfolio • door leerlingen zelf het resultaat te laten presenteren Bij elke vorm van beoordeling worden bij voorkeur product én proces beoordeeld. Een goed proces kan immers – door omstandigheden - tot een slecht product leiden en andersom kan een slecht proces tot een goed product leiden. Daarom wordt de leerling en het leren zelf het meeste recht gedaan als zowel product als proces in ogenschouw wordt genomen.

Page 24: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 24

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

WAAROM BEOORDELEN? Belangrijke doelen van beoordelen zijn: 1 leervorderingen zichtbaar maken 2 motivatie en discipline bevorderen 3 selectie en kwalificatie: voldoende informatie verzamelen voor overgang en niveaubepaling BEOORDELEN IN NIEUW NEDERLANDS In Nieuw Nederlands worden leerlingen doorlopend op product en/of proces beoordeeld. • spreek- en schrijfopdrachten: leerlingen beoordelen zichzelf en/of elkaar op vorm en inhoud,

op product en proces door hierover enkele gerichte vragen te beantwoorden • de D-toets: een diagnostische toets om het instapniveau bij Lezen, Taal en woordenschat,

Spelling en Grammatica te beoordelen • de hoofdstuktoets: na ieder hoofdstuk maken de leerlingen een toets waarin Lezen, Taal en

woordenschat, Spelling en Grammatica worden beoordeeld • de deeltoets: voor de volgende onderdelen zijn per hoofdstuk aparte toetsen beschikbaar:

Lezen, Taal en woordenschat, Spelling en Grammatica • de taken: leerlingen ‘beoordelen’ elkaar doordat ze de uitkomsten van een taak laten zien aan

klasgenoten en erover van gedachten wisselen; het resultaat wordt toegevoegd aan het taalportfolio

• de projecten: leerlingen en/of de docent beoordelen product en proces aan de hand van criteria die vervolgens in cijfers, talige waarderingen of mondelinge en/of schriftelijke evaluaties kunnen uitmonden; het resultaat van het project wordt toegevoegd aan het taalportfolio

ZIE OOK diagnostische toetsen – digitale proefwerken – groepsbeoordeling – groepswerk – zelfbeoordeling

BUITENSCHOOLSE OPDRACHT WAT IS EEN BUITENSCHOOLSE OPDRACHT? Een buitenschoolse opdracht is een opdracht die de leerling in of buiten lestijd buiten het schoolgebouw uitvoert. Internet biedt echter de gelegenheid om een buitenschoolse opdracht ook ín de school te maken. WAAROM EEN BUITENSCHOOLSE OPDRACHT? Belangrijke argumenten voor een buitenschoolse opdracht zijn: 1 authentieke leeromgevingen bestaan vooral buiten school 2 motivatie 3 variatie 4 samenhang ontdekken tussen leren in de school en buiten de school BUITENSCHOOLSE OPDRACHTEN IN NIEUW NEDERLANDS In Nieuw Nederlands wordt taal op verschillende manieren buiten de school geoefend: • variatietip: bij Lezen en Spreken/kijken/luisteren maken de leerlingen een opdracht die geschikt

is om buiten de school uit te voeren omdat er authentieke teksten en gesprekssituaties vereist zijn

• taken: de taken zijn meestal gericht op de echte, actuele wereld buiten de school • projecten: de projecten doen een beroep op informatieverzameling waarvoor ook authentieke,

buitenschoolse bronnen (deskundigen, een museumbezoek) ingeschakeld kunnen worden • keuzeopdrachten fictiedossier: in de keuzeopdrachten bij Fictie leggen leerlingen een relatie

tussen Fictie en de buitenwereld, bijvoorbeeld door deelname aan een dichtwedstrijd of door het zoeken van actuele rapteksten

ZIE OOK actualiteit in de lessen – project – taak – variatietip

Page 25: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 25

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

COMPETENTIEGERICHT LEREN Zie: nieuwe leren (het)

CONFLICTHANTERING EEN STAPPENPLAN VOOR CONFLICTHANTERING Onderstaand stappenplan heeft tot doel om het conflict te de-escaleren door de onderlinge relatie te versterken. Niet de straf maar de relatie staat centraal. Niet het probleem maar de oplossing krijgt de aandacht. Gebruik de volgende stappen om ongewenst gedrag te corrigeren: 1 Beschrijf direct de situatie / overtreding en uw oordeel daarover. 2 Vraag of de beschrijving klopt. 3 Laat de leerling zijn gedrag uitleggen. 4 Vat regelmatig neutraal samen. 5 Vraag de leerling hoe het gedrag in de toekomst kan worden voorkomen. 6 Vat de concrete afspraak samen. ZIE OOK ordeproblemen voorkomen

COÖPERATIEF LEREN Zie: samenwerkend leren

CURSUS WAT IS EEN CURSUS? Een cursus bestaat uit enkele lessen die over hetzelfde onderwerp gaan en bij elkaar horen. Een cursus heeft een duidelijk begin- en eindpunt. Als de cursus is afgerond, wordt de leerling geacht de leerstof te beheersen. WAAROM EEN CURSUS? Belangrijke argumenten voor een cursus: 1 effectief: de cursus richt zich op een of meer kerndoelen 2 motivatie: leerling ziet direct het einddoel 3 variatie door voortdurende afwisseling in leeractiviteiten: aanleren (cursus), toepassen (taken), integreren (projecten) 4 onnodige herhaling voorkomen CURSUSSEN IN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands heeft de volgende onderdelen: Lezen, Spreken/kijken/luisteren, Schrijven, Studievaardigheid (vmbo/havo/vwo 1 en 2), Leren & Werken (vmbo 3), Examen doen (vmbo 4), Taal en woordenschat, Spelling, Grammatica en Fictie. Elk onderdeel kent zes cursussen (één cursus per hoofdstuk) van gemiddeld twee tot drie lessen. De zes cursussen per onderdeel kunnen ook uit de hoofdstukken worden getild en aaneengesloten worden gegeven. De belangrijkste informatie van een cursus wordt verzameld in de gereedschapskist voor taal. Deze gereedschapskist is aanwezig in het activiteitenboek en kan door de leerling meegenomen worden naar het volgende schooljaar. ZIE OOK diagnostische toets – gereedschapskist voor taal – project – taak

Page 26: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 26

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

DETERMINATIE Zie: Adviestoets Cito – Volgtoets Cito

DIAGNOSTISCHE TOETS WAT IS EEN DIAGNOSTISCHE TOETS? Een diagnostische toets is een toets om het beginniveau van de leerling te bepalen. Uit de diagnostische toets wordt onder andere duidelijk of een leerling weinig, gemiddeld of juist veel training nodig heeft. WAAROM EEN DIAGNOSTISCHE TOETS? Belangrijke argumenten voor een diagnostische toets: 1 maatwerk: rekening kunnen houden met verschillen tussen leerlingen 2 motivatie: leerlingen krijgen onderwijs dat aansluit bij hun niveau 3 warming-up: diagnostische toets kan leerlingen voorbereiden op de cursus 4 leerlinggestuurd onderwijs: leerlingen kunnen zelfstandig leren en werken met de methode DIAGNOSTISCHE TOETSEN IN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands kent voor de volgende onderdelen diagnostische toetsen oftewel D-toetsen: • Lezen • Taal en woordenschat • Grammatica • Spelling ZIE OOK beoordeling – D-toets

D-TOETS Zie: diagnostische toets

DIGITALE EXAMENS WAT ZIJN DIGITALE EXAMENS? Bij deze vorm van centrale examens vindt de examenafname geheel op de computer plaats. De opgaven worden op het scherm aangeboden en de leerlingen beantwoorden de vragen op de computer. Bij open vragen beoordeelt de docent de antwoorden, bij gesloten vragen voert de computer de scoring uit. Voor de organisatie en afname van deze examens is een CBT-programma ontwikkeld, genaamd CitoTester. Dit programma bestaat uit twee onderdelen: TestManager en TestCenter. TestManager regelt de organisatie van de afname en is bestemd voor de examensecretaris en correctoren. TestCenter is het afnameprogramma voor de leerlingen. Met ingang van 2008 kunnen vmbo-kandidaten de digitale examens maken in de algemene vakken van de basisberoepsgerichte leerweg (bb). Dat betekent dat vmbo-bb-leerlingen ook het vak Nederlands al in de vorm van een digitaal examen kunnen afleggen. In 2008 kunnen scholen nog terugvallen op een papieren examen. Na 2008 wordt alleen nog het digitaal examen aangeboden. Het digitaal examen zal op termijn ook worden ingevoerd voor vmbo-leerlingen van de overige leerwegen. Op www.cito.nl en www.cevo.nl vindt u actuele informatie over de invoering van digitale examens. WAAROM DIGITALE EXAMENS? De Cevo noemt een aantal argumenten voor digitale examens: • de computer schept meer mogelijkheden voor het examineren van vaardigheden (die een

belangrijk onderdeel zijn in de examenprogramma’s) • de computer kan meerwaarde bieden ten aanzien van het type opgaven die in het centraal examen

Page 27: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 27

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

opgenomen kunnen worden • de computer geeft de mogelijkheid om meer accent te leggen op visuele presentatie van vragen, er

kan kleur en video gebruikt worden, voor veel leerlingen is dit aantrekkelijk en van belang • de aansluiting bij de ontwikkelingen in maatschappij en onderwijs • de computer kan correctiewerk overnemen of vergemakkelijken • de inzet van de computer faciliteert (in sommige gevallen) een andere organisatie van de

examens. DIGITALE EXAMENS IN NIEUW NEDERLANDS Digitale examens vinden in eerste instantie plaats voor vmbo-basisleerlingen. In deel 4 van Nieuw Nederlands voor vmbo-basis worden leerlingen in hoofdstuk 5 bij Examen doen voorbereid op het werken met een digitaal examen. De belangrijkste kenmerken van een digitaal examen worden opgesomd en ook worden enkele relevante beeldschermen getoond uit een digitaal proefexamen. ZIE OOK beoordelen – digitale proefwerken - I-clips

DIGITALE PROEFWERKEN WAT ZIJN DIGITALE PROEFWERKEN? Digitale proefwerken zijn proefwerken die leerlingen on-line – dus via internet – kunnen maken. De docent kan veel tijd besparen met het maken en nakijken van proefwerken. De digitale proefwerken bevatten verschillende vraagtypes. Met deze vraagtypes komen de leerlingen ook in aanraking via de I-clips. WAAROM DIGITALE PROEFWERKEN? Belangrijke argumenten voor digitale proefwerken zijn: 1 tijdwinst 2 variatie in toetsen 3 rapportage mogelijk per leerling, per klas en per vraag DIGITALE PROEFWERKEN BIJ NIEUW NEDERLANDS Bij Nieuw Nederlands zijn digitale proefwerken beschikbaar. Zie www.digitaleproefwerken.nl. ZIE OOK beoordelen – I-clips

DOCENTROLLEN WAT ZIJN DE DOCENTROLLEN? Bij een activerende didactiek kunnen vier rollen voor de docent worden onderscheiden: • de instructeur: de docent is de bron van kennis en opdrachtgever van leeractiviteiten • de trainer: de docent werkt via het overdragen van kennis aan vaardigheden door deze

vaardigheden voor te doen en door leerlingen te laten oefenen en toepassen • de begeleider: de docent zorgt voor omstandigheden waarin leerlingen optimaal kunnen leren • de coach: de docent begeleidt de leerling door gerichte vragen te stellen en nauw aan te sluiten

bij individuele leerbehoeftes en knelpunten De inzet van een of meer van deze rollen is afhankelijk van de leerstof. In principe is het mogelijk om in één les alle vier rollen afwisselend in te zetten. WAAROM VERSCHILLENDE DOCENTROLLEN? Belangrijke argumenten voor verschillende docentrollen zijn: 1 effectiviteit: door de docentrol en het leerdoel op elkaar af te stemmen 2 verschillende docentrollen zijn een voorwaarde van activerende didactiek 3 variatie in het werk als docent DOCENTROLLEN IN NIEUW NEDERLANDS

Page 28: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 28

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

In Nieuw Nederlands zijn alle vier rollen mogelijk. Bij sommige opdrachten ligt een bepaalde rol meer voor de hand om het gewenste effect te bereiken. Bijvoorbeeld: • de cursus: de docent als instructeur en/of trainer en/of begeleider • de variatietip: de docent als begeleider • de taak: de docent als begeleider • het project: de docent als coach ZIE OOK actief leren – activerende didactiek – activerende werkvormen

DOORLOPENDE LEERLIJNEN TAAL De Expertgroep Doorlopende Leerlijnen Taal en Rekenen heeft vier niveaus voor de Nederlandse taal beschreven, niveau 1F tot en met niveau 4F. Het doel van deze niveaubeschrijvingen is om de taalvaardigheid van leerlingen op een hoger plan te brengen. De letter F verwijst naar de aanduiding ‘fundamenteel niveau’. Met de vaststelling van de vier referentieniveaus wil de Expertgroep tegemoetkomen aan de zorg in onderwijs en samenleving dat de taalvaardigheid van leerlingen de laatste jaren is achteruitgegaan. Ook heeft de Expertgroep aangegeven dat zij niveau 2F als noodzakelijk beschouwt om maatschappelijk goed te kunnen functioneren op het gebied van taal. Dit niveau is volgens het advies een voorwaarde voor het functioneren als burger in de samenleving. De vier taalniveaus zijn te gebruiken in het hele onderwijsstelsel, zowel in primair onderwijs, voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs als hoger onderwijs. Hierdoor kunnen de niveaus als referentiepunt dienen bij de overgang van bijvoorbeeld po naar vo of van vo naar mbo. Leerlingen kunnen dankzij de niveaubeschrijvingen beter gevolgd en gestimuleerd worden door docenten. De beschrijving van taalvaardigheden kan bovendien helpen de drempels (overgangen) tussen onderwijstypen weg te nemen en voor een doorlopende leerlijn zorgen. De Expertgroep verdeelt in navolging van het Europees Referentiekader (ERK) het vak Nederlands in een aantal domeinen en subdomeinen: Domein 1 Mondelinge taalvaardigheid • subdomein Gespreksvaardigheid • subdomein Luistervaardigheid • subdomein Spreekvaardigheid Domein 2 Leesvaardigheid • subdomein Lezen zakelijke teksten • subdomein Lezen van literaire en fictionele teksten Domein 3 Schrijfvaardigheid Domein 4 Taalbeschouwing en taalverzorging De Expertgroep beschrijft vier niveaus, ook wel aangeduid als referentieniveaus: Niveau Basiskwaliteit Drempel

1F eind primair onderwijs van po naar vo 2F eind vmbo van vo fase 1 naar vo fase 2 / van vmbo naar mbo 3F eind mbo-4 en havo van vo naar mbo en ho 4F eind vwo van vo naar wo

ZIE OOK Europees Referentiekader (ERK)

EUROPEES REFERENTIEKADER (ERK) Het Europees Referentiekader (ERK) is ontworpen voor het onderwijs in moderne vreemde talen in landen van de Europese Unie. Het ERK is dus nadrukkelijk bedoeld voor de verwerving van een tweede taal, niet voor moedertaalonderwijs. Namens de MBO-raad is in 2007 het document

Page 29: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 29

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Raamwerk Nederlands (v)mbo verschenen dat gezien kan worden als een vertaling van de ERK-beschrijvingssystematiek naar het onderwijs in Nederlands als eerste taal. In 2008 is ook het rapport verschenen van de Expertgroep Doorlopende Leerlijnen taal en rekenen met vier referentieniveaus voor onderwijs in het Nederlands. Deze niveaus corresponderen met de ERK-niveaus, respectievelijk: referentieniveau 1F (ERK A2), referentieniveau 2F (ERK B1), referentieniveau 3F (ERK B2) en referentieniveau 4F (C1). In 2009 heeft de SLO taalmethodes voor het voortgezet onderwijs geanalyseerd. Uit deze analyse blijkt dat niveau 2F (vmbo en onderbouw havo/vwo) alsook niveau 3F (tweede fase havo/vwo) gedekt wordt door de 4e editie van Nieuw Nederlands. Nieuw Nederlands vwo tweede fase werkt toe naar niveau 4F. In schema is de verhouding tussen de referentieniveaus taal en het Europees Referentiekader als volgt: Niveau Basiskwaliteit Drempel Relatie ERK

1F eind primair onderwijs van po naar vo A2 2F eind vmbo van vo fase 1 naar vo fase 2 / van vmbo naar mbo B1 3F eind mbo-4 en havo van vo naar mbo en ho B2 4F eind vwo van vo naar wo C1

ZIE OOK doorlopende leerlijn taal

EXAMENPROGRAMMA NEDERLANDS HAVO/VWO HET EINDEXAMEN Voor Nederlands is het examenprogramma voor vwo en havo vrijwel identiek. Alleen Subdomein E1 is verschillend voor vwo en havo. Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen. HET CENTRAAL EXAMEN Het centraal examen heeft betrekking op domein A en domein D voor zover het analyseren en beoordelen betreft. De CEVO stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast. De CEVO maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen. HET SCHOOLEXAMEN Het schoolexamen heeft betrekking op: • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft; • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het

centraal examen betrekking heeft; • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen

verschillen. DE EXAMENSTOF De tien eindtermen voor Nederlands zijn beschreven in domeinen en subdomeinen: Domein A: Leesvaardigheid (A 1: Analyseren en interpreteren, A2: Beoordelen, A3: Samenvatten) Domein B: Mondelinge taalvaardigheid Domein C: Schrijfvaardigheid Domein D: Argumentatieve vaardigheden Domein E: Literatuur (E1: Literaire ontwikkeling, E2: Literaire begrippen, E3: Literatuurgeschiedenis) Domein F: Oriëntatie op studie en beroep

EXAMENPROGRAMMA NEDERLANDS VMBO ALGEMENE ONDERWIJSDOELEN Het examenprogramma voor Nederlands in het vmbo bestaat uit algemene onderwijsdoelen en uit eindtermen voor het vak Nederlands. De zes algemene onderwijsdoelen zijn: 1 Werken aan vakoverstijgende thema's

Page 30: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 30

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

2 Leren uitvoeren 3 Leren leren 4 Leren communiceren 5 Leren reflecteren op het leer- en werkproces 6 Leren reflecteren op de toekomst HET CENTRAAL EXAMEN Het centraal examen heeft betrekking op de volgende exameneenheden: • Leervaardigheden in het vak Nederlands • Luister- en kijkvaardigheid1 • Leesvaardigheid • Schrijfvaardigheid

1 Het CEVO kan per leerweg bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op de exameneenheid Luister- en kijkvaardigheid. HET SCHOOLEXAMEN Het schoolexamen voor een bepaalde leerweg heeft voor de algemeen vormende vakken in ieder geval betrekking op exameneenheid K3 (Leervaardigheden). Daarnaast heeft het schoolexamen betrekking op: • ten minste die exameneenheden die deel uitmaken van het examenprogramma van deze leerweg

voor zover zij niet deel uitmaken van het centraal examen voor die leerweg; • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest een of meer exameneenheden waarop het centraal

examen betrekking heeft; • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen die relevant zijn voor het

betreffende vak of examenprogramma, die per kandidaat kunnen verschillen. DE EINDTERMEN NEDERLANDS De eindtermen voor de Nederlands taal zijn voor bb, kb en gt/tl op enkele punten verschillend. We karakteriseren de doelen en de verschillen kort: Eindterm 1: Oriëntatie op leren en werken (bb, kb, gl/tl) Eindterm 2: Basisvaardigheden (bb, kb, gl/tl) Eindterm 3: Leervaardigheden in het vak Nederlands (bb, kb, gl/tl) Eindterm 4: Luister- en kijkvaardigheid (bb) Eindterm 5: Luister- en kijkvaardigheid + waarde en betrouwbaarheid van media (kb, gt/tl) Eindterm 6: Spreek- en gespreksvaardigheid ((bb, kb, gl/tl) Eindterm 7: Leesvaardigheid (bb) Eindterm 8: Leesvaardigheid + talige middelen van de auteur aangeven om schrijfdoel te bereiken + samenvatting geven van een tekst (kb, gl/tl) Eindterm 9: Schrijfvaardigheid (bb, kb, gl/tl) Eindterm 10: Fictie (bb) Eindterm 11: Fictie + kenmerken in fictiewerk aanwijzen + achtergrondinformatie verzamelen (kb, gt/tl) Eindterm 12: Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie (gl/tl) Eindterm 13: Schrijven op basis van documentatie (gl/tl) Eindterm 14: Vaardigheden in samenhang (gl/tl)

EXPERTWERKVORM Zie: activerende werkvormen – samenwerkend leren – werkwoordspelling met expertwerkvorm

EXPERTGROEP TAAL EN REKENEN Zie: doorlopende leerlijn taal

Page 31: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 31

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

GEREEDSCHAPSKIST VOOR TAAL WAT IS DE GEREEDSCHAPSKIST VOOR TAAL? De gereedschapskist is een onderdeel van het activiteitenboek. In de gereedschapskist staat de theorie uit de cursussen. Deze theorie bevat niet alleen de uitleg van belangrijke begrippen maar ook tips, strategieën en stappenplannen. De gereedschapskist hebben leerlingen bijvoorbeeld nodig als ze aan een taak of een project werken. WAAROM EEN GEREEDSCHAPSKIST VOOR TAAL? Belangrijke argumenten voor het gebruik van de gereedschapskist voor taal zijn: 1 snelheid en gemak: leerling vindt snel belangrijke theorie, tips en stappenplannen terug 2 handig hulpmiddel bij uitvoering van taken en projecten 3 compact meeneemnaslagwerk voor volgende schooljaren ZIE OOK activiteitenboek – cursus – project – taak

GROEPSBEOORDELING WAT IS GROEPSBEOORDELING? Groepsbeoordeling is de beoordeling van groepswerk. Dat kan op verschillende manieren: • groepscijfer: de leden van een groep krijgen allemaal hetzelfde cijfer • individueel cijfer: de leden van een groep krijgen ieder een individueel cijfer op basis van de

eigen inbreng • individueel cijfer met bonuspunten: naast het individueel cijfer kunnen leerlingen bonuspunten

krijgen op basis van het groepsresultaat • zelfbeoordeling per groep: iedere groep krijgt een vaste hoeveelheid punten (bijvoorbeeld 28

punten voor vier personen) die ze onderling moeten verdelen • groepsbeloning: een beloning anders dan met cijfers, bijvoorbeeld door het resultaat te laten

presenteren, mondeling, schriftelijk, digitaal of een combinatie WAAROM GROEPSBEOORDELING? Belangrijke argumenten voor groepsbeoordeling zijn: 1 samen leren met anderen speelt een belangrijke rol in onder- en bovenbouw 2 motivatie voor samenwerken bij groepswerk vergroten 3 evenwichtige aandacht bij het leren voor product en proces 4 vrijblijvendheid en vluchtgedrag bij groepswerk voorkomen GROEPSBEOORDELING IN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands kent verschillende vormen van groepswerk en groepsbeoordeling. Bijvoorbeeld: • spreek- en schrijfopdrachten: groepsbeloning • de taak: groepsbeloning • het project: alle manieren van groepsbeoordeling mogelijk aan de hand van criteria die met

cijfers van 1 tot en met 3 gewaardeerd worden; gezamenlijk puntenaantal kan worden omgezet in cijfers

ZIE OOK beoordelen – project - samenwerkend leren – taak - zelfbeoordeling

GROEPSWERK WAT IS GROEPSWERK? Groepswerk is het uitvoeren van opdrachten waarbij leerlingen voor een goed resultaat elkaar nodig hebben. Bij groepswerk gaat het niet alleen om het uiteindelijke resultaat maar ook om de totstandkoming van dat resultaat. Product en proces spelen in groepswerk dus allebei een rol. WAAROM GROEPSWERK?

Page 32: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 32

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

1 samen leren met anderen speelt een belangrijke rol in de onderbouw 2 oefening van mondelinge taalvaardigheid, zowel spreken als luisteren 3 ontwikkelen van sociaal-communicatieve vaardigheden GROEPSWERK IN NIEUW NEDERLANDS In Nieuw Nederlands zit groepswerk vooral in: • de laatste opdrachten in de cursussen Spreken/kijken/luisteren • de taak • het project ZIE OOK groepsbeoordeling – project - sociaal-communicatieve vaardigheden - taak

HOOGBEGAAFDE LEERLINGEN Zie: vwo-plus

I-CLIPS WAT IS I-CLIPS? De I-clips is de website bij Nieuw Nederlands met extra opdrachten en ondersteunend lesmateriaal. Dit materiaal wordt aangeboden binnen de elektronische leeromgeving Schoolwise. Voor elke cursus in elk hoofdstuk uit het leerlingenboek is extra materiaal beschikbaar. I-clips is toegankelijk met een wachtwoord dat de leerling krijgt samen met het activiteitenboek. In de i–clips vindt u de volgende extra’s: • Weet je het?: een controle van de theorie (ook zonder wachtwoord beschikbaar) • D-toetsen: de diagnostische toetsen bij Lezen, Taal en woordenschat, Grammatica en Spelling • extra oefenstof voor Lezen, Taal en woordenschat, Grammatica en Spelling • de kijk- en luisterfragmenten bij iedere cursus van het onderdeel Spreken/kijken/luisteren • zes minicursussen Schrijven • het taalregister: leerlingen krijgen in een register een korte uitleg over de belangrijkste begrippen

uit de theorieblokken • instructie voor gebruik van Word, PowerPoint en Excel • de voorgelezen fragmenten uit het onderdeel Fictie • drie webquests WAAROM I-CLIPS? Belangrijke argumenten voor het gebruik van I-clips zijn: 1 extra oefening bij de leerstof uit de cursussen 2 complete naslagfunctie voor behandeld lesmateriaal 3 motivatie en variatie I-CLIPS IN NIEUW NEDERLANDS De I-clips vindt u op de website www.nieuwnederlands.noordhoff.nl. Het optionele activiteitenboek geeft toegang via een wachtwoord tot de I-clips en ander lesmateriaal. ZIE OOK buitenschoolse opdrachten – cursus – D-toets – project – Schoolwise – taak – webquest

INTERNET WAT IS INTERNET? Internet – oftewel het world-wide-web – biedt toegang tot een ongekende hoeveelheid informatie. Om het zoeken op internet te vergemakkelijken, zijn er een aantal handige websites: • www.davindi.nl: een zoekprogramma voor scholieren; onderdeel van Kennisnet

Page 33: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 33

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

• www.startpagina.nl: een pagina met een overzicht van veelgebruikte websites, onderverdeeld in handige rubrieken

• www.startpagina.nl/dochters: Startpagina kent veel ‘dochterpagina’s’; deze dochterpagina’s bieden een overzicht van websites rond een bepaald thema

WAAROM INTERNET? Belangrijke argumenten voor het gebruik van internet door leerlingen zijn: 1 leerlingen komen buiten schooltijd veel in aanraking met internet 2 grote diversiteit aan bronnen 3 actualiteit 4 individueel onderwijs dat rekening houdt met verschillen tussen leerlingen 5 variatie en motivatie INTERNET EN NIEUW NEDERLANDS In Nieuw Nederlands speelt internet op verschillende manieren een rol. Bijvoorbeeld: • Lezen: leesteksten zijn ontleend aan internet • Schrijven: forumdiscussies op internet • Studievaardigheid (vmbo/havo/vwo 1 en 2): zoekvaardigheid op internet en beoordelen

betrouwbaarheid van informatie • Taak: informatie verzamelen op internet • Project: internet is een van de bronnen die geraadpleegd kunnen worden • I-clips: extra lesmateriaal dat via internet wordt aangeboden, onder andere Meer oefenen, D-

toetsen en minicursussen Schrijven ZIE OOK actualiteit in taallessen - buitenschoolse opdrachten – D-toetsen - I-clips – Meer oefenen – project

JAARPLANNER IN NIEUW NEDERLANDS WAT IS EEN JAARPLANNER IN NIEUW NEDERLANDS? In de onderbouw hebben scholen de vrijheid om een eigen invulling aan de onderbouw te geven. Deze keuzevrijheid van scholen betekent dat in principe iedere school het vak Nederlands een andere vorm én een andere inhoud kan geven, zolang de kerndoelen maar gerealiseerd worden. Voor een lesmethode betekent dit dat de leerstof flexibel moet kunnen worden ingezet. Nieuw Nederlands bevat een jaarplanner waarin alle leerstof aan de orde komt. Om scholen echter te ondersteunen in hun keuzevrijheid, biedt de docentenhandleiding verschillende aanpakken die aansluiten bij de vier scenario’s in de onderbouw. Bijvoorbeeld: • Nederlands als 1-uursvak, 2-uursvak en 3-uursvak • Nederlands geïntegreerd in een leergebied • Nederlands als individueel onderwijs

WAAROM EEN JAARPLANNER? Belangrijke argumenten voor een jaarplanner zijn: 1 overzicht bieden van de totale leerstof en benodigde lestijd 2 lesvoorbereiding vergemakkelijken 3 gemakkelijker inhoudelijke keuzes kunnen maken 4 gemakkelijker werkwijzers op maat kunnen maken JAARPLANNER IN NIEUW NEDERLANDS De jaarplanner in Nieuw Nederlands is beschikbaar in de docentenhandleiding. ZIE OOK keuzevrijheid – kerndoelen - scenario’s

KERNDOELEN ONDERBOUW TIEN KERNDOELEN

Page 34: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 34

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Het vak Nederlands in de onderbouw telt tien kerndoelen. De kerndoelen worden hieronder in samenhang beschreven en geanalyseerd. Kort gezegd: wat typeert Nederlands in de onderbouw? TYPERING VAN DE KERNDOELEN In de meeste van de tien kerndoelen zijn de taalvaardigheden geïntegreerd. De kerndoelen 1, 2 en 3 hebben bijvoorbeeld betrekking op zowel schrijf- als spreeksituaties. Taalvaardigheid wordt in de vernieuwde onderbouw gezien als een mengvorm van mondelinge en schriftelijke taalvaardigheid. In taalsituaties combineer je met andere woorden zowel spreek-, luister-, lees- als schrijfvaardigheid. Geïsoleerd gebruik van een van de vaardigheden komt zelden voor. Kerndoel 3 en 4 laten zien dat Nederlands taalonderwijs tot doel heeft strategieën aan te leren. Woordenschatuitbreiding heeft met een apart kerndoel een belangrijke status gekregen binnen de tien kerndoelen. Bij kerndoel 4 staan strategieën centraal om informatie te verwerven uit gesproken en geschreven teksten. Deze informatievaardigheden gebruiken de leerlingen uiteraard niet alleen in het vak Nederlands, maar hebben sterke verwantschap met alle andere vakken waarin leerlingen onderwijs volgen. Lees- en luisterstrategieën spelen in deze kerndoelen een cruciale rol. Informatievaardigheden spelen niet alleen in kerndoel 4 maar ook in kerndoel 5 een prominente rol. In dit kerndoel worden schriftelijke en digitale bronnen genoemd. Leerlingen moeten getraind worden in het zoeken, het ordenen en het beoordelen van informatie op waarde voor hemzelf en anderen. De persoonlijke inschatting van de waarde, het belang van de informatie - zowel voor jezelf als voor anderen - wordt expliciet in dit kerndoel genoemd. Een kritische omgang met informatie wordt hier gepropageerd. In de kerndoelen 6 en 7 worden de mondelinge tekstsoorten genoemd waarin de leerlingen getraind moeten worden: deelnemen aan overleg, planning, discussie in een groep, en het geven van een mondelinge presentatie. Kerndoel 8 gaat in op het lezen van zowel fictie als non-fictie. Ook noemt het kerndoel een criterium voor de keuze van teksten: de teksten moeten tegemoetkomen aan de belangstelling van de leerling én zijn belevingswereld uitbreiden. Kerndoel 9 en 10 benoemen de metacognitieve vaardigheden die bij alle overige kerndoelen gebruikt kunnen worden: een planmatige aanpak van taalactiviteiten, en beter de taal leren door te reflecteren op taalactiviteiten.

KEUZES MAKEN IN DE METHODE Zie: jaarplanning

KEUZEVRIJHEID ONDERBOUW WAT IS KEUZEVRIJHEID? In de onderbouw hebben scholen de keuze om het onderwijs in leerjaar 1 en 2 naar eigen voorkeur in te richten. Belangrijke voorwaarden zijn echter onder andere: • het realiseren van de globaal geformuleerde kerndoelen • het voldoen aan de zes kenmerken van het leren in de onderbouw De kerndoelen zijn voorgeschreven voor tweederde van de totale leertijd. Het resterende eenderde deel kunnen scholen naar eigen inzicht invullen. Er kunnen extra vakken worden aangeboden maar ook kunnen de verplichte vakken verder verdiept worden. WAAROM KEUZEVRIJHEID? Belangrijke argumenten voor keuzevrijheid van scholen in de onderbouw zijn: 1 recht doen aan verschillen tussen leerlingen 2 meer keuzemogelijkheden voor ouders en leerlingen 3 de school kan doen waar de school goed in is

Page 35: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 35

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

KEUZEVRIJHEID IN NIEUW NEDERLANDS In Nieuw Nederlands is keuzevrijheid op verschillende manieren vormgegeven, zowel voor de school, de docent als de leerling. Bijvoorbeeld: • jaarplanner van leerstof met een keur aan varianten • variatie in opdrachten, teksten en bronnen • onderscheid in cursus, taak en project ZIE OOK cursus – jaarplanning in Nieuw Nederlands – kerndoelen nader uitgelegd – project – taak

KLASSENMANAGEMENT Zie: ordeproblemen – uitgestelde aandacht

LEERLINGROLLEN WAT ZIJN DE VERSCHILLENDE LEERLINGROLLEN? Bij groepsopdrachten is wederzijdse afhankelijkheid een voorwaarde om alle leerlingen bij de opdracht te betrekken. Deze wederzijdse afhankelijkheid wordt versterkt als iedere leerling een duidelijke rol heeft. Bijvoorbeeld: • schrijver: noteert alle uitkomsten • rekenaar: controleert antwoorden met rekenmachine • vrager: roept de docent erbij als dat nodig is • materiaalchef: haalt en brengt benodigde spullen • organisator: verdeelt werk over groepsleden • checker: controleert of iedereen de opdracht snapt of kan • criticus: stelt lastige vragen • opzoeker: raadpleegt naslagwerken • uitvoerder: voert praktische handelingen uit • scheidsrechter: beslist bij meningsverschillen of schakelt hulp in • informant: loopt langs bij andere groepen om antwoorden te controleren of ideeën op te doen • pretletter: houdt de moed erin en zorgt voor een goede werksfeer WAAROM VERSCHILLENDE LEERLINGROLLEN? Belangrijke argumenten voor verschillende leerlingrollen zijn: 1 bevorderen wederzijdse afhankelijkheid in groepswerk 2 bieden van duidelijkheid, veiligheid en structuur 3 variatie in leeractiviteiten 4 bevorderen van verantwoordelijkheidsgevoel en sociaal-communicatieve vaardigheden LEERLINGROLLEN IN NIEUW NEDERLANDS In Nieuw Nederlands komen de rollen op verschillende manieren aan de orde. Bijvoorbeeld: • cursussen: de opdrachten wisselen rollen zoveel mogelijk af, met name de rol van schrijver,

vrager, opzoeker, uitvoerder en informant • taken: leerlingen zijn genoodzaakt voor een goede uitvoering van de taak om de rollen te

verdelen, met name de rol van materiaalchef, organisator, checker, criticus, opzoeker, uitvoerder, informant en pretletter

• projecten: in een project spelen alle rollen een rol; in het stappenplan en de criteria wordt expliciet aangestuurd op verdeling van rollen

ZIE OOK cursus – groepswerk – project – samenwerkend leren – taak

Page 36: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 36

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

LEERSTIJLEN WAT ZIJN LEERSTIJLEN? Een leerstijl is de manier waarop een leerling het prettigst en gemakkelijkst leert. Leren gaat het beste als de leerling zijn eigen leerstijl kan toepassen. Om de horizon van leerlingen te verbreden, is het echter ook zinvol om leerlingen kennis te laten maken met andere leerstijlen. Afhankelijk van de leerstijl, ontwikkelt een leerling zijn eigen technieken en trucs om te leren (zie leerstrategieën). Leerstijlen zijn divers. Bijvoorbeeld: • leren door te horen, te zien, te voelen, te ruiken of door zelf iets te doen • leren door exacte analyse • leren door een globale benadering • leren door extravert te zijn • leren door introvert te zijn • leren door reflectief te reageren • leren door impulsief te reageren • leren door de werkelijkheid open, intuïtief en associatief te benaderen • leren door de werkelijkheid gesloten en gestructureerd te benaderen Niet alleen verschillen leerstijlen per leerling, ook doen de schoolvakken vaak een beroep op een bepaalde leerstijl. WAAROM AANDACHT VOOR LEERSTIJLEN? Belangrijke argumenten om aandacht te besteden aan verschillen in leerstijlen zijn: 1 veiligheid bieden aan leerlingen: eigen leerstijl laten benutten 2 effectiviteit: leerling leert beter als hij zijn leerstijl kan toepassen 3 horizon verbreden: leerling andere, misschien voor hem of haar betere leerstijlen laten ontdekken LEERSTIJLEN IN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands biedt in de cursussen, taken en projecten de leerling gelegenheid om zijn eigen leerstijl verder te ontwikkelen. De docent speelt een belangrijke rol door ruimte te bieden aan verschillen in leerstijlen. Opdrachten in Nieuw Nederlands doen een beroep op een ruim scala aan leerstijlen, zodat leerlingen ook kennismaken met andere manieren van leren. ZIE OOK leerstrategieën – meervoudige intelligenties

LEERSTRATEGIEËN WAT ZIJN LEERSTRATEGIEËN? Leerstrategieën zijn de stappen die de leerling zet om zijn leren effectiever en efficiënter te maken. Leerlingen kiezen strategieën die het beste bij hun leerstijl passen. Er zijn tal van leerstrategieën. Bijvoorbeeld: • betekenis van een woord afleiden uit de tekst• categoriseren (rijtjes maken) • schematiseren, bijvoorbeeld oorzaak-gevolg • vereenvoudigen door gebruik van metaforen • concentreren • onderwerpen of invalshoeken kiezen op

basis van eigen interesses • doelgericht lezen met behulp van een

leesstrategie • vragen stellen om verheldering of

verbetering • samenwerken met klasgenoten

• voorkennis activeren • concretiseren met voorbeelden • betekenis geven door koppeling aan eigen

ervaringen • uit je hoofd leren aantekeningen maken • jezelf moed inpraten • ontspannen met muziek of sport • je eigen vooruitgang bijhouden • huiswerk plannen • lastige woorden en zinnen niet gebruiken • omschrijvingen geven

WAAROM AANDACHT VOOR LEERSTRATEGIEËN? Belangrijke argumenten om aandacht te besteden aan leerstrategieën zijn:

Page 37: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 37

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

1 structuur en veiligheid bieden aan leerlingen 2 effectiviteit: leerling leert beter als hij de bij hem passende leerstrategieën kan toepassen LEERSTRATEGIEËN IN NIEUW NEDERLANDS Leerstrategieën spelen een belangrijke rol in opdrachten in Nieuw Nederlands. Bijvoorbeeld: • klasgenoten als bron gebruiken om te leren • vragen stellen en doorvragen • eigen onderwerpen en invalshoeken kunnen kiezen • leesstrategieën • schrijfstrategieën • spreekstrategieën • woordraadstrategieën • strategieën om woorden te onthouden ZIE OOK leerstijlen

LEREN DOOR TE DOEN Zie: actief leren

LEREN LEREN Zie: zelfstandig leren

LESPLANNING MAKEN Zie: jaarplanner in Nieuw Nederlands – werkwijzer

LOKAALINRICHTING WAT IS EEN GOEDE LOKAALINRICHTING? De lokaalinrichting is afhankelijk van de manier waarop in de klas geleerd wordt. Het lokaal kan op verschillende manieren worden ingericht. Bijvoorbeeld: • de busopstelling: tafels staan in tweetallen achter elkaar opgesteld, vaak in drie rijen; alle tafels

zijn gericht op de docent en het bord • de U-vorm: tafels vormen een U-vorm met een grote binnenruimte; leerlingen kunnen elkaar

maar ook de docent en het bord zien • eilandvorm: tafels zijn in 3-tallen, 4-tallen of 5-tallen gegroepeerd waarbij de tafels zo zijn

opgesteld dat niemand met zijn rug naar het bord of de docent zit Aanvullend op deze drie vormen van lokaalinrichting zijn een aantal varianten mogelijk door hoeken te creëren. Bijvoorbeeld: • een rustig-werken-hoek • een luisterhoek met apparatuur • een computerhoek • een opzoekhoek met naslagwerken • een lekker-lezen-hoek Bij zelfstandig werken door leerlingen is een instructietafel nodig. Een instructietafel is een tafel in de klas waar een leerling of kleine groepjes leerlingen apart uitleg kunnen krijgen. Andere leerlingen moeten dan wel zelfstandig – zonder hulp van de docent – verder kunnen werken. WANNEER WELKE LOKAALINRICHTING? De keuze van de lokaalinrichting is afhankelijk van de manier van leren. Bijvoorbeeld:

Page 38: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 38

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

• de busopstelling: vooral geschikt voor klassikale instructie en presentaties • de U-vorm: vooral geschikt voor klassikale instructie en voor groepsgesprekken • de eilandvorm: vooral geschikt voor groepswerk, samenwerkend leren, het gebruik van

activerende werkvormen en zelfstandig werken De inrichting van hoeken met een speciale functie én een instructietafel is wenselijk bij alle drie vormen. LOKAALINRICHTING BIJ NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands is als communicatieve taalmethode gericht op interactie tussen leerlingen. In de lessen oefenen leerlingen hun lees-, schrijf-, spreek-, kijk- en luistervaardigheid. De hoeken en de instructietafel zijn daarom doorlopend gewenst. De opstelling van tafels kan variëren. De opstellingen die klassengesprekken en uitwisseling in kleine groepen mogelijk maken, hebben echter de voorkeur. Bijvoorbeeld: • cursus: busopstelling, U-vorm en eilandvorm zijn alle drie mogelijk • taken: busopstelling (bij alleen werken en in tweetallen werken) en eilandvorm (bij 3-tallen en

meer) zijn mogelijk • projecten: eilandvorm bij de projectfasen voorbereiden en uitvoeren; U-vorm en/of eilandvorm bij

de projectfasen presentatie en nabespreking ZIE OOK uitgestelde aandacht – zelfstandig leren

MEER OEFENEN WAT IS MEER OEFENEN? Bij de onderdelen Lezen, Taal en woordenschat, Spelling en Grammatica kunnen de leerlingen extra oefenstof maken op de website www.nieuwnederlands.wolters.nl. WAAROM MEER OEFENEN? Belangrijke argumenten voor Meer oefenen zijn: 1 differentiatie in leerstofaanbod: individuele leerroutes 2 variatie, veiligheid en motivatie door te leren met de computer 3 remedial teaching 4 de leerstof in Meer oefenen (leesvaardigheid, woordenschatverwerving, spellingvaardigheid en grammaticale kennis) spelen een belangrijke rol bij het leren in andere vakken MEER OEFENEN IN NIEUW NEDERLANDS Bij de volgende onderdelen biedt Nieuw Nederlands extra, digitale oefenstof aan: • Lezen • Taal en woordenschat • Spelling • Grammatica Bij ieder onderdeel kan de leerling een D-toets maken. Dat is een diagnostische toets waarmee de leerling kan controleren wat zijn niveau is. De leerling kan ook eerst de D-toets maken en daarna besluiten om wel of niet meer te oefenen. ZIE OOK diagnostische toets – I-clips – internet

MEERVOUDIGE INTELLIGENTIES WAT ZIJN MEERVOUDIGE INTELLIGENTIES? Bij het verwerken van nieuwe leerstof zijn verschillende gebieden in de hersenen actief. Uit dit feit is het concept meervoudige intelligentie ontwikkeld. Mensen gebruiken verschillende intelligenties om effectief te leren. Per individu zijn sommige intelligenties meer ontwikkeld dan andere intelligenties. Gebruikmaking van zoveel mogelijk intelligenties biedt een effectiever en efficiënter leerresultaat.

Page 39: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 39

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Er worden acht intelligenties onderscheiden. Bij iedere intelligentie wordt tussen haakjes ter illustratie een beroep genoemd. • logisch / mathematische intelligentie: denken in begrippen; herkennen van redeneringen,

patronen en volgorde (de wetenschapper) • linguïstische intelligentie: dingen benoemen; gevoelig voor betekenis en volgorde van woorden

(de dichter) • muzikale / ritmische intelligentie: leven met geluid; gevoelig voor toonhoogte, melodie, ritme en

toon (de componist) • visueel / ruimtelijke intelligentie: denken in beelden; nauwkeurig waarnemen van de wereld of

deze opnieuw vormgeven (de vliegtuigpiloot en de beeldend kunstenaar) • lichamelijke / kinesthetische intelligentie: graag bewegen; goed gebruik kunnen maken van het

lichaam en van objecten (de atleet of de danser) • interpersoonlijke intelligentie: voorkeur voor samenwerken; goed mensen en relaties begrijpen

(de koopman of de leraar) WAAROM AANDACHT VOOR MEERVOUDIGE INTELLIGENTIES? Belangrijke argumenten om aandacht te besteden aan meervoudige intelligentie zijn: 1 veiligheid bieden aan leerlingen: eigen intelligenties laten benutten 2 effectiviteit: leerling leert beter als hij gebruik kan en mag maken van al ontwikkelde intelligenties 3 horizon verbreden: leerling andere, minder gebruikte intelligenties laten ontdekken MEERVOUDIGE INTELLIGENTIES IN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands biedt in de cursussen, taken en projecten de leerling gelegenheid om gebruik te maken van al ontwikkelde intelligenties. Leerlingen komen via Nieuw Nederlands door een variatie in type opdrachten in aanraking met alle acht intelligenties. Door de inhoud van het vak Nederlands worden linguïstische intelligentie en interpersoonlijke intelligentie vanzelfsprekend intensiever aangesproken. ZIE OOK leerstijlen – leerstrategieën

METHODESITE Zie: I-clips

NATUURLIJK LEREN Zie: nieuwe leren (het)

NEDERLANDS IN KLEINE, HETEROGENE GROEPEN WAT IS NEDERLANDS IN KLEINE, HETEROGENE GROEPEN? Soms is er sprake van individueel onderwijs, bijvoorbeeld op kleine scholen, bij thuisonderwijs of op de ruime zeventig vo-scholen van de Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland (NOB). In deze kleine, vaak heterogene groepen moet er veelal geïndividualiseerd onderwijs worden aangeboden. GEÏNDIVIDUALISEERD ONDERWIJS IN NIEUW NEDERLANDS Met behulp van de jaarplanner en een werkwijzer kan er een geïndividualiseerd traject met Nieuw Nederlands worden samengesteld. De leerling meet zijn vorderingen met behulp van de diagnostische toetsen (D-toetsen), de deeltoetsen en de hoofdstuktoetsen. Eventuele zwakke punten kunnen vervolgens worden getraind met behulp van het activiteitenboek en de extra oefenstof op de I-clips. Door de aanwezigheid van een jaarplanner, werkwijzers, verschillende toetsvormen en extra oefenmateriaal op papier én digitaal, kan er voor individuele leerlingen een taaltraject op maat worden samengesteld.

Page 40: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 40

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

ZIE OOK I-clips – D-toetsen – digitale proefwerken

NEDERLANDS TAALONDERWIJS IN HET BUITENLAND Zie: Nederlands in kleine, heterogene groepen

NIEUWE LEREN (HET) WAT IS HET NIEUWE LEREN? Het nieuwe leren is een verzamelnaam voor een grote hoeveelheid concepten in het onderwijs. Belangrijkste overeenkomsten tussen deze concepten zijn: • actief en zelfstandig leren: leerling is zelf actief aan de slag, leert zelf zijn eigen leerproces vorm

te geven en wordt in staat gesteld om zelf betekenis te geven aan de werkelijkheid • leerlinggericht onderwijs: de leerstof is authentiek, voor de leerling herkenbaar en gericht op

functionele toepassing in het echte leven • samen leren: leerling leert van en samen met anderen Onderwijsconcepten met een sterke of minder sterke relatie met het nieuwe leren zijn: • actief leren • authentiek en betekenisvol leren • competentiegericht leren • coöperatief leren • leren leren • levensecht leren • natuurlijk leren • ontdekkend leren

• praktijkgericht onderwijs • probleemgestuurd onderwijs • projectonderwijs • sociaal-constructivisme • werkplekleren • zelfstandig leren • zelfverantwoordelijk leren

WAAROM HET NIEUWE LEREN? Belangrijke argumenten voor het nieuwe leren zijn: 1 grotere effectiviteit volgens onderwijskundig onderzoek naar leerprocessen 2 veranderingen in de samenleving en de wensen van ouders en leerlingen 3 een alternatief bieden voor negatieve effecten van het schoolse leren 4 motivatie bij leerlingen bevorderen 5 voortijdige uitval van leerlingen voorkomen HET NIEUWE LEREN IN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands maakt door de driedeling in cursus, taak en project gebruik van zowel aspecten van schools leren als van aspecten van het nieuwe leren. Bijvoorbeeld: • cursus: kennis- en vaardigheidsgerichte training; authentieke tekstkeuze; leerlinggericht;

samenwerkend leren • taak: functionele toepassing van taalvaardigheid in een authentieke situaties • project: integratie van verschillende taalvaardigheden; samenwerking met andere vak- en

leergebieden; samenwerken met klasgenoten; actief leren ZIE OOK actief leren – zelfstandig leren

NIEUWE SPELLING WAT IS DE NIEUWE SPELLING? In oktober 2005 is de nieuwe Woordenlijst Nederlandse taal verschenen. Vanaf 1 augustus 2006 is deze Woordenlijst de wettelijke spellingnorm voor onderwijs en overheid. De belangrijkste aanpassingen hebben te maken met drie kwesties die vaak tot spellingvragen leiden: 1 de tussen-n, de ‘pannenkoekregel’

Page 41: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 41

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

2 aan elkaar, los of met een streepje’ 3 hoofdletters of kleine letters WAAROM DE NIEUWE SPELLING? De overheid heeft in 1994 besloten dat elke tien jaar een aangepaste Woordenlijst Nederlandse Taal verschijnt, om antwoord te kunnen geven op actuele spellingvragen. Verouderde woorden verdwijnen, nieuwe woorden worden toegevoegd. Bestaande regels worden getoetst aan de praktijk. Het uitgangspunt is om zo min mogelijk te veranderen, maar wel de noodzakelijke verbeteringen aan te brengen. DE NIEUWE SPELLING IN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands hanteert met ingang van 1 augustus 2006 de nieuwe spelling.

ONTDEKKEND LEREN Zie: nieuwe leren (het)

ORDEPROBLEMEN VOORKOMEN WAT ZIJN ORDEPROBLEMEN? Ordeproblemen zijn conflicten tussen docent en leerling(en), waarbij niet het leren centraal staat maar de relatie (lees: het conflict) tussen docent en leerling. In 1-op-1-gesprekken bij conflicten beveelt Teitler (Leren in veiligheid) aan om responsief te reageren, dat wil zeggen: de docent vraagt de leerling om respons, om een reactie op zijn gedrag. De docent oordeelt niet maar geeft de leerling de gelegenheid om openheid van zaken te geven. Als de leerkracht vraagt “Hoe komt het dat je zo doet?” weet de leerling dat er op hem gelet wordt, hij zal moeten nadenken over zijn gedrag en zal er een reden voor moeten geven. Gedragsproblemen in de klas kunnen echter vaak niet direct worden aangepakt, onder andere omdat de meeste leerlingen niet verantwoordelijk zijn voor het ontstane probleem en omdat anders veel leertijd verloren kan gaan. Om uitstel te creëren en het probleem later te bespreken, kan er ‘gegoocheld worden met aandacht’. In Leren in veiligheid staan enkele manieren en voorbeelden om met aandacht te goochelen en het conflict even in de ijskast te zetten: 1 goochelen met het onderwerp 2 goochelen met plaats en tijd 3 goochelen van inhoud naar betrekking 1 GOOCHELEN MET HET ONDERWERP De aandacht van de leerling wordt verplaatst van het ene onderwerp naar het andere met als doel om welles-nietes-gesprekken of discussies te voorkomen. Niet zo … … maar zo! Leerkracht: “Ga er maar uit!” Leerling: “Waarom?” Leerkracht: “Omdat je zat te kletsen.” Leerling: “Ik zei helemaal niks.” Leerkracht: “Jawel, ik zag het duidelijk.” Leerling: “Echt niet.”

Leerkracht: “Chantal, ga er maar uit!” Leerling: “Waarom?” Leerkracht: “Volgens mij heb je me wel gehoord, daarom gaan wij nu verder met de les. Wie van jullie weet het antwoord op vraag 6?”

2 GOOCHELEN MET PLAATS EN TIJD Goochelen met plaats en tijd lukt alleen als leerlingen in de les zelfstandig kunnen werken. Als dat het geval is, kunnen leerlingen namelijk apart worden genomen voor een gesprek. Uitstel van een gesprek naar een moment buiten de les, bijvoorbeeld naar de pauze of naar het eind van de dag, heeft niet de voorkeur omdat ook dan vaak de rust en de concentratie ontbreken voor een goed gesprek. Bovendien kan feedback het beste zo snel mogelijk plaatsvinden. Kies daarom het liefst een moment wanneer andere leerlingen zelfstandig werken.

Page 42: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 42

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Goochelen met tijd Leerkracht: “Ga er maar uit!” Leerling: “Waarom?” Leerkracht: “Dat leg ik je na de les wel uit” Of: Leerkracht: “Hoe komt het dat je niet aan het werk bent?” Leerling: “Weet ik niet.” Leerkracht: “Dan kom ik zo tijdens Zelfstandig Werken even met je praten.” Goochelen met plaats Leerling: “Waarom heb ik een onvoldoende?” Leerkracht: “Als je op je plaats gaat zitten, kom ik je dat zo uitleggen.” Of: Leerkracht: “Ga er maar uit.” Leerling: “Waarom?” Leerkracht: “Dat zal ik je zo op de gang vertellen.” Leerling: “Ik wil het nú weten.” Leerkracht: “Dat is goed, loop maar even met me naar de gang, dan zal ik je het vertellen.” 3 GOOCHELEN VAN INHOUD NAAR BETREKKING Bij goochelen van inhoud naar betrekking wordt de aandacht verplaatst van het onderwerp van het gesprek naar de relatie tussen de docent en de leerling. Van een gesprek op inhoudsniveau … … naar een gesprek op betrekkingsniveau Leerkracht: “Vandaag hebben jullie een toets.” Leerling: “Nee hoor, die heeft u voor volgende week opgegeven.” Leerkracht: “Nee, ik weet zeker voor vandaag.” Leerling: “Echt niet.” Leerkracht: “Echt wel.”

Leerkracht: “Vandaag hebben jullie een toets.” Leerling: “Nee hoor, die heeft u voor volgende week opgegeven.” Leerkracht: “Nee, ik weet zeker voor vandaag.” Leerling: “Echt niet.” Leerkracht: “Dat is vervelend. Kijken hoe we dat kunnen oplossen.”

Leerkracht: “Blijf na de les maar even wachten, je zit te snoepen.” Leerling: “Ik snoep helemaal niet.” Leerkracht: “Ik zie toch dat je zit te snoepen.” Leerling: “Echt niet, ik heb niks in mijn mond.” Leerkracht: “Ik zag je toch duidelijk kauwen.” Leerling: “Echt niet.” Leerkracht: “Echt wel.”

Leerkracht: “Blijf na de les maar even wachten, je zit te snoepen.” Leerling: “Ik snoep helemaal niet.” Leerkracht: “Ik zie toch dat je zit te snoepen.” Leerling: “Echt niet, ik heb niks in mijn mond.” Leerkracht: “Volgens mij heb je wat in je mond maar jij zegt van niet. Ik merk dat ik dat heel vervelend vind, tijdens Zelfstandig Werken wil ik het daar even met je over hebben.”

ZIE OOK conflicthantering – uitgestelde aandacht – veilig leren

POSITIEVE FEEDBACK WAT IS POSITIEVE FEEDBACK? Uitgangspunt van positieve feedback is dat leerlingen beter leren als goed gedrag positief bevestigd wordt dan wanneer fout gedrag wordt afgekeurd. Ook kan positieve feedback worden gegeven als een leerling iets niet goed heeft gedaan. In dat geval wordt positieve feedback gegeven door de nadruk te leggen op de oplossing, en niet op het probleem. De feedback is in dat geval constructief; de leerling wordt een kans geboden om het goed te doen.

Page 43: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 43

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

POSITIEVE FEEDBACK IN VIER STAPPEN Gebruik de volgende richtlijnen voor het geven van positieve feedback: 1 Beschrijf het actuele gedrag van de ander specifiek en concreet. 2 Gebruik de ik-vorm. 3 Richt de feedback op veranderbaar gedrag. 4 Spreek een wens uit: welk gedrag wilt u van de leerling zien? ZIE OOK ordeproblemen voorkomen – uitgestelde aandacht – veilig leren

PORTFOLIO WAT IS EEN PORTFOLIO? Een portfolio wordt ook wel eens een bewijzenmap genoemd. Met andere woorden: een portfolio laat zien wat een leerling allemaal heeft gemaakt en gedaan. Een portfolio heeft in het algemeen twee functies: een zachte, pedagogische functie en een harde, kwalificerende functie. WAAROM EEN PORTFOLIO? Belangrijke argumenten voor het gebruik van een portfolio zijn: 1 motivatie: de leerling kan trots laten zien wat hij heeft gemaakt of gedaan; hij ziet in zijn portfolio de groei die hij doormaakt 2 leereffect: de leerling kan via zijn portfolio leren van vroegere ervaringen; het leerproces kan via een portfolio gemakkelijker onderwerp van gesprek worden tussen docent en leerling 3 naslagwerk: de leerling kan bij nieuwe opdrachten een beroep doen op eerdere resultaten die in de portfolio bewaard zijn 4 evaluatie en beoordeling: een portfolio kan gebruikt worden om periodiek de vooruitgang van de leerling te bespreken (pedagogische functie) of te waarderen (kwalificerende functie). PORTFOLIO IN NIEUW NEDERLANDS Het activiteitenboek van Nieuw Nederlands bevat een portfolio. Het portfolio bestaat uit vier onderdelen: A Even voorstellen: de leerling maakt een taalpaspoort met een persoonlijk taalprofiel B Dit kan ik al: de leerling beschrijft periodiek hoe goed hij zichzelf vindt in Lezen, Spreken/kijken/luisteren en Schrijven C Deze toetsen heb ik gedaan: de leerling houdt een overzicht bij van zijn cijfers én van zijn leerpunten D Dit heb ik gedaan: de leerling legt een bewijzenmap aan met de resultaten uit de cursussen, de achttien taken en de drie projecten ZIE OOK beoordeling – taak – project – zelfbeoordeling

PROBLEEMGESTUURD ONDERWIJS Zie: het nieuwe leren

PROEFWERKEN Zie: toetsen

PROFIELWERKSTUK WAT IS EEN PROFIELWERKSTUK?

Page 44: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 44

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Het profielwerkstuk maakt deel uit van het schoolexamen havo en vwo van alle profielen. (Leerlingen van het vmbo maken een sectorwerkstuk.) Leerlingen hebben 40 tot 80 (havo) of 80 (vwo) studielasturen tot hun beschikking om de zelfstandige onderzoeksopdracht uit te voeren. Het profielwerkstuk wordt vaak onderscheiden in vier fasen: • oriëntatie en keuze • onderzoek • voorbereiden presentatie • presentatie Leerlingen moeten voor het profielwerkstuk een voldoende halen, anders mogen ze niet meedoen aan het centraal examen. Om een profielwerkstuk tot een goed einde te brengen, dienen de leerlingen tal van taalvaardigheden te beheersen, zoals het verwerven, verwerken en presenteren van informatie. Het vak Nederlands neemt daardoor binnen het profielwerkstuk een cruciale positie in. Leerlingen met het profiel cultuur en maatschappij kunnen ook een profielwerkstuk voor het vak Nederlands maken. Wanneer Nederlandse taal en letterkunde bij het profielwerkstuk betrokken is, omvat het profielwerkstuk: • een zelfstandig uit te voeren onderzoeksopdracht. Wat de bijdrage van Nederlandse taal en letterkunde betreft, is dit: • het uitvoeren van een onderzoek naar een taalkundig of literair onderwerp Het feit dat het profielwerkstuk in de Nederlandse taal gepresenteerd wordt is op zich niet voldoende om aan de eisen van een profielwerkstuk voor wat betreft Nederlandse taal en letterkunde te voldoen. De presentatie van het verrichte werk vindt op een van de volgende wijzen plaats: • een geschreven verslag (onderzoeksverslag, verhalend verslag, recensie, verslag van een

enquête of weergave van een interview) • een essay of artikel (uiteenzetting, beschouwing of betoog) • een mondelinge voordracht (uiteenzetting, beschouwing of betoog, forumdiscussie) • een reeks stellingen met onderbouwing • een posterpresentatie met toelichting • een presentatie met gebruik van media (audio, video, ICT) WAAROM EEN PROFIELWERKSTUK? Doel van het profielwerkstuk is om kennis en ervaring, die in diverse vakken is opgedaan, op een hoger niveau te integreren. Vaak wordt ook gesproken van een ‘meesterproef’, waarmee de leerling demonstreert dat hij zijn profiel beheerst. PROFIELWERKSTUK IN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands biedt alle taalvaardigheden aan die vereist zijn voor het maken van een profielwerkstuk. Het is aan te bevelen om in de schoolhandleiding voor het profielwerkstuk inzichtelijk te maken op welke onderdelen van de methode leerlingen kunnen terugvallen.

PROJECT WAT IS EEN PROJECT? Een project is een opdracht met een omvang van een aantal lessen waarin leerlingen zelfstandig samenwerken naar aanleiding van een probleemstelling. Een project leidt tot een concreet eindproduct. Verder bevat een project duidelijke aanwijzingen over de probleemstelling, de totale tijdsduur, de te raadplegen bronnen, het verwachte eindproduct en de criteria waarop het totale project beoordeeld wordt. Projecten bestaan meestal uit vier fasen: voorbereiden, uitvoeren, presenteren en evalueren. Omdat samenwerking en planning in een project van groot belang zijn, wordt in een project zowel het product als het proces geëvalueerd. In de onderbouw zijn projecten geschikt om integratie tussen vakonderdelen en tussen vak- en leergebieden aan te brengen. WAAROM EEN PROJECT? Belangrijke argumenten voor een project zijn: 1 bevorderen van actief en zelfstandig leren 2 oefenen van sociaal-communicatieve vaardigheden

Page 45: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 45

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

3 praktische toepassing van leerstof 4 samenhang tussen vakonderdelen zichtbaar maken 5 integratie met andere vak- en leergebieden PROJECTEN IN NIEUW NEDERLANDS De projecten in Nieuw Nederlands hebben tot doel de aangeleerde taalvaardigheden geïntegreerd toe te passen. Vooral Lezen, Spreken/kijken/luisteren en Schrijven worden in een project in samenhang in de praktijk gebracht. Daarnaast bieden de drie projecten gelegenheid tot samenwerkend leren, het oefenen van sociaal-communicatieve vaardigheden en het toepassen van informatievaardigheden. Bij ieder project horen werkbladen. Deze werkbladen zijn beschikbaar in het optionele activiteitenboek en de docentenhandleiding. ZIE OOK actief leren – beoordeling – groepswerk – lokaalinrichting – taak – webquest – zelfbeoordeling

REFERENTIENIVEAUS TAAL Zie: doorlopende leerlijn taal

REMEDIAL TEACHING WAT IS REMEDIAL TEACHING? Remedial teaching is onderwijs dat leerlingen – vaak individueel – krijgen aangeboden om specifieke leerproblemen aan te pakken en/of om leerachterstanden weg te werken. Remedial teaching kan plaatsvinden door de leerling extra oefenstof aan te bieden (meer van hetzelfde) of door de leerling met een andere onderwijskundige aanpak (zelfde leerstof, andere aanpak) te benaderen. WAAROM REMEDIAL TEACHING? Belangrijke argumenten voor remedial teaching zijn: 1 alle leerlingen bij de les houden 2 rechtdoen aan verschillen tussen leerlingen 3 rekening houden met individuele voorkeuren voor leerstijlen en leerstrategieën REMEDIAL TEACHING MET NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands streeft er door een gevarieerde aanpak in opdrachttypen naar om leerlingen zoveel mogelijk in de les met elkaar en van elkaar te laten leren. Daarnaast spelen cursusopdrachten, taken en projecten in op verschillende leerstijlen. Ook worden in de cursussen verschillende leerstrategieën aangeboden, onder andere in het onderdeel Studievaardigheid (vmbo/havo/vwo 1 en 2). Op deze wijze wordt geprobeerd om te voorkomen dat leerlingen in hun (stam)klas achterblijven of uitvallen. Verder biedt het portfolio de mogelijkheid om een precies inzicht te krijgen in wensen, mogelijkheden en beperkingen van individuele leerlingen. Nieuw Nederlands biedt verder een aantal varianten aan leerlingen die extra oefenstof nodig hebben. Bijvoorbeeld: • extra oefenstof in activiteitenboek voor de onderdelen Lezen, Taal en woordenschat,

Grammatica en Spelling • extra oefenstof via de I-clips (de website van Nieuw Nederlands)

Door de aanwezigheid van een jaarplanner, werkwijzers, verschillende toetsvormen en extra oefenmateriaal op papier én digitaal, kan er voor individuele leerlingen een taaltraject op maat worden samengesteld. ZIE OOK I-clips – leerstijlen – leerstrategieën – Meer oefenen

SAMENHANG TUSSEN VAKKEN WAT IS SAMENHANG TUSSEN VAKKEN?

Page 46: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 46

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Samenhang tussen vakken betekent dat de verschillende vak- en leergebieden vorm en inhoud van het onderwijs op elkaar afstemmen. Bij aardrijkskunde en geschiedenis kan Pompeï bijvoorbeeld worden aangegrepen om zowel in te gaan op natuurgeweld (aardrijkskunde) als het Romeinse Rijk (geschiedenis). Samenhang tussen vakken speelt een sterke rol voor de vakken Nederlands en wiskunde omdat beide vakken voor een groot deel ondersteunend zijn voor onderwijs in de overige vakken. WAAROM SAMENHANG TUSSEN VAKKEN? Belangrijke argumenten voor samenhang tussen vakken zijn: 1 samenhang tussen vakken speelt een belangrijke rol in het advies voor de onderbouw 2 leerlingen een compleet en samenhangend beeld geven van de werkelijkheid 3 onnodige overlap of conflicten (bijvoorbeeld door verschillende uitleg) tussen vakken voorkomen 4 lestijd besparen en inzetten voor andere werkwijzen, bijvoorbeeld individuele leerlingzorg of een project SAMENHANG TUSSEN VAKKEN IN NIEUW NEDERLANDS Nederlands is voorwaardelijk voor alle vakken in de onderbouw en de bovenbouw. Dat geldt voor alle onderdelen in Nieuw Nederlands. Nieuw Nederlands werkt op een aantal manieren aan de samenhang met andere vakken. Bijvoorbeeld: • het onderdeel Studievaardigheid (vmbo/havo/vwo 1 en 2): de cursussen Studievaardigheid

spitsen zich toe op studievaardigheden die voor alle vakken nodig zijn; teksten bij Studievaardigheid worden dan ook ontleend aan andere vak- en leergebieden in de onderbouw

• het onderdeel Leren & Werken (o.a. vmbo 3): in de cursussen Leren & Werken oefenen leerlingen sociale en communicatieve vaardigheden die nodig zijn bij het samenwerken met anderen, bijvoorbeeld in een project

• het onderdeel Lezen: de leesstrategieën en de kennis van tekstsoorten kunnen leerlingen direct benutten in andere vakken op school

• het onderdeel Spreken/kijken/luisteren: het voorbereiden en uitvoeren van mondelinge presentaties maar ook het luisteren naar en verwerven van informatie hebben een directe link met andere vakken op school

• het onderdeel Schrijven: naast begrijpelijk en volledig schrijven, speelt ook bijvoorbeeld het schrijven van verslag een belangrijke rol in alle vakken

• het onderdeel Taal en woordenschat: leerlingen maken zich strategieën eigen om de betekenis van woorden te raden en te onthouden; ze breiden hun woordenschat uit

• de onderdelen Grammatica en Spelling: het onderdeel Grammatica heeft een sterke relatie met grammaticaonderwijs bij de moderne vreemde talen, terwijl het onderdeel Spelling toepasbaar is in alle andere vakken

• het onderdeel Fictie: Fictie heeft een relatie met de kunst- en cultuurvakken maar ook met fictieonderwijs bij moderne vreemde talen

• de taken: de taken leggen een brug tussen de afzonderlijke vakonderdelen van Nederlands maar spelen zich ook vaak op terreinen van andere vakken af

• de projecten: de projecten werken aan samenhang tussen alle vakken in de onderbouw ZIE OOK cursus – project – taak – taalgericht vakonderwijs

SAMENWERKEND LEREN WAT IS SAMENWERKEND LEREN? Samenwerkend leren is een werkvorm waarbij leerlingen van elkaar en met elkaar leren. De werkvorm kan deel uitmaken van alle mogelijke typen opdrachten of onderwijsleersituaties. Samenwerkend leren voldoet volgens Ebbens e.a. (Samenwerkend leren) in de ideale vorm aan de volgende vijf voorwaarden: • positieve wederzijdse afhankelijkheid tussen leerlingen • individuele aanspreekbaarheid op taken van de leerling • directe interactie tussen leerlingen • gebruik van sociaal-communicatieve vaardigheden • aandacht voor het groepsproces

Page 47: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 47

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Een ezelsbrug voor een succesvolle uitvoering van samenwerkend leren biedt het GIPS-model, waarbij de letters van de afkorting achtereenvolgens verwijzen naar Gelijkheid in aandeel, Individuele verantwoordelijkheid, Positieve afhankelijkheid en Simultane activiteit. WAAROM SAMENWERKEND LEREN? Belangrijke argumenten voor samenwerkend leren zijn: 1 samen leren met anderen speelt belangrijke rol in het advies voor de onderbouw 2 negatieve gevolgen van samenwerken zoals ‘bij elkaar zitten’ en ‘ongelijke taakverdeling’ terugdringen 3 actief betrekken van alle leerlingen bij de les 4 ontwikkelen van actief en zelfstandig leren 5 ontwikkelingen in de samenleving SAMENWERKEND LEREN IN NIEUW NEDERLANDS Samenwerkend leren komt in verschillende gedaantes voor in Nieuw Nederlands. Bijvoorbeeld: • de cursus: leerlingen wisselen door middel van activerende werkvormen oplossingen,

antwoorden en eigen kennis en ervaring uit • de taak: de taak betrekt de leerlingen actief bij de les waarbij het resultaat wordt gedeeld met de

klasgenoten • het project: het project gaat expliciet in op het eerlijk verdelen van taken, het creëren van

positieve wederzijdse afhankelijkheid; in de evaluatie van de drie projecten spelen product en groepsproces een gelijkwaardige rol

ZIE OOK actief leren – activerende werkvormen – groepsbeoordeling – groepswerk – leerlingen in de onderbouw – project – taak – werkwoordspelling met expertwerkvorm – zelfbeoordeling

SCENARIO’S WAT ZIJN SCENARIO’S? In de onderbouw is er sprake van vier scenario’s. Deze scenario’s zijn modellen om het onderwijs in de onderbouw vorm te geven. De scenario’s hebben tot doel om het gesprek over inhoud en vorm van onderwijs te vergemakkelijken. Alle vier scenario’s streven naar samenhang. Er is geen kwalitatief onderscheid tussen de scenario’s. Binnen ieder scenario kan dus het best mogelijke onderwijs voor leerlingen worden gerealiseerd. De scenario’s kunnen als volgt worden gekarakteriseerd: Samenhang … Programma Team 1 door

leerstofafspraken schoolvakken blijven uitgangspunt op het rooster, met variaties zoals blokuren en keuzewerkuren

afstemmen maar ieder werkt voor zich

2 door combinaties van vakken en projecten

vakken en projecten bestaan naast elkaar in een vakrooster en projectrooster

afstemmen en samenwerken

3 door integratie integratie van vakken met langere lessen (70/90 minuten) in grotere gehelen, bijv. leergebieden

samenwerken bepaalt het resultaat

4 via competenties van leerlingen

leerlingen kunnen zelf kiezen en werken zonder een rooster maar met flexibele planningen

klantgerichtheid

Het doel van de onderbouw is dat iedere school een eigen scenario ontwikkelt dat optimaal aansluit bij de leerlingen en optimaal gebruikmaakt van kwaliteiten van de docenten. De vier voorbeeldscenario’s dienen ter inspiratie. WAAROM SCENARIO’S? Scenario’s hebben de volgende doelen: 1 model om het onderwijs in de onderbouw vorm te geven 2 vergemakkelijken van het gesprek over inhoud en vorm van de onderbouw 3 variatie tussen scholen creëren: elke school een eigen gezicht 4 inzicht bieden aan ouders en leerlingen bij schoolkeuze SCENARIO’S IN NIEUW NEDERLANDS

Page 48: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 48

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Nieuw Nederlands kan ingezet worden in alle vier scenario’s. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de leerstofplanning per scenario. Daarnaast is er een vijfde scenario toegevoegd, namelijk een scenario voor geïndividualiseerd onderwijs, bijvoorbeeld voor leerlingen die de methode gebruiken voor remedial teaching of leerlingen van de ruim zeventig scholen voor voortgezet onderwijs in het buitenland waar in kleine klassen wordt gewerkt. ZIE OOK actief leren – beoordelen – lokaalinrichting – project – remedial teaching – samenwerkend leren – taak – zelfbeoordeling

SCHOOLWISE WAT IS SCHOOLWISE? Schoolwise is de elektronische leeromgeving waarbinnen leerlingen de I-clips krijgen aangeboden. Ook de digitale proefwerken werken binnen Schoolwise. Met uitzondering van het onderdeel Weet je het? moeten leerlingen en docenten inloggen om met Schoolwise te werken. WAAROM SCHOOLWISE? Belangrijke argumenten voor het werken Schoolwise zijn: 1 docenten kunnen met behulp van Schoolwise met de beschikbare onderdelen op de I-clips differentiëren, door bepaalde oefeningen wel of niet in te plannen voor een bepaalde leerling 2 Schoolwise biedt de docent inzicht in de uitvoering van de oefeningen op de I-clips, alsook over de resultaten daarvan 3 docenten kunnen binnen Schoolwise zelfgemaakt lesmateriaal aanbieden 4 met Schoolwise kunnen docenten zelf digitale proefwerken samenstellen, inplannen, afnemen en (geautomatiseerd) nakijken. ZIE OOK I-clips – digitale proefwerken – elektronische leeromgeving

SECTORWERKSTUK WAT IS EEN SECTORWERKSTUK? Het sectorwerkstuk maakt deel uit van het schoolexamen vmbo voor de gemengde en theoretische leerweg. Bij het sectorwerkstuk gaat het om een vakoverstijgende thematiek die past binnen de sector. De leerling dient aan het sectorwerkstuk ten minste 20 uur te besteden. Bij het sectorwerkstuk wordt zowel het proces als het product beoordeeld. Het sectorwerkstuk moet met een voldoende worden afgesloten en wordt apart op de cijferlijst vermeld. In het kader van het sectorwerkstuk verzamelt de leerling schriftelijk documentatie. Deze informatie of het sectorwerkstuk is het uitgangspunt voor de opdracht ‘gedocumenteerd schrijven’ in het centraal examen Nederlands. Het sectorwerkstuk wordt vaak onderscheiden in vier fasen: • oriëntatie en keuze • onderzoek • voorbereiden presentatie • presentatie Leerlingen moeten voor het sectorwerkstuk een voldoende halen, anders mogen ze niet meedoen aan het centraal examen. Om een sectorwerkstuk tot een goed einde te brengen, dienen de leerlingen tal van taalvaardigheden te beheersen, zoals het verwerven, verwerken en presenteren van informatie. Het vak Nederlands neemt daardoor binnen het sectorwerkstuk een cruciale positie in. WAAROM EEN SECTORWERKSTUK? Doel van het sectorwerkstuk is om kennis en ervaring, die in diverse (sector)vakken is opgedaan, op een hoger niveau te integreren. Met het sectorwerkstuk laat de leerling zien dat hij zijn sector beheerst.

Page 49: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 49

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

SECTORWERKSTUK IN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands biedt alle taalvaardigheden aan die vereist zijn voor het maken van een sectorwerkstuk. Het is aan te bevelen om in de schoolhandleiding voor het sectorwerkstuk inzichtelijk te maken op welke onderdelen van de methode leerlingen kunnen terugvallen.

SOCIAAL-COMMUNICATIEVE VAARDIGHEDEN WAT ZIJN SOCIAAL-COMMUNICATIEVE VAARDIGHEDEN? Sociaal-communicatieve vaardigheden zijn alle vaardigheden die leerlingen nodig hebben als ze met elkaar samenwerken. Ebbens e.a. noemen in hun boek Samenwerkend leren sociale vaardigheden die nodig zijn om goed te kunnen samenwerken in de klas. Zij hanteren twee uitgangspunten, die door onderzoek positief bevestigd zijn: • effectiviteit van leren is groter als leerlingen samen leren • samen leren gaat beter als de docent aandacht besteedt aan sociale vaardigheden Deze lijst van sociale vaardigheden dient ter illustratie van wat sociaal-communicatieve vaardigheden zijn: • actief kunnen luisteren • op je beurt kunnen wachten • dank-je-wel kunnen zeggen • materiaal kunnen delen • handen en voeten thuis kunnen houden • bij de groep kunnen blijven • het oneens kunnen zijn met idee i.p.v. persoon • afleiding kunnen weerstaan • door kunnen vragen • gericht hulp kunnen vragen

• hulp kunnen verlenen • aanwijzingen kunnen opvolgen • complimenten kunnen maken • mensen bij hun naam kunnen noemen • elkaar aan kunnen moedigen • stemvolume aan situatie kunnen

aanpassen • werkruimte kunnen delen • conclusies kunnen trekken

WAAROM SOCIAAL-COMMUNICATIEVE VAARDIGHEDEN? Belangrijke argumenten om aandacht te besteden aan sociaal-communicatieve vaardigheden zijn: 1 belangrijk aspect om alle schriftelijke en mondelinge communicatie te doen slagen 2 voorwaarde voor goed samenwerken 3 effectief leren staat en valt bij goede sociaal-communicatieve vaardigheden 4 belangrijke vaardigheid in vervolgopleiding en beroep SOCIAAL-COMMUNICATIEVE VAARDIGHEDEN IN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands besteedt op verschillende manieren aandacht aan sociaal-communicatieve vaardigheden. Bijvoorbeeld: • cursussen: sociaal-communicatieve vaardigheden worden actief geoefend bij de onderdelen

Spreken/kijken/luisteren en Schrijven; daarnaast passen leerlingen sociaal-communicatieve vaardigheden toe bij het bespreken van antwoorden, eigen kennis, ervaringen en meningen

• taken: de taken zijn gericht op communicatie tussen leerlingen, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, en doen voortdurend een beroep op sociaal-communicatieve vaardigheden

• projecten: in de projecten oefenen leerlingen sociaal-communicatieve vaardigheden waaronder ook samenwerken, overleggen, plannen en taken verdelen; de toegepaste vaardigheden worden expliciet geëvalueerd

ZIE OOK actief leren – activerende werkvormen – project – samenwerkend leren – taak

SPELLING Zie: nieuwe spelling - werkwoordspelling

Page 50: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 50

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

TAAK WAT IS EEN TAAK? In een Nieuw Nederlands-taak passen de leerlingen taalvaardigheden in de praktijk toe. De situatie in de taak is zoveel mogelijk geënt op het gebruik van taalvaardigheden in het echte, buitenschoolse leven. De taak is verder gericht op samenwerking tussen leerlingen en op het verzamelen en presenteren van informatie. Iedere taak bestaat globaal uit vier onderdelen: oriënteren, kiezen, informatie verzamelen en laten zien. oriënteren De inleiding beschrijft kort en uitdagend de prestatie die van de leerling

verwacht wordt. kiezen De leerling kiest een aspect van het onderwerp. Hij/zij kan zich de

opdracht eigen maken door te kiezen voor eigen ervaring of interesses. informatie verzamelen Op internet, in kranten, bij klasgenoten of deskundigen gaat de leerling op

zoek naar informatie. Ook is de leerling soms zelf een informatiebron. laten zien Leerlingen wisselen uit wat zij ontdekt hebben. WAAROM EEN TAAK? Belangrijke argumenten voor het werken met een taak zijn: 1 bevorderen van actief en zelfstandig leren 2 keuzevrijheid voor de leerling bieden 3 bevorderen van buitenschools leren 4 het nieuwe leren simpel in de praktijk brengen TAKEN IN NIEUW NEDERLANDS In Nieuw Nederlands voor vmbo bevat iedere hoofdstuk drie taken, achtereenvolgens voor Lezen, Spreken/kijken/luisteren en Schrijven. Nieuw Nederlands voor havo/vwo en vwo heeft ieder hoofdstuk één taak. In iedere taak worden de onderdelen Lezen, Spreken/kijken/luisteren en Schrijven geïntegreerd. ZIE OOK actief leren – actualiteit in taallessen – beoordelen – buitenschoolse opdrachten – groepswerk – nieuwe leren

TAALGERICHT VAKONDERWIJS WAT IS TAALGERICHT VAKONDERWIJS? Taalgericht vakonderwijs heeft als uitgangspunt dat leerlingen bij alle vakken de taal van het vak mondeling en schriftelijk moeten (leren) gebruiken om leerstof te verwerven, te verwerken en te laten zien wat ze ermee kunnen (Hajer en Meestringa, 2004). Taalgerichte vaklessen bevatten drie elementen: • leren in interactie • leren met taalsteun • leren in context WAAROM TAALGERICHT VAKONDERWIJS? Belangrijke argumenten voor taalgericht vakonderwijs zijn: 1 belangrijk kenmerk van onderwijs, zeker in de onderbouw, is de samenhang tussen vakken 2 taalvaardigheid speelt een cruciale rol bij het leren in alle vakken 3 aandacht voor verschillen in leerstijl en in leerstrategieën bij leerlingen TAALGERICHT VAKONDERWIJS IN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands speelt op verschillende manieren in op taalgericht vakonderwijs. Bijvoorbeeld: • de cursussen: in verschillende opdrachttypen wordt leren in interactie gestimuleerd, bijvoorbeeld

door antwoorden samen na te kijken, of door associaties (woordweb), meningen, argumenten, kennis en ervaringen met elkaar te vergelijken; door middel van actiegerichte theorie en tips krijgen de leerlingen taalsteun

Page 51: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 51

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

• het onderdeel Studievaardigheid (vmbo/havo/vwo 1 en 2): het onderdeel studievaardigheid bereidt leerlingen voor op het leren in andere vakken

• het onderdeel Taal en woordenschat: bij Taal en woordenschat komen de leerlingen in aanraking met woordraadstrategieën die met name bij andere vakken ingezet zullen worden

• de taken: in taken oefenen de leerlingen hun taalvaardigheid in een zinvolle en levensechte context

ZIE OOK actief leren – activerende werkvormen – samenhang tussen vakken – samenwerkend leren

TAALLESSEN MAKEN Zie: zelf lessen maken

THUISWERKVRIJ ONDERWIJS WAT IS THUISWERKVRIJ ONDERWIJS? Thuiswerkvrij onderwijs streeft naar onderwijs waarin leerlingen actief en zelfstandig op school leren en thuis geen huiswerk meer hoeven te maken. De gedachte hierachter is dat huiswerk een belemmerende factor kan zijn voor een activerende didactiek. Huiswerk houdt immers in veel gevallen de traditionele, klassikale les in stand: huiswerk bespreken en/of overhoren, instructie geven en de resterende tijd alvast aan het huiswerk gaan werken, bij voorkeur individueel. WAAROM THUISWERKVRIJ ONDERWIJS? Belangrijke argumenten voor en consequenties van invoering van thuiswerkvrij onderwijs zijn: 1 leerlingen krijgen meer verantwoordelijkheid voor het leren 2 leerlingen krijgen meer begeleiding tijdens het leren 3 uitbreiding van de docentrol: de docent is naast instructeur ook begeleider 4 verwerving van leerstof en kennis is niet het enige doel, ook het leerproces krijgt een belangrijke plaats THUISWERKVRIJ ONDERWIJS EN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands speelt op verschillende manieren in op thuiswerkvrij onderwijs. Bijvoorbeeld: • cursussen: aandacht voor actief en zelfstandig leren; ook aandacht voor uitwisseling tussen

leerlingen van de uitkomsten van een opdracht; verder wordt in verwerkingsopdrachten stilgestaan bij de aanpak van het leren

• taken: leerlingen gaan actief en zelfstandig aan de slag • projecten: product en proces spelen in gelijke mate een rol ZIE OOK actief leren – cursus – taak – project – zelfstandig leren

TOETSEN WAT ZIJN TOETSEN? Toetsen hebben tot doel om inzicht te krijgen in het niveau en de vooruitgang van de individuele leerling. Toetsen kunnen schriftelijk of digitaal worden afgenomen. Toetsen bieden variatie in vraagtypen en sluiten nauw aan bij de aangeboden leerstof. WAAROM TOETSEN? Belangrijke argumenten voor toetsen zijn: 1 leereffect: leerling kan leren van de feedback op gemaakte toetsen 2 disciplinerend: toetsen versterken de motivatie om te leren 3 feedback op onderwijsaanpak: toetsen geven informatie over effectiviteit van de gevolgde aanpak in de lessen

Page 52: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 52

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

4 kwalificerend: informatie verzamelen voor de overgang of groepsplaatsing TOETSEN IN NIEUW NEDERLANDS Bij Nieuw Nederlands worden verschillende soorten toetsen aangeboden: • diagnostische toetsen of D-toetsen: bij de onderdelen Lezen, Taal en woordenschat,

Grammatica en Spelling. • deeltoetsen per hoofdstuk: bij de onderdelen Lezen, Taal en woordenschat, Grammatica en

Spelling. Deze deeltoetsen worden per hoofdstuk op de Servicebox op twee manieren aangeboden: met invullijnen en zonder invullijnen. De toetsen zonder invullijnen kunnen op twee manieren worden afgenomen: met en zonder meerkeuze. De toetsen worden ook zonder meerkeuzevragen aangeboden, waardoor er een groter beroep op de kennis en vaardigheid van de leerlingen wordt gedaan.

• hoofdstuktoetsen: bij ieder hoofdstuk is er een toets waarin de onderdelen Lezen, Taal en woordenschat, Grammatica en Spelling gezamenlijk worden getoetst. Ook de hoofdstuktoetsen worden op de Servicebox op twee manieren aangeboden: met invullijnen en zonder invullijnen. De toetsen zonder invullijnen kunnen op twee manieren worden afgenomen: met en zonder meerkeuzevragen.

• digitale proefwerken: leerlingen maken deze proefwerken on-line, dus via internet; de docent kan veel tijd besparen met het maken en nakijken van proefwerken.

ZIE OOK beoordelen – diagnostische toetsen – digitale proefwerken – I-clips – zelfbeoordeling

UITGESTELDE AANDACHT WAT IS UITGESTELDE AANDACHT? De eerste stap op weg naar zelfstandig leren is het werken met uitgestelde aandacht. Als leerlingen zelfstandig werken, werken zij alleen, in tweetallen of in groepen, in ieder geval niet klassikaal. Zelfstandig leren en werken betekent dat de leerling niet ieder moment de docent kan inschakelen voor hulp of uitleg. De docent moet immers zijn aandacht over alle leerlingen verdelen. Met andere woorden: leerlingen moeten leren om hun behoefte aan uitleg uit te stellen. De docent maakt bij het werken met uitgestelde aandacht een vaste ronde door de klas. Uitgestelde aandacht kan op verschillende manieren georganiseerd worden. Bijvoorbeeld door een poster op te hangen met deze werkregels: Wanneer de Z op het bord staat gelden deze werkregels: 1 Zs = je werkt in stilte (eventuele vermelding van het aantal minuten) 2 Zf = je mag fluisteren (idem) 3 Steek geen vinger op. De docent komt langs. 4 Je stoort niemand. 5 Je bent aan het werk. 6 Je weet wat je moet doen als je niet verder kunt. 7 Je blijft op je plaats, tenzij er andere afspraken zijn gemaakt, bijvoorbeeld om een woordenboek te pakken. Een andere manier is het werken met een stoplicht. Bijvoorbeeld: ROOD zelfstandig in stilte werken ORANJE je mag fluisteren tijdens het zelfstandig werken GROEN je mag met elkaar overleggen en hulp vragen aan je docent WAAROM UITGESTELDE AANDACHT? Belangrijke argumenten voor het werken met uitgestelde aandacht zijn: 1 uitgestelde aandacht is een voorwaarde voor zelfstandig leren 2 alle leerlingen weten waar ze aan toe zijn doordat ze door de vaste ronde van de docent aandacht krijgen 3 alle leerlingen krijgen door de vaste ronde evenveel aandacht 4 leerlingen die normaal geen aandacht (durven te) vragen of niet nodig hebben, krijgen nu ook aandacht

Page 53: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 53

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

UITGESTELDE AANDACHT IN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands is geschikt voor zelfstandig leren. Het werken met uitgestelde aandacht is hiervan een noodzakelijk onderdeel. Opdrachten in Nieuw Nederlands doen overwegend een beroep op klasgenoten en in mindere mate op de docent. ZIE OOK lokaalinrichting – ordeproblemen voorkomen – werkwijzer – zelfstandig leren

VAARDIGHEIDSGERICHT ONDERWIJS Zie: actief leren

VARIATIETIP WAT IS EEN VARIATIETIP? De variatietip is een open opdracht die de kans biedt om de actualiteit in de les te halen. Ook speelt de variatietip in op de eigen leefomgeving en de eigen interesses van de leerling. WAAROM EEN VARIATIETIP? Belangrijke argumenten om de variatietip uit te voeren: 1 variatie in de lessen 2 inspelen op actualiteit en de leefwereld van de leerling 3 de leerstof in een praktische context snel toepassen VARIATIETIP IN NIEUW NEDERLANDS In Nieuw Nederlands komen variatietips met name voor bij de onderdelen Lezen en Spreken/kijken/luisteren. ZIE OOK actief leren – actualiteit in taallessen – leerlingen in de onderbouw

VERSCHILLEN TUSSEN LEERLINGEN Zie: leerstijlen – leerstrategieën – leerlingen in de onderbouw – remedial teaching

VEILIG LEREN WAT IS VEILIG LEREN? Veilig leren of leren in veiligheid is een concept van drs. P.I. Teitler. In het boek Leren in veiligheid: klassenmanagement en probleemgedrag wordt leren in veiligheid als volgt ingeleid: “De manier van werken van leerkrachten binnen scholen voor voortgezet onderwijs wordt wel omschreven als werken binnen een ‘georganiseerde anarchie’: of het nu gaat om zelfstandig werken of om het aansturen van gedrag, elke leerkracht benadert leerlingen op zijn of haar eigen wijze. Dit boek werkt vanuit de stelling dat een dergelijke werkwijze een goede voedingsbodem kan zijn voor het ontstaan of in stand houden van probleemgedrag: wat van de ene leerkracht mag wordt de ander verboden en wat bij de een door de vingers wordt gezien wordt bij de ander bestraft. En dat terwijl leerkracht die samen werken aan de opvoeding en het onderwijs het beste perspectief bieden op een omgeving waarin leerlingen kunnen Leren in Veiligheid. In dit boek wordt een methode gepresenteerd om een werkbaar en leefbaar pedagogisch klimaat in het voortgezet onderwijs te creëren. Daarbij is niet het (probleem)gedrag van de leerling het uitgangspunt, maar de wijze waarop leerkrachten de leerlingen gezamenlijk benaderen.”

Page 54: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 54

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

VOLGTOETS CITO WAT IS DE VOLGTOETS CITO? De Volgtoets is een objectieve en methodeonafhankelijke toets van de Cito-groep voor het adviseren en begeleiden van leerlingen aan het einde van het eerste leerjaar. De Volgtoets wordt aan het einde van de eerste klas afgenomen. De toets geeft u inzicht in het niveau en de voortgang van uw leerlingen bij de volgende kernvaardigheden: Nederlands leesvaardigheid, Engels leesvaardigheid, Wiskunde en Studievaardigheden. Voor Nederlands levert de Volgtoets drie taken: • Taak 1: Nederlands leesvaardigheid 1 • Taak 2: Nederlands leesvaardigheid 2 • Taak 8: Woordenschat Om een rapportage te ontvangen van het niveau bij Nederlands leesvaardigheid dienen beide taken door de leerlingen te worden gemaakt. De opgaven in de leestaken toetsen behalve betekenissen (van woorden en zinnen), vooral relaties tussen zinnen en alinea’s (oorzaak/reden-gevolg, middel-doel), hoofdonderwerp, hoofdgedachte en schrijfdoel van de schrijver. De taak Woordenschat is gebaseerd op de streefwoordenlijst van Hacquebord. Door afname van deze taak ziet u in hoeverre uw leerlingen de streefwoordenlijst beheersen. De afname van een taak kost een lesuur van minimaal 45 minuten. Na de afname worden de antwoordbladen naar Cito gestuurd voor verwerking. De school is verplicht gebruik te maken van de scorings- en rapportageservice van de Cito-groep. Op deze wijze zijn de normeringsgegevens altijd up-to-date. WAAROM DE VOLGTOETS CITO? Argumenten voor de Volgtoets Cito zijn: 1 leerstof- en methode-onafhankelijke toetsing 2 vergelijking mogelijk met grote groep leerlingen in heel Nederland 3 leerstofaanbod beter kunnen bepalen op basis van uitkomsten 4 hulpmiddel bij indeling in leerweg of schooltype VOLGTOETS CITO EN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands biedt methodegebonden toetsen en toetst dus de behandelde leerstof. De Volgtoets Cito is een extra hulpmiddel om het niveau te bepalen. Omdat de Volgtoets de normtabellen baseert op een grote groep leerlingen in heel Nederland, is de Volgtoets geschikt voor determinatie aan het einde van het eerste leerjaar. ZIE OOK digitale proefwerken – toetsen – Adviestoets Cito

VWO-PLUS WAT IS VWO-PLUS? Vwo-plus is vwo-onderwijs voor leerlingen die behoefte hebben aan meer uitdaging. Zo worden voor vwo-plusonderwijs extra vakken aangeboden, bijvoorbeeld filosofie, drama of een extra moderne vreemde taal zoals Chinees of Spaans. Een andere manier om het onderwijs uitdagender te maken is het aanbieden van de vakken Engels en Duits in de doeltaal. Ook kan door onderzoeksopdrachten een extra uitdaging gecreëerd worden voor deze leerlingen. In de publicatie Nederlands verrijkt (Een handreiking en verrijkingstaken Nederlands voor hoogbegaafde leerlingen in de basisvorming, SLO, Enschede, 2003) worden de volgende criteria opgesomd voor geschikt lesmateriaal voor hoogbegaafden. Het lesmateriaal: 1 heeft een hoge moeilijkheidsgraad 2 bestaat uit interessante en uitdagende onderwerpen 3 bestaat uit open opdrachten 4 laat leerlingen echte problemen oplossen 5 laat leerlingen werken met abstracte begrippen en generalisaties

Page 55: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 55

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

6 bevat voor leerlingen nieuwe leerstof 7 vraagt van de leerlingen een onderzoekende houding 8 laat leerlingen zoeken naar samenhang en verbanden 9 geeft leerlingen ruimte voor zelfstandigheid en samenwerken 10 laat leerlingen werken met een variatie informatiebronnen 11 stimuleert de metacognitieve vaardigheden van de leerlingen WAAROM VWO-PLUS? Belangrijke argumenten voor vwo-plusonderwijs zijn: 1 meer uitdaging bieden aan getalenteerde, nieuwsgierige leerlingen 2 kwalitatieve diepgang bieden op een hoger abstractieniveau voor leerlingen die dat aankunnen 3 een alternatief bieden voor leerlingen die Grieks en Latijn op het gymnasium niet zien zitten maar wel intellectueel geprikkeld willen worden 4 betere voorbereiding op hoger onderwijs VWO-PLUS MET NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands speelt in het havo/vwo-deel en uiteraard vooral in het vwo-deel op verschillende manieren in op vwo-plusleerlingen. Bijvoorbeeld: • moeilijker teksten uit moeilijker bronnen bij Lezen, aangevuld met zoekopdrachten en kritische

reflectieopdrachten (Wat denk jij?) die de blik van de leerling op de wereld verruimen • de variatietip bij Lezen, Spreken/kijken/luisteren, Schrijven stelt leerlingen in staat om de

taalvaardigheid op hun eigen niveau, en op een hoger niveau, in praktijk te brengen • leerlingen krijgen bij Taal extra weetjes over taal aangeboden • bij Grammatica in het vwo-deel krijgen leerlingen alle grammatica in twee jaar aangeboden:

enkelvoudige zinnen in leerjaar 1, samengestelde zinnen in leerjaar 2; alle Latijnse grammaticale termen staan in het activiteitenboek van het vwo-deel

• de zes geïntegreerde taken bieden de leerlingen de gelegenheid om ‘taalmateriaal’ op hun eigen niveau te kiezen; ook wordt hiermee ingespeeld op de behoefte aan zelfstandig werken en samenwerken

• de drie projecten vragen van de leerlingen een onderzoekende houding, waarin samenhang en verbanden moeten worden aangebracht

• variatietips, taken en projecten zijn open opdrachten • leerstof en opdrachten in alle cursussen, met name in het vwo-deel, bevat een hogere

moeilijkheidsgraad ZIE OOK actief leren – leerstijlen – meervoudige intelligenties – werkwijzer – variatietip – webquest

WEBQUEST WAT IS EEN WEBQUEST? Een webquest is een opdracht waarbij leerlingen onder meer gebruik maken van internet (het web) om een taak (een quest) uit te voeren. Een webquest bestaat meestal uit zeven onderdelen: 1 Inleiding 2 Opdracht 3 Werkwijze 4 Informatiebronnen 5 Beoordelingsschema 6 Terugblik 7 Informatie voor de docent Opdracht, werkwijze, informatiebronnen en criteria worden expliciet aan de leerling aangeboden zodat leerlingen de klus zelfstandig, zonder hulp van de docent, kunnen klaren. WAAROM EEN WEBQUEST? Belangrijke argumenten voor het werken met een webquest zijn: 1 handig leermiddel voor actief leren, vaak gratis beschikbaar 2 gebruik van actuele bronnen op internet 3 een webquest stimuleert door zijn gesloten aanpak systematisch werken 4 een webquest biedt keuzevrijheid aan leerlingen

Page 56: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 56

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

WEBQUESTS IN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands biedt in de I-clips (de methodewebsite) drie webquests aan. Deze webquests zijn afgeleid van de drie projecten. ZIE OOK actief leren – actualiteit in taallessen – I-clips – internet

WEDERZIJDSE AFHANKELIJKHEID Zie: groepswerk – leerlingrollen – samenwerkend leren

WERKEN MET UITGESTELDE AANDACHT Zie: uitgestelde aandacht

WERKVORMEN Zie: activerende werkvormen

WERKWIJZER WAT IS EEN WERKWIJZER? Werkwijzers bevatten een instructie voor de leerling om zelfstandig te werken, in actieve samenwerking met zijn docent en/of klasgenoten. Met een werkwijzer kan de leerling zelf aan de slag, zonder volledig of voortdurend van de docent afhankelijk te zijn. Een werkwijzer geeft in leerlingtaal antwoord op zeven vragen: Volledige instructie Voorbeeld 1 Welke opdracht ga ik precies doen? hoofdstuk 3, Lezen, opdr. 1 t/m 3 2 Wat heb ik nodig voor deze opdracht? woordenboek 3 Met wie werk ik samen? zelf kiezen: alleen, in 2-tallen of in 3-tallen 4 Waar kan ik terecht als ik hulp nodig heb? eerst een klasgenoot, daarna pas je docent 5 Hoeveel tijd heb ik voor de opdracht? 3 uur 6 Hoe wordt de opdracht nagekeken of beoordeeld? nakijken met antwoordenboek 7 Wat ga ik doen als ik eerder klaar ben? maak de D-toets of kies Meer oefenen Een werkwijzer is een middel om actief en zelfstandig leren te bevorderen. Echter, een dichtgetimmerde werkwijzer, waarin de route en de tijd volledig zijn vastgelegd, werkt contraproductief en leidt dus vaak niet tot actief en zelfstandig leren. Een voorwaarde voor het werken met een werkwijzer is het werken met uitgestelde aandacht. Zie ook het trefwoord uitgestelde aandacht. WAAROM EEN WERKWIJZER? Belangrijke argumenten voor het gebruiken van een werkwijzer zijn: 1 bevorderen van actief en zelfstandig leren 2 keuzevrijheid bieden aan leerlingen voor bijvoorbeeld extra stof, verdieping of het werken aan een ander vak 3 meer ruimte voor docent om andere rollen uit te voeren, bijvoorbeeld begeleiding WERKWIJZERS IN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands bevat een jaarplanner van de leerstof. Deze globale werkwijzer bevat de volgende aspecten:

Page 57: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 57

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Schooljaar: Periode: Klas(sen): Docent: Week Les Activiteiten Afronding 1 Introductie Hoofdstuk 4 thema ‘Gezond’ met behulp van het

gedicht ‘Recepten’ Lezen: opdracht 1, theorie, opdracht 2

2 … … De jaarplanning kan vorm krijgen in verschillende werkwijzers. Wij noemen vier voorbeelden. WERKWIJZER 1: een werkwijzer per vak, per vakonderdeel en voor zelfstandige planning Naam: Klas: Vak: Hoofdstuk: Startdatum: Onderdeel Individueel Groepswerk Aantal uren Klaar op? Lezen Spreken/kijken/luisteren … Test WERKWIJZER 2: een werkwijzer voor één vak, per les met leeractiviteiten Naam: Vak: Niveau: Klas: Hoofdstuk: Les: 0 Lezen 0 Maken 0 Nakijken 0 Leren 0 Praktisch werken 0 Werkuur 0 Toetsen

Page 58: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 58

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

WERKWIJZER 3: een globale werkwijzer voor alle vakken, per week met leeractiviteiten Naam: Klas: Week: Mentor:

LEZEN LEREN MAKEN DOEN TOETS Nederlands Engels … WERKWIJZER 4: een werkwijzer voor één vak, per les, met groeperingsvormen en leeractiviteiten Naam: Klas: Vak: Docent:

Les Datum Lesstof Mak. Nakijk. Ler. Extra stof Mak. Nakijk. Ler. 1 Klassikaal Zelf

2

ZIE OOK actief leren – jaarplanning in Nieuw Nederlands – lokaalinrichting – uitgestelde aandacht – zelfstandig leren

WERKWOORDSPELLING MET EXPERTWERKVORM WAT IS WERKWOORDSPELLING MET EXPERTWERKVORM? De expertwerkvorm is een van de meest gebruikte activerende werkvormen. Leerlingen worden expert in bepaalde leerstofonderdelen en door medeleerlingen als expert aangesproken. Zij moeten zich de kennis zodanig eigen maken dat ze het kunnen overdragen op medeleerlingen. De werkvorm is bedoeld om leerlingen in een actieve rol zelf verantwoordelijk te maken voor hun leerproces en voor het eindresultaat daarvan. Ook kan de werkvorm de leerling extra motiveren. WAAROM WERKWOORDSPELLING MET EXPERTWERKVORM? De spelling van werkwoorden blijkt een moeizaam aan te leren onderdeel van het Nederlands. Een van de verklaringen voor een slechte werkwoordspelling is dat de uitleg per schooltype (primair en voortgezet onderwijs) en per docent in het voortgezet onderwijs verschilt. Hierdoor gebruiken leerlingen verschillende spellingregels door elkaar heen, waardoor interferentiefouten worden gemaakt. De expertwerkvorm kan dit patroon doorbreken doordat leerlingen zichzelf de uitleg gaan eigen maken en een uitleg kiezen die bij hun leerstijl aansluit. WERKWOORDSPELLING MET EXPERTWERKVORM IN NIEUW NEDERLANDS Leerlingen gaan op zoek naar de spellingregels van de tegenwoordige, verleden, voltooide of andere tijd. Zij worden daarin met behulp van Nieuw Nederlands zelf deskundig, maken zelf oefenopdrachten, en geven aan andere leerlingen uitleg. Voorbereiding door docent • Maak eilanden van drie of vier tafels. • Leg op iedere tafel een lijntjespapier, kladpapier en een stevige geelgekleurde kaart met op de

voorkant de tekst Jokerkaart voor de …(naam werkwoordstijd) • Laat iedere leerling Nieuw Nederlands meenemen waarin de werkwoordsspelling is uitgelegd. Organisatie 1 Deel de groepen van drie of vier leerlingen zo willekeurig mogelijk in. Zet de leerlingen bijvoorbeeld op volgorde van huisnummer en verdeel ze daarna in groepen van drie of vier leerlingen. 2 (individueel in stilte) Schrijf de spellingregel op die bij jouw werkwoordstijd hoort.

Page 59: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 59

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

3 (delen) Overleg en kom met elkaar tot de beste formulering van de spellingregel. Noteer de regel op de jokerkaart. Zet op de voorkant de werkwoordtijd: tegenwoordige tijd / verleden tijd / voltooide tijd / … 4 (individueel in stilte) Noteer drie zinnen die een andere leerling straks moet kunnen maken. Jij moet zelf het goede antwoord weten. 5 (delen) Lees je zinnen voor. Kies als groep samen vijf zinnen uit. Schrijf deze zinnen zo netjes mogelijk op een lijntjespapier. 6 (ruilen) Geef het papier met de zinnen aan een groep die een andere werkwoordstijd heeft. 7 (individueel in stilte) Maak de vijf zinnen. 8 (delen) Lees je antwoorden voor. Als jullie een antwoord echt niet weten, mag je de jokerkaart met de regel gaan halen. Kies als groep uit al jullie antwoorden het goede. Schrijf deze antwoorden zo netjes mogelijk op een nieuw lijntjespapier. Zet je groepsnummer erbij. 9 (ruilen) Geef het vragenblad en het antwoordblad terug aan de groep waarmee je geruild hebt. 10 (nakijken en tips geven) Kijk de gemaakte zinnen samen na. Iedere leerling doet om de beurt een zin. Verbeter de fouten en schrijf erbij waarom het antwoord fout was. Geef daarna het blad terug aan de groep die de antwoorden heeft gemaakt. ZIE OOK activerende werkvormen – samenwerkend leren

WOORDENSCHATVERWERVING WAT IS WOORDENSCHATVERWERVING? Woordenschatverwerving is de gerichte uitbreiding van de woordenschat van leerlingen. Door gebruik te maken van verschillende onthoudtechnieken, maken leerlingen zich het gebruik van een nieuw woord eigen. In de taallessen worden de nieuwe woorden in een zinvolle context aangeboden, en wordt de juiste betekenis achterhaald. Vervolgens keren nieuwe woorden in verschillende contexten terug, bij voorkeur zowel receptief (lezen en luisteren), als productief (schrijven en spreken). Op de website www.metwoordenindeweer.com van Marianne Verhallen en Dirkje van den Nulft is meer informatie te vinden over een aanpak voor woordenschatonderwijs. WAAROM WOORDENSCHATVERWERVING? Belangrijke argumenten voor woordenschatverwerving zijn: 1 een goede woordenschat is een vereiste voor goede leesvaardigheid 2 bij andere vakken op school komen leerling voortdurend in aanraking met nieuwe woorden 3 nieuwe woorden leren kennen heeft geen zin als deze woorden vervolgens niet duurzaam worden verankerd in het geheugen van de leerling NIEUW NEDERLANDS EN WOORDENSCHATVERWERVING Nieuw Nederlands besteedt bij het onderdeel Taal en woordenschat met ingang van deel 2 aandacht aan verschillende technieken om woordenschat te verwerven en te verankeren, bijvoorbeeld: • een woordweb maken • een kapstok maken • woordkaarten maken • beelden bedenken • ezelsbruggetjes • ‘stampen’ ZIE OOK woordraadstrategieën

WOORDRAADSTRATEGIEËN WAT ZIJN WOORDRAADSTRATEGIEËN? Woordraadstrategieën helpen leerlingen om de context van de tekst te gebruiken om de betekenis van het nog onbekende woord te ontdekken. Leerlingen passen een woordraadstrategie toe nadat ze

Page 60: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 60

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

eerst hebben bepaald of het woord belangrijk is in de tekst (bijvoorbeeld als het woord vaak terugkeert). Als dat het geval is, helpen woordraadstrategieën de leerlingen om de betekenis van het onbekende woord zelfstandig te achterhalen. In het uiterste geval raadpleegt de leerling het woordenboek. WAAROM WOORDRAADSTRATEGIEËN? Enkele argumenten voor het aanleren van woordraadstrategieën zijn: 1 versterking van leesvaardigheid: door woordraadstrategieën toe te passen ontdekt de leerling verbanden in een tekst en geeft hij het lezen van een tekst minder snel op bij het eerste moeilijke woord 2 efficiëntie: het toepassen van woordraadstrategieën gaat sneller dan het opzoeken van onbekende woorden in het woordenboek 3 effectiviteit: woordraadstrategieën vergroten de kans dat de leerling de juiste betekenis van een woord achterhaalt doordat hij de context gebruikt NIEUW NEDERLANDS EN WOORDRAADSTRATEGIEËN Nieuw Nederlands besteedt bij het onderdeel Taal en woordenschat aandacht aan zes woordraadstrategieën: • afbeelding(en) bij de tekst bekijken • synoniem(en) in de tekst zoeken • omschrijving(en) in de tekst zoeken • voorbeeld(en) in de tekst zoeken • bekend deel of bekende delen van het woord gebruiken • tegenstelling(en) in de tekst zoeken Deze strategieën past de leerling toe nadat hij bepaald heeft of kennis van de woordbetekenis relevant is om de tekst te begrijpen. Als de woordraadstrategie niet tot het achterhalen van de juiste betekenis leidt, gebruikt de leerling het woordenboek. Het gebruik van het woordenboek wordt in de delen 1 geoefend. ZIE OOK woordenschatverwerving

ZELF LESSEN MAKEN WAT IS EEN GOEDE LES? Een belangrijk element van een goede les is dat de leerling intrinsiek gemotiveerd raakt. Met een sterke, eigen motivatie leert een leerling het beste en het snelste. Deze motivatie kan op verschillende manieren uitgelokt worden, maar vooral door een les zo echt mogelijk te maken. Bijvoorbeeld: • echte vrijheid bij het kiezen van het (deel)onderwerp • een echt probleem staat centraal • gebruik van echte bronnen, van naslagwerk tot internet, van eigen kennis tot interviews met

deskundigen • maken van een echt product, bijvoorbeeld een folder, ingezonden brief, een forumbijdrage of een

videoclip • echt publiek, bijvoorbeeld klasgenoten, lezers van de (school)krant of leden van de sportclub WAAROM ZELF LESSEN MAKEN? Belangrijke argumenten om zelf lessen te maken zijn: 1 inspelen op specifieke interesses of wensen van leerlingen 2 het hier en nu een grotere plaats geven in de lessen LESSEN MAKEN BIJ OF VOOR NIEUW NEDERLANDS Noordhoff Uitgevers is altijd geïnteresseerd in auteurs voor Nieuw Nederlands. Wilt u auteur worden van de methode Nieuw Nederlands? Neem dan contact op met Noordhoff Uitgevers via www.noordhoffuitgevers.nl. ZIE OOK

Page 61: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 61

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

actualiteit in de taalles – keuzevrijheid – leerlingen in de onderbouw

ZELFBEOORDELING WAT IS ZELFBEOORDELING? Bij zelfbeoordeling beoordelen leerlingen hun eigen werk. Zelfbeoordeling heeft als voordeel dat leerlingen kritischer stilstaan bij eigen werk en zich meer bewust worden van hun sterke en zwakke punten. Een ander voordeel is dat de werklast van de docent verminderd wordt. Voorwaarde bij zelfbeoordeling is dat er een evaluatief gesprek plaatsvindt, hetzij tussen docent en leerling, hetzij tussen leerlingen onderling. WAAROM ZELFBEOORDELING? Belangrijke argumenten voor zelfbeoordeling zijn: 1 zelfstandig leren: verantwoordelijkheid nemen voor het leren door de leerling zelf 2 leereffect vergroten 3 tijdbesparing voor de docent ZELFBEOORDELING IN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands biedt op verschillende manieren de mogelijkheid tot zelfbeoordeling. Bijvoorbeeld: • de cursus: bij gesloten opdrachten in de cursussen kan zelfbeoordeling plaatsvinden met behulp

van het antwoordenboek van Nieuw Nederlands; ook bij de deeltoetsen en hoofdstuktoetsen bestaat de mogelijkheid dat leerlingen zichzelf of elkaar beoordelen, al dan niet met een cijfer

• de taken: bij open opdrachten, zoals de taken, beoordelen leerlingen zichzelf en/of elkaar door elkaar de eindproducten te laten zien en de eindproducten te bekijken en te bespreken

• de projecten: bij de projecten zijn criteria beschikbaar waarbij leerlingen per criterium zichzelf of elkaar punten kunnen toekennen

• beoordelen groepswerk: in diverse opdrachten werken leerlingen samen; ook groepswerk kan door leerlingen zelf beoordeeld worden; een groep van vier leerlingen krijgt bijvoorbeeld 28 punten die ze over hun vieren moeten verdelen, afhankelijk van ieders bijdrage

ZIE OOK beoordelen – digitale proefwerken – groepswerk – samenwerkend leren – toetsen

ZELFSTANDIG LEREN WAT IS ZELFSTANDIG LEREN? De zelfstandigheid van leerlingen op school kan in vier fasen toenemen: Fase 1: zelf werken Fase 2: zelfstandig werken Fase 3: zelfstandig leren Fase 4: zelfverantwoordelijk leren Bij iedere fase neemt de verantwoordelijkheid van de leerling voor de inhoud en de aanpak toe. Het leren verschuift met andere woorden van meer docentgestuurd naar meer leerlinggestuurd. Zelfstandig leren is de derde van de vier fasen. Bij zelfstandig leren nemen de leerlingen zelf beslissingen over het wat en het hoe van het leren binnen door de docent gestelde kaders. Er is sprake van een gedeelde sturing van docent en leerling. De beslissingen kunnen betrekking hebben op zeven kenmerken van het leren: • vaststelling leerdoel • omvang en openheid van de opdracht • gerichtheid op inhoud (cognitie) of proces (metacognitie) • de rol van de docent • de rol van de leerling • feedback op leerinhoud en/of proces • reflectie WAAROM ZELFSTANDIG LEREN?

Page 62: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 62

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Belangrijke argumenten voor zelfstandig leren zijn: 1 hoger leerrendement 2 eisen van een snel veranderende samenleving 3 voorbereiden op vervolgonderwijs 4 afwisselender rol docent ZELFSTANDIG LEREN IN NIEUW NEDERLANDS Nieuw Nederlands is zowel geschikt voor zelf werken, zelfstandig werken, zelfstandig leren als zelfverantwoordelijk leren. Met behulp van de jaarplanner kunnen werkwijzers worden samengesteld die inspelen op een van deze vier varianten. ZIE OOK actief leren – het nieuwe leren – samenwerkend leren – sociaal-communicatieve vaardigheden – werkwijzer – uitgestelde aandacht

ZELFVERANTWOORDELIJK LEREN Zie: zelfstandig leren

Page 63: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 63

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

6 ACHTERGRONDLITERATUUR LESMETHODES EN ANDERE LEERMIDDELEN • Tekst in zicht. Extra training in leesvaardigheid voor onderbouw vmbo, havo en vwo. Wolters-

Noordhoff, Groningen. • Basistrainer. Ondersteuning examen beroepsgerichte leerweg voor lwoo-leerlingen. Wolters-

Noordhoff, Groningen. • Taal op school. Voor neven- en onderinstromende allochtone leerlingen in het vo. Wolters-

Noordhoff, Groningen. • Wolters’ Literatuur in je Pocket. Wolters-Noordhoff, Groningen, 2005. • Wolters’ Nederlands in je Pocket. Wolters-Noordhoff, Groningen, 2005. • Wolters’ Spellingboekje voor scholieren. Wolters-Noordhoff, Groningen 2005 (nieuwe spelling). VAKLITERATUUR • Bijkerk, L. & W. van der Heide, Het gaat steeds beter! Activerende werkvormen voor de

opleidingspraktijk. Bohn, Stafleu van Loghum, Houten 2006. • Bonset, H., M. de Boer & T. Ekens Nederlands in de onderbouw. Uitgeverij Coutinho, Bussum

2005. • Ebbens, S. & Ettekoven, S. Actief leren, bevorderen van verantwoordelijkheid van leerlingen voor

hun eigen leerproces. Wolters-Noordhoff, Groningen 2000. • Ebbens, S. & Ettekoven, S. & van Rooijen, J. Samenwerkend leren, praktijkboek. Wolters-

Noordhoff, Groningen 1997. • Ebbens, S. & Ettekoven, S. & van Rooijen, J. Effectief leren in de les, basisvaardigheden voor

docenten. Wolters-Noordhoff, Groningen 1996. • Ekens, T. Activerende lees- en schrijflessen. Een handreiking voor het vak Nederlands in de 2e

fase, SLO, Enschede, 2008 (www.slo.nl/downloads) • Ettekoven, S. en ALL-project, Gereedschap voor het werk, circa 100 werkvormen, strategietjes,

voorbeelden en tips, 3e versie, APS Utrecht. • Fogarty, R., Hersenwerk, APS, Utrecht 1999. • Hajer, M. & T. Meestringa. Handboek taalgericht vakonderwijs. Uitgeverij Coutinho, Bussum

2004. • Hoogeveen, P. & Winkels, J., Het didactisch werkvormenboek, variatie en differentiatie in de

praktijk, Van Gorcum, Assen 1996. • Nulft, van de, D. & M. Verhallen, Met woorden in de weer, Uitgeverij Coutinho, Bussum 2002. • Projectgroep Nederlands V.O., Nederlands in de tweede fase, een praktische didactiek,

Uitgeverij Coutinho, Bussum 2002. • Samen aan de slag: klein praktijkboek voor actief en zelfstandig leren. PMVO, Den Haag, 1999. • Stevens, L., Beekers, P., Evers, M., Wentzel, M., van Werkhoven, W., Zin in school. CPS 2004 • Teitler, P.I., Leren in veiligheid, klassenmanagement en probleemgedrag, Agiel 2004 • Energize!, groepsactiviteiten voor groot en klein, Quest International 1999 NEDERLANDS OP INTERNET http://didactobank.kennisnet.nl www.aps.nl www.cevo.nl www.cito.nl www.codenamefuture.nl www.cps.nl www.digischool.nl www.eindexamen.nl www.eindexamentraining.nl www.kennisnet.nl www.kidon.com www.kpc.nl

www.levendetalen.nl www.literatuurgeschiedenis.nl www.metwoordenindeweer.com www.minocw.nl www.nieuwnederlands.noordhoff.nl www.onderbouw-vo.nl www.taalunie.org www.onzetaal.nl www.scholieren.com www.schoolsupport.nl www.schrijversnet.nl www.taalenrekenen.nl

www.talenquest.nl www.davindi.nl www.tumult.nl www.uittreksels.com www.vandale.nl

Page 64: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 64

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

7 OVERZICHT LEERSTOF HAVO 3 Lezen Hoofdstuk 1

Functiewoorden herkennen Een tekstgedeelte (één of meer alinea’s) heeft binnen een tekst een bepaalde functie, die je kunt aanduiden met een functiewoord als conclusie, oplossing, verklaring en voorbeeld. Soms kun je zo’n functie herkennen aan een signaalwoord, zoals ‘dus’ bij een conclusie of ‘zo’ bij een voorbeeld. Er is verschil tussen een functiewoord en een signaalwoord: een functiewoord zegt iets over een tekstgedeelte en een signaalwoord zegt iets over het verband tussen tekstgedeeltes (of tussen alinea’s of zinnen). Er zijn veel woorden waarmee de functie van een tekstgedeelte aangeduid kan worden: oorzaak, gevolg, oplossing, samenvatting, stelling, voorbeeld enzovoorts. Hoe meer inzicht je hebt in die functies, hoe beter je een tekst begrijpt. Dat is handig als je bijvoorbeeld een samenvatting of een schema van een tekst wilt maken. Zo herken je een aantal moeilijke functiewoorden • Aanleiding: De schrijver geeft aan welke gebeurtenis hem ertoe gebracht heeft dit stuk te schrijven; of: de schrijver geeft aan welke gebeurtenis anderen ertoe gebracht hebben bepaalde dingen te doen. • Constatering: De schrijver stelt een feit of verschijnsel vast, hij doet een bepaalde waarneming. Soms beschrijft hij het verschijnsel ook. • Tegenwerping: Een tegenwerping is een reactie op een bepaalde mening of stelling. De ene persoon vindt iets, de ander stelt daar een andere opvatting tegenover. Een tegenwerping kan ook een argument zijn tegen een eerder gegeven mening. • Afweging: De schrijver heeft bijvoorbeeld voor- en nadelen gegeven of voor- en tegenargumenten. Nu moet hij bepalen wat het belangrijkste is, voordat hij een conclusie trekt. Afwegen is dus zoiets als ‘vergelijken’. Signaalwoorden: enerzijds ... anderzijds, weliswaar ... maar, alles overziend, welbeschouwd. Hoofdstuk 2

Page 65: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 65

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Argumenteren 1 Vaak wil de schrijver van een tekst de lezer overtuigen van zijn standpunt of mening. Hij probeert met argumenten uit te leggen waarom hij dit standpunt heeft. Dat noem je ook wel het onderbouwen van een standpunt. Er zijn twee soorten argumenten: feitelijke en niet-feitelijke argumenten. Een feitelijk argument kun je controleren (is het waar of is het niet waar?), een niet-feitelijk argument kun je niet controleren. • Ik ga liever naar eetcafé Dikke Mik dan naar restaurant Het Roode Hert, want Dikke Mik is

bij mij om de hoek. (feitelijk argument) • Ik ga liever naar eetcafé Dikke Mik dan naar restaurant Het Roode Hert, want in Dikke Mik is

de sfeer altijd een stuk prettiger. (niet-feitelijk argument) Als een schrijver zijn standpunt met één argument onderbouwt, noemen we dat een enkelvoudige argumentatie. Meestal gebruikt een schrijver meer argumenten om zijn mening kracht bij te zetten. Dat heet een meervoudige argumentatie. Een schrijver kan een argument ook ondersteunen met een ander argument. Dit heet een onderschikkende argumentatie. Zo herken je een standpunt met argumenten • Een standpunt wordt vaak aangekondigd met signaalwoorden als Ik vind …,Volgens mij…, Ik denk dat …, Ik ben van mening dat ..., Mijn conclusie is …, Dus …,Daarom …, Kortom … • Argumenten herken je vaak aan signaalwoorden als dat blijkt uit, immers, namelijk, omdat, de reden hiervoor is en want. Feitelijke argumenten kun je controleren. Niet-feitelijke argumenten kun je niet controleren. • Bij een enkelvoudige argumentatie wordt een standpunt door één argument ondersteund, bij een meervoudige argumentatie door meer argumenten en bij een onderschikkende argumentatie door argumenten die elkaar ondersteunen. • In betogen wordt aan een argument meestal een hele alinea gewijd. Het signaalwoord voor een argument is dan niet nodig. Wel gebruikt de auteur bijvoorbeeld signaalwoorden voor een opsomming, waarmee hij laat zien dat hij zijn standpunt met een aantal argumenten onderbouwt. Hoofdstuk 3

Page 66: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 66

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Vaste tekststructuren 1 De meeste teksten hebben een inleiding, een middenstuk en een slot. Ze zijn vaak opgebouwd volgens vaste structuren. Als in de inleiding van een tekst een probleem gesignaleerd wordt, dan staan er in het middenstuk waarschijnlijk gevolgen, oorzaken en mogelijke oplossingen. In het slot kiest de auteur dan vaak de beste oplossing. Wordt in de inleiding bijvoorbeeld een vraag gesteld, dan kun je verwachten dat in het middenstuk een antwoord op die vraag gegeven wordt en dat het in slot een samenvatting of conclusie staat. Zo herken je enkele vaste tekststructuren • probleem/oplossingstructuur inleiding probleem middenstuk gevolgen (waarom is het een probleem?) +

oorzaken + oplossingen slot de beste oplossing • verklaringstructuur inleiding noemen van een bepaald verschijnsel middenstuk kenmerken + voorbeelden + oorzaken en gevolgen slot samenvatting • vraag/antwoordstructuur inleiding vraag middenstuk antwoord(en) slot samenvatting of conclusie Hoofdstuk 4

Page 67: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 67

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Vaste tekststructuren 2 Je weet dat teksten vaak opgebouwd zijn volgens vaste structuren. Als in de inleiding van een tekst bijvoorbeeld een standpunt gegeven wordt, dan staan er in het middenstuk van de tekst waarschijnlijk argumenten voor dat standpunt. Wordt er in de inleiding een onderwerp aangekondigd waarover veel te vertellen valt, dan komen in het middenstuk meestal verschillende aspecten van dat onderwerp aan de orde. Zo herken je enkele vaste tekststructuren • argumentatiestructuur inleiding stelling, standpunt middenstuk argumenten voor de stelling + weerlegging

tegenargumenten slot herhaling stelling • aspectenstructuur inleiding aankondiging onderwerp middenstuk diverse aspecten van een onderwerp slot samenvatting • verleden/heden/toekomststructuur inleiding introductie onderwerp middenstuk situatie vroeger + situatie nu (+ situatie in de toekomst) slot conclusie (+ situatie in de toekomst) • voor- en nadelenstructuur inleiding vraag of stelling middenstuk voor- en nadelen slot afweging, conclusie Hoofdstuk 5

Page 68: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 68

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Argumenteren 2 In een overtuigende tekst wil de schrijver de lezer overtuigen van zijn standpunt. Hij doet dat door argumenten voor zijn standpunt aan te voeren. Een schrijver kan zijn lezer ook overtuigen door mogelijke tegenargumenten te ontkrachten. Hij bedenkt dan wat de argumenten van de tegenstanders tegen zijn standpunt zouden kunnen zijn. Als hij kan aantonen dat de argumenten van zijn tegenstanders niet kloppen, weerlegt hij hun argumenten. Een voorbeeld uit een betoog over ‘de waanzin van maatschappelijke stage voor scholieren’ (zo vindt de auteur van het betoog): Voorstanders van de maatschappelijke stage roepen dat jongeren door hun ‘stagebaantje’ meer inzicht krijgen in de samenleving. Maar veel jongeren hebben door hun ‘gewone’ baantje al een aardige kijk op de samenleving. En iedereen heeft wel een oma of oude tante in een verzorgingstehuis, dus zo’n instelling is ook geen onbekend terrein dat nodig ontdekt moet worden. Zo herken je een tegenargument en een weerlegging • Een tegenargument herken je aan dezelfde signaalwoorden als waaraan je argumenten herkent: dat blijkt uit, immers, namelijk, omdat, de reden hiervoor is en want. • Een tegenargument en een weerlegging worden vaak voorafgegaan door signaalwoorden die een tegenstellend verband aangeven: tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant … aan de andere kant • In betogen wordt aan een argument of een weerlegging meestal een hele alinea gewijd. Het signaalwoord voor een argument of tegenargument is dan niet nodig. Wel gebruikt de auteur bijvoorbeeld signaalwoorden voor een opsomming. Daarmee laat hij dan zien dat hij zijn standpunt met een aantal argumenten onderbouwt of dat hij een tegenargument op diverse manieren kan weerleggen. Hoofdstuk 6

Page 69: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 69

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Kritisch lezen Via televisie, radio, kranten, tijdschriften en vooral internet kun je snel en makkelijk informatie vinden. Maar die is niet altijd betrouwbaar. Soms klopt de informatie niet omdat de auteur niet deskundig genoeg is. Ook kan een tekst verouderd zijn. Zo is een artikel van vijf jaar geleden over mobiele telefoons inmiddels al lang ‘ingehaald’ door nieuwe ontwikkelingen. Verder kan het voorkomen dat een tekst niet helemaal objectief is, omdat de auteur ervan belang heeft bij de informatie. In een reclametekst van een bierproducent zal waarschijnlijk minder aandacht besteed worden aan de gevaren van alcohol dan in een folder van het Consultatiebureau voor alcohol en drugs. Je moet een tekst dus altijd kritisch lezen. Zo lees je een tekst kritisch Stel bij het lezen van een tekst het volgende vast: • Is de auteur deskundig en onpartijdig? Geeft de tekst bijvoorbeeld informatie over zijn opleiding of werkkring? • Waar en wanneer is de tekst gepubliceerd? • Zijn de bronnen van de auteur recent of verouderd? Zijn ze betrouwbaar en/of deskundig? • Klopt het wat de auteur zegt? Laat hij geen belangrijke dingen weg? Geeft hij bijvoorbeeld naast voordelen ook nadelen? • Zijn de argumenten van de auteur sterk of zijn ze makkelijk te weerleggen?

Page 70: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 70

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Spreken/kijken/luisteren Hoofdstuk 1

Feedback geven en ontvangen Wie een presentatie houdt, krijgt vaak feedback van de docent of klasgenoten. Feedback moet je niet verwarren met commentaar, waarbij alleen maar aan de orde komt wat niet goed gaat. De bedoeling van feedback is dat er op een rustige manier besproken wordt wat er goed gaat en wat nog verbeterd kan worden. Feedback begint altijd met positieve opmerkingen; daarna worden de verbeterpunten aangegeven. Zo weet de ontvanger van de feedback wat al goed gaat en waar hij of zij de volgende keer op moet letten. In spreeksituaties is het belangrijk om feedback te geven op spreekvaardigheid (tempo, volume, enthousiasme), formulering (woordkeuze, zinsbouw), houding (contact met publiek, gebruik van gebaren) en ook op de inhoud. Zo geef je feedback • Beschrijf wat je hebt gezien. • Bespreek feedback altijd vanuit jezelf. Het gaat er namelijk om wat jij hebt gezien. • Geef alleen feedback op iets wat te veranderen is. • Geef de ander de ruimte om te reageren en om zelf met alternatieven te komen. • Geef uiteindelijk zelf ook advies voor hoe het anders kan. Zo ontvang je feedback • Luister goed naar de feedback die je wordt gegeven. • Vraag om toelichting als je iets niet begrijpt. • Denk goed na over de feedback en ga jezelf niet meteen verdedigen. • Doe iets met de gekregen feedback, zodat je prestatie beter wordt. Hoofdstuk 2

Page 71: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 71

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Rondleiding geven Tijdens een rondleiding laat je mensen kennismaken met interessante plaatsen in een omgeving die zij nog niet goed kennen. Een rondleiding kan op veel verschillende plaatsen gegeven worden: bijvoorbeeld in je nieuwe huis, op school of in de historische binnenstad. Voordat je een rondleiding gaat verzorgen, moet je goed nadenken over de leeftijd van de mensen die je gaat rondleiden, over hun voorkennis en over de informatie die ze willen krijgen over de omgeving. Tijdens de rondleiding geef je informatie, waarbij je de aandacht van je publiek wilt vasthouden. Anekdotes zijn daarvoor heel geschikt, omdat ze je verhaal levendig maken. Verder moet je je verhaal kort en bondig vertellen, anders verliezen mensen hun concentratie. Zo bereid je een rondleiding voor • Zorg ervoor dat je goed de weg weet in de omgeving waarin je mensen gaat rondleiden. • Houd rekening met je publiek. • Bedenk welke plekken interessant zijn om te laten zien. • Verzamel informatie over de omgeving en de interessante plekken. • Maak een spiekbriefje ter ondersteuning. • Bereid goed voor wat je wilt vertellen: oefen je verhaal thuis een keer hardop. Zo geef je een rondleiding • Controleer of iedereen aanwezig is. • Houd een korte inleiding: heet iedereen van harte welkom en vertel wat het programma is. • Zorg er steeds voor dat iedereen je goed kan verstaan. • Praat rustig, maar enthousiast en blijf stilstaan als je praat. • Maak oogcontact met je publiek; zo kun je controleren of je de aandacht van iedereen nog hebt. • Zorg ervoor dat iedereen de plekken kan zien die jij aanwijst. • Geef je publiek tijdens en na de rondleiding de gelegenheid om vragen te stellen. • Sluit de rondleiding af door iedereen te bedanken voor de aandacht. Hoofdstuk 3

Page 72: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 72

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Journalistiek interview Met een interview wil een journalist doelgericht informatie verkrijgen door middel van een gesprek. Een journalistiek interview houdt een journalist niet voor zichzelf. Het interview komt rechtstreeks op de radio of de televisie of de journalist werkt het gesprek uit tot een artikel voor in een krant of tijdschrift. Om een goed interview te houden, moet je je altijd goed voorbereiden. Op die manier laat je blijken dat je interesse hebt in zowel het onderwerp als in de persoon die je gaat interviewen. Bedenk van tevoren ook wat je publiek zou willen en/of moeten weten en richt je daarop tijdens het interview. Je kunt van een interview op verschillende manieren verslag doen: • In een indirect verslag komen geen letterlijke uitspraken van de geïnterviewde terug. De

oorspronkelijke vragen worden niet weergegeven. Voorbeeld: Klaas zei dat hij de reis heel leuk vond.

• In een letterlijk verslag wordt alleen weergegeven wat de geïnterviewde letterlijk heeft gezegd. De gestelde vragen worden niet genoemd. Voorbeeld: ‘Ik vond de reis heel leuk.’

• Een vraag/antwoordverslag bestaat uit de vragen en antwoorden die ook in het interview zelf zijn gebruikt. Voorbeeld: ‘Hoe vond je de reis?’ Klaas: ‘Heel leuk.’

Zo bereid je een journalistiek interview voor • Bedenk wat je wilt weten: wat is belangrijk of interessant voor je publiek? • Doe onderzoek en lees je in, zodat je genoeg over het onderwerp en de persoon weet. • Maak een onderwerpen- of een vragenlijst, zodat je weet welke onderwerpen of vragen je aan de orde wilt stellen. • Bedenk of je tijdens het interview aantekeningen maakt of dat je een recorder gebruikt. Zo houd je een journalistiek interview • Val niet meteen met de deur in huis, maar leid het interview in. • Stel open vragen die niet met ja of nee te beantwoorden zijn. • Vraag eerst altijd naar feiten, pas later naar emoties en meningen. • Laat de geïnterviewde rustig over zijn antwoorden nadenken. • Houd altijd je doel van het gesprek voor ogen; daar moet je je op focussen. • Luister heel goed tijdens het interviewen. • Houd de regie in handen: jij bepaalt welke richting het interview opgaat. • Schrijf ‘quotes’ van de geïnterviewde op, die kun je altijd goed gebruiken bij het verwerken van het interview. Hoofdstuk 4

Page 73: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 73

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Sollicitatiegesprek Een sollicitatiegesprek is een officieel gesprek over een baan. Tijdens het sollicitatiegesprek wil je de werkgever ervan overtuigen dat jij geschikt bent voor de baan. Je krijgt ook informatie over de baan, zodat je kunt beslissen of je de baan werkelijk wilt hebben. In het begin van het gesprek stellen de werkgever en jij, de sollicitant, zich aan elkaar voor. Daarna beantwoord je de vragen van de werkgever. Vervolgens krijg jij de gelegenheid om vragen te stellen. De werkgever sluit het gesprek af door te vertellen hoe de sollicitatieprocedure verder gaat. Zo bereid je een sollicitatiegesprek voor • Zoek op internet informatie over het bedrijf waar je gaat solliciteren. • Bedenk van tevoren antwoord op de volgende vragen: – Waarom ben je geïnteresseerd in deze baan? – Waarom ben je geschikt voor deze baan? Wat zijn je ervaringen? – Welke vragen zou je zelf willen stellen? Denk aan werktijden, vakantiedagen, salaris, het verdere verloop van de sollicitatieprocedure en de taakomschrijving. Zo houd je een sollicitatiegesprek • Zorg ervoor dat je er netjes uitziet. • Zorg ervoor dat je geen kauwgum in je mond hebt, dat de dopjes van je mp3-speler uit je oren zijn en dat je mobiele telefoon uit is. • Geef bij binnenkomst een stevige handdruk en glimlach. • Zit rustig op je stoel en houd je handen stil. • Luister goed naar de vragen en neem de tijd om ze te beantwoorden. • Houd tijdens het gesprek oogcontact met degene met wie je het gesprek voert. • Wees enthousiast: je wilt namelijk de baan graag hebben. • Begin niet aan het begin van het gesprek meteen over je salaris. • Vergeet niet om je eigen vragen te stellen. Hoofdstuk 5

Page 74: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 74

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Debat In een debat strijden voor- en tegenstanders met elkaar over een stelling. Die bevat een voorstel voor een verandering, bijvoorbeeld: Leerlingen moeten meebeslissen over het aannemen van nieuwe docenten. De voor- en tegenstanders proberen niet elkaar, maar een jury te overtuigen van hun standpunt. Die bepaalt uiteindelijk wie het debat gewonnen heeft. Een debat is aan strenge regels gebonden. Zo zijn er per debat twee teams van ieder twee debattanten en is er een voorzitter om het debat te leiden. De debattanten mogen niet door elkaar praten. Het debat is daarom verdeeld in korte ‘spreekbeurten’. De tijdwaarnemer bewaakt de tijd van de spreekbeurten. Zo bereid je een debat voor • Maak twee teams van twee personen. Wijs daarnaast een tijdwaarnemer en een voorzitter aan. • Spreek af over welke stelling je gaat debatteren en wie vóór of tegen de stelling is. • Bedenk argumenten voor of tegen de stelling. Verplaats je ook in het andere team: met welke argumenten zullen de sprekers komen? Bedenk hoe je die argumenten kunt weerleggen. • Zoek ter voorbereiding extra informatie over het onderwerp. Zo houd je een debat Een debat bestaat uit zes beurten: • De opbouwbeurt (2 minuten) van de voorstanders, waarin zij uitleggen welke verandering of afschaffing zij precies voorstellen en waarom dat een goed voorstel is. • De opbouwbeurt van de tegenstanders (2 minuten), waarin zij aangeven dat het nieuwe voorstel niet goed is en waarom. • Time-out (1 minuut) voor beide partijen om te overleggen over de verweerbeurt. • In de verweerbeurten (elk team 2 minuten) reageren beide partijen om de beurt op wat er in de opzetbeurten is gezegd. De voorstanders beginnen met de verweerbeurt, daarna komen de tegenstanders aan bod. De partijen laten met argumenten zien dat het niet klopt wat de tegenpartij zegt. Ze proberen dus de argumenten van de tegenpartij te weerleggen. • Time-out (1 minuut) voor beide partijen om te overleggen over de slotbeurt. • In de slotbeurten (elk team 1 minuut) geven eerst de tegenstanders en daarna de voorstanders nog eens kort aan wat hun mening is. Ze mogen reageren op alles wat er in eerdere beurten gezegd is. Het gaat hier vooral om het overtuigen van de jury. Hoofdstuk 6

Page 75: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 75

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Radio en tv als informatiebronnen Voor een werkstuk of presentatie ga je voor informatie altijd op zoek naar informatiebronnen. Een groot aantal bronnen staat tot je beschikking: boeken, kranten, internet, maar ook radio- en televisiefragmenten. Op de Nederlandse radio en televisie worden veel informatieve programma’s uitgezonden die je kunt gebruiken als bron voor een werkstuk of presentatie. Voorbeelden zijn: nieuwsprogramma’s, actualiteitenprogramma’s, talkshows, consumentenprogramma’s en documentaires. Zo herken je de verschillende informatieve programma’s • In nieuwsprogramma’s staat het dagelijks nieuws centraal. De onderwerpen zijn kort en worden niet uitgediept. • In actualiteitenprogramma’s worden de achtergronden bij het nieuws besproken. Er komen meestal één of twee onderwerpen per uitzending aan de orde, zodat er uitvoerig bij kan worden stilgestaan. • In talkshows gaat het in mindere mate om het dagelijks nieuws, maar er wordt wel altijd aansluiting gezocht bij de actualiteit. Gasten in talkshows hebben vaak kort geleden in de belangstelling gestaan en zijn daarom interessant voor een breed publiek. Een talkshow heeft naast een informerend doel ook altijd een amuserend doel. • Consumentenprogramma’s geven vaak objectieve informatie over producten. Ook proberen ze de consument te helpen met problemen die hijzelf niet kan oplossen. • In documentaires zijn de onderwerpen niet aan de actualiteit gebonden. Meestal gaat het in dit soort programma’s om een politiek, wetenschappelijk, maatschappelijk of historisch onderwerp, dat uitvoerig wordt belicht.

Page 76: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 76

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Schrijven Hoofdstuk 1

Bouwplan Voor je een tekst schrijft, denk je goed na over wát je precies wilt vertellen. Het resultaat, de beknopte inhoud van je tekst (de inleiding, de alinea’s van het middenstuk, het slot) leg je vast in een bouwplan. Tijdens het schrijven hoef je dan alleen nog maar te letten op hóe je het zegt: de formulering van je zinnen. Zo maak je een bouwplan 1 Bepaal het onderwerp van je tekst. 2 Formuleer je schrijfdoel en je hoofdgedachte. 3 Denk na over de inhoud: wat wil je precies vertellen? Zet dan de deelonderwerpen van de alinea’s in het middenstuk in een logische volgorde. 4 Schrijf kort hoe je in de (pakkende!) inleiding het onderwerp gaat introduceren en hoe je in het slot de hoofdgedachte verwerkt. Bedenk een leuke slotzin, de uitsmijter. Schrijven vanuit een bouwplan Aan de hand van je bouwplan werk je het middenstuk van je tekst uit. Elke alinea heeft zijn eigen deelonderwerp. Verbanden tussen zinnen en alinea’s maak je zichtbaar met signaalwoorden en structurerende zinnen. Dat zijn zinnen die aangeven welk deelonderwerp is afgerond of welk nieuw deelonderwerp er begint. Zo schrijf je vanuit een bouwplan • Bespreek per alinea een nieuw deelonderwerp. • Laat verbanden in je tekst zien met signaalwoorden en structurerende zinnen. Hoofdstuk 2

Page 77: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 77

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Inleiding en slot De inleiding van een tekst heeft twee functies: de lezer nieuwsgierig maken en het onderwerp introduceren. Een paar manieren om de nieuwsgierigheid te prikkelen zijn: • iets grappigs vertellen over je onderwerp (een anekdote): • iets interessants vertellen over je onderwerp (een weetje): • iets actueels vertellen dat verband houdt met je onderwerp (een nieuwtje): Daarna introduceer je het onderwerp. In het slot geef je de hoofdgedachte van de tekst, vaak in de vorm van: • een conclusie: • een aanbeveling: • een toekomstverwachting: Eindig je slot met een uitsmijter: Zelf train ik voor een recordpoging nietsdoen. Zo schrijf je een inleiding en een slot • Introduceer in de inleiding het onderwerp van de tekst. Maak de lezer nieuwsgierig met een anekdote, een weetje of een nieuwtje. • Kom in het slot terug op de hoofdgedachte, bijvoorbeeld in de vorm van een conclusie, een aanbeveling of een toekomstverwachting. Sluit af met een uitsmijter.

Voorbeelden geven Zoals je je inleiding aantrekkelijk maakt met een anekdote, zo kun je ook het middenstuk levendig en duidelijk maken met voorbeelden. Een voorbeeld: Records worden behaald met allerlei onverwachte prestaties. Zo vestigden 1400 mensen op 2 juli 2007 in Capelle aan de IJssel het wereldrecord massajumpen op muziek van de Jumpmasters. Voorbeelden kondig je aan met signaalwoorden als zo, zoals, bijvoorbeeld en neem nou…. Gebruik altijd maar één van deze signaalwoorden. Schrijf of zeg dus niet ‘zoals bijvoorbeeld’, wat dat is dubbelop. Zo gebruik je voorbeelden in teksten • Bedenk welke delen van je tekst duidelijker worden door een voorbeeld. • Kies voorbeelden die de lezer aanspreken. • Maak met een signaalwoord duidelijk dat je een voorbeeld geeft. Hoofdstuk 3

Page 78: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 78

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Publiekgericht schrijven Als je goed bedenkt voor wie je schrijft, bereik je je publiek beter met je teksten. De inhoud stem je af op je lezers: wat is voor hen van belang? Wat weten ze al, wat nog niet? Ook je taalgebruik pas je aan je publiek aan. In een tekst voor kinderen gebruik je eenvoudige woorden en maak je kortere zinnen dan in een tekst voor volwassenen. Verder kies je een toon die past bij jouw lezers en je schrijfdoel. In een tekst voor volwassenen gebruik je geen jongerenwoorden. Jongeren spreek je in een tekst vaak op een directere manier aan dan volwassenen. Als je mensen alleen wilt informeren, dan is je toon neutraal. Wil je je lezers ook ergens warm voor maken, dan is je toon enthousiast. Zo schrijf je publiekgericht • Schrijf in je tekst zaken die interessant en begrijpelijk zijn voor je publiek. • Gebruik voorbeelden die voor jouw lezers herkenbaar zijn. • Houd bij je zinsbouw en woordkeuze rekening met je publiek. • Schrijf op een toon die past bij je schrijfdoel en bij je lezers.

Duidelijke taal schrijven De duidelijkheid van een tekst wordt bepaald door twee zaken: de zinslengte en de woordkeus. Erg lange zinnen zijn vaak ingewikkeld, waardoor ze lastig te begrijpen zijn. Door te moeilijke of verkeerd gekozen woorden wordt een tekst onduidelijk. Zo schrijf je duidelijke taal • Maak je zinnen niet te lang. • Gebruik alleen woorden waarvan je de betekenis goed kent. Hoofdstuk 4

Page 79: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 79

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Posterpresentatie Met een posterpresentatie kun je mensen op een overzichtelijke manier informeren, bijvoorbeeld over een onderzoek dat je hebt gedaan. Voor zo’n presentatie zet je trefwoorden en illustraties in een logische lees- en kijkvolgorde op een poster. Een paar voorbeelden van leesvolgordes: • Je plaatst je illustraties in het midden van de poster en zet de trefwoorden er zó omheen,

dat je je verhaal aan de hand van de trefwoorden met de klok mee kunt vertellen. • Je zet de trefwoorden en illustraties in kolommen. Je publiek leest per kolom mee van

boven naar beneden. Je begint je verhaal linksboven en je eindigt rechtsonder. • Je zet de trefwoorden in horizontale lagen. Je publiek leest de bovenste laag mee van links

naar rechts en het leest vervolgens de laag eronder. Je illustraties staan in de lagen. Je vertelt van linksboven naar rechtsonder.

• Je plaatst de trefwoorden diagonaal op het vel. Je gebruikt illustraties als voorbeelden van de trefwoorden. Je vertelt met de diagonaal mee.

Zo maak je een poster voor een presentatie • Bepaal de hoofdzaken van je verhaal en kies daarvoor trefwoorden. • Verzamel verduidelijkende illustraties: tekeningen, foto’s, schema’s, grafieken. • Kies een leesvolgorde die past bij jouw verhaal. • Neem een groot vel papier (eventueel meer), bijvoorbeeld A0-formaat (84 x 119 cm) • Zet een duidelijke titel bovenaan de poster. • Plaats trefwoorden en illustraties in de gekozen leesvolgorde op de poster. • Zorg voor een goede lay-out. Lay-out Met een goede lay-out of opmaak zorg je ervoor dat het publiek de trefwoorden op een poster gemakkelijk van een afstandje kan lezen. Ook de illustraties moeten van een afstandje goed herkenbaar zijn. De indeling van de poster helpt om je verhaal duidelijk te maken. Zo zorg je voor een goede lay-out van een poster • Gebruik dikke stiften in donkere kleuren en schrijf in blokletters. Of type en print de woorden groot en vet, knip de woorden uit en plak ze op het vel. • Maak hoofdzaken extra groot of geef ze een kader of een eigen kleur. • Kies plaatjes die groot genoeg zijn en die niet al te veel details bevatten. • Bekijk de poster regelmatig van een afstandje en beoordeel of alles goed te zien is. Hoofdstuk 5

Page 80: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 80

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Betoog Als je lezers ergens van wilt overtuigen, schrijf je een betoog. Een betoog bevat een standpunt (mening) en argumenten die dit standpunt ondersteunen. Meestal formuleer je het standpunt direct al in de inleiding. In het middenstuk volgen dan de argumenten, de eventuele tegenargumenten en jouw weerlegging daarvan. In het slot herhaal je je standpunt. Zo schrijf je een betoog • Maak een bouwplan waarin je kort je standpunt en je argumenten noteert. • Schrijf het middenstuk: werk per alinea je argumenten uit. Noem na de argumenten vóór je standpunt ook tegenargumenten en weerleg die per alinea. • Baseer je argumentatie zo veel mogelijk op feiten. • Schrijf na het middenstuk de inleiding: introduceer je onderwerp en geef je standpunt. • Herhaal in het slot je standpunt in iets andere woorden.

Signaalwoorden gebruiken De opbouw van je betoog maak je zichtbaar met signaalwoorden. Zo gebruik je signaalwoorden • Kondig je standpunt aan met: ik vind …, ik ben van mening dat …, volgens mij …. • Introduceer een nieuw argument in een nieuwe alinea aan met: ten eerste, ten tweede, ook, en, verder, bovendien, daarnaast, ten slotte. • Onderbouw een argument met: omdat, want, namelijk, immers. • Maak een tegenargument en de weerlegging ervan zichtbaar met: weliswaar … maar…, echter, toch, aan de ene kant …, maar aan de andere kant. • Gebruik bij de herhaling van je standpunt: dus, daarom, dan ook, kortom, al met al. Hoofdstuk 6

Page 81: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 81

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Uiteenzetting In een uiteenzetting geef je lezers informatie over een onderwerp. Dit kun je bijvoorbeeld doen door een vraag te beantwoorden, door een verklaring voor iets te geven of door oplossingen van een probleem te bespreken, maar er zijn ook andere tekststructuren mogelijk. Omdat een uiteenzetting objectief moet zijn, baseer je de tekst op feiten. Zo schrijf je een uiteenzetting • Bepaal wat je je lezers wilt vertellen. • Verzamel voldoende informatie over je onderwerp. • Bepaal welke structuur het best geschikt is voor jouw tekst. Kies uit – de vraag-antwoordstructuur – de verklaringstructuur – de probleem-oplossingstructuur – de aspectenstructuur – de voor- en nadelenstructuur – de verleden-heden-toekomststructuur • Maak een bouwplan. • Schrijf het middenstuk in de gekozen structuur. • Gebruik voor ieder deelonderwerp een nieuwe alinea. • Schrijf een inleiding die de aandacht van de lezer trekt en het onderwerp introduceert. • Geef in het slot je conclusie, een samenvatting en eventueel een toekomstverwachting.

Structurerende zinnen In een uiteenzetting geef je lezers informatie over een onderwerp. Dit kun je bijvoorbeeld doen door een vraag te beantwoorden, door een verklaring voor iets te geven of door oplossingen van een probleem te bespreken, maar er zijn ook andere tekststructuren mogelijk. Omdat een uiteenzetting objectief moet zijn, baseer je de tekst op feiten. Zo gebruik je structurerende zinnen • om een nieuw deelonderwerp aan te kondigen: Een andere manier om post te vervoeren is ... Of: daar heb ik een drietal argumenten voor ... • om een deelonderwerp af te sluiten: Daarmee zijn de voordelen van linkshandigheid voorlopig wel genoemd. Of: Er zijn dus weinig oplossingen te bedenken voor het probleem. • om een alineaverband aan te geven, bijvoorbeeld: Naast brievenpost was er telegrafie (opsommend) of In tegenstelling tot brievenpost is telegrafie wel een vorm van telecommunicatie (tegenstellend).

Page 82: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 82

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Woordenschat Hoofdstuk 1

Vaste combinaties Veel zelfstandige naamwoorden vormen met een werkwoord een vaste combinatie: een gebaar maken, een voorstel doen, een afstand afleggen. Uitdrukkingen bestaan altijd uit vaste combinaties: het tij keren, iets naar je hand zetten, een uiltje knappen, iemand van haver tot gort kennen, spijkers op laag water zoeken, de eerste viool spelen. Het eerste deel van de uitdrukking roept onmiddellijk het tweede deel op. Er zijn uitdrukkingen die geen werkwoord bevatten: rode oortjes, met gepaste trots, tegen wil en dank, de naakte waarheid. Een uitdrukking is nooit letterlijk, maar altijd figuurlijk bedoeld. Uitdrukkingen kunnen in verschillende vormen voorkomen: ‘De politie heeft de verdachte aan de tand gevoeld’; ‘we zullen hem eens even aan de tand voelen’. Een spreekwoord heeft een vaste, onveranderlijke vorm: ‘Als de kat van huis is, dansen de muizen’.

Contaminaties Een contaminatie is een foutieve combinatie van twee woorden of uitdrukkingen. *Het rijst de spuigaten uit is een contaminatie van Het loopt de spuigaten uit (= het is te erg, het gaat te ver) en Het rijst de pan uit (het wordt teveel – vaak gezegd van kosten). Soms gaat het om uitdrukkingen die ongeveer hetzelfde betekenen, soms bevatten de uitdrukkingen een paar dezelfde woorden. Door een contaminatie ontstaat een verkeerd nieuw woord of een verkeerde nieuwe uitdrukking. Verexcuseren is een contaminatie van ‘zich verontschuldigen’ en ‘excuseren’. Sommige contaminaties zijn ingeburgerd. Ze worden zo vaak gebruikt dat de meeste mensen ze niet meer als fout onderkennen. Een voorbeeld is uitprinten, een contaminatie van ‘uitdraaien’ en ‘printen’. Hoofdstuk 2

Page 83: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 83

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Beeldspraak: metoniemen Metoniemen zijn, net als vergelijkingen, een vorm van beeldspraak. Bij een vergelijking lijken beeld en object op elkaar. Bij een metoniem is er een andere overeenkomst tussen object en beeld. Je benadrukt met het beeld een specifieke, opvallende eigenschap of bijzonder kenmerk van iets of iemand. Zo herken je metoniemen Een metoniem herken je meestal aan de volgende verbanden tussen object en beeld: • je noemt een deel (‘pars’) in plaats van het geheel (‘toto’): Met een vloot van tweehonderd zeilen voeren de Hollanders naar Engeland. (= schepen) • je noemt het geheel in plaats van een deel: Groningen verloor met 3-1. (= de volleyballers uit Groningen) • je noemt de plaats/ruimte in plaats van de mensen: De hele huiskamer lag dubbel van het lachen. (= iedereen die in de huiskamer was) • je noemt de eigenschap of het kenmerk in plaats van de persoon: Die rooie heeft een goede traptechniek. (= die voetballer met het rode haar) • je noemt de maker in plaats van het product: Heb je de nieuwe Timberlake al gehoord? (= de cd van Justin Timberlake) • je noemt de plek in plaats van het product dat daar gemaakt wordt: Geef mij maar een spa. (= bronwater afkomstig uit de Belgische plaats Spa) • je noemt het serviesgoed of gebruiksvoorwerp in plaats van de inhoud: Ik lust nog wel een kopje. (= koffie) • je noemt het materiaal in plaats van het product: Deze schilder maakt elke week drie doeken. (= schilderijen) Hoofdstuk 3

Page 84: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 84

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Beeldspraak: vergelijking, metafoor en personificatie Bij beeldspraak is een woord of woordgroep figuurlijk bedoeld. Zo’n woord of woordgroep noemen we het beeld. Dat beeld zegt iets over een object. Metoniemen ken je al als beeldspraak: bij een metoniem benadruk je een specifieke, opvallende eigenschap of bijzonder kenmerk van iets of iemand. Bij een vergelijking, metafoor en personificatie benadruk je een overeenkomst tussen object en beeld. Bij een vergelijking noem je object en beeld allebei: • Zijging er als een haas vandoor. (object =zij, beeld=een haas) Bij een metafoor vervang je het object door het beeld: • Bij de marathon stapte de haas na 20 kilometer uit de wedstrijd. (beeld=de haas) Bij een personificatie stel je een ding of zaak als levend wezen voor: • Ons oude tv-toestel heeft de geest gegeven. Werkwoorden bevatten ook vaak metaforen: • Mijn moeder spootweg in haar nieuwe Opeltje. • ‘Ik moet ook alles voor jullie herkauwen,’ smaalde de leraar biologie. In uitdrukkingen en spreekwoorden vormen werkwoorden samen met andere woorden vaak een metafoor: • Je haalt me de woorden uit de mond. • Ze ging door het grote succes naast haar schoenen lopen. • Hij heeft alle bezwaren van tafel geveegd. • De pot verwijt de ketel dat die zwart ziet. Zo vind je een vergelijking, een metafoor en een personificatie • Kijk of er een beeld en/of een object in de zin staat en of er een overeenkomst is tussen beeld en object. • Staat er als een ..., zo ... als een ..., een ... van een ..., het lijkt wel …, het is net … in de zin, dan is er sprake van een vergelijking. • Vervangt het beeld het object, dan is het een metafoor. • Wordt een levenloos ding voorgesteld als een mens van vlees en bloed, dan is er sprake van een personificatie. Hoofdstuk 4

Page 85: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 85

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Dubbelzinnigheid en woordspelingen Woorden met meer dan één betekenis heten homoniemen, zoals het woord bank. Ook een woordgroep of een zin kan meer dan één betekenis hebben. Zo’n woordgroep of zin noem je dubbelzinnig. Bij dubbelzinnig taalgebruik is vaak sprake van (bedoelde of onbedoelde) woordspelingen. De krantenkop ‘Plaatselijke zwemclub bijna kopje-onder’ wil duidelijk maken dat het financieel erg slecht gaat met de zwemclub. De zin heeft alleen die betekenis, maar doordat de uitdrukking ‘kopje-onder gaan’ met water te maken heeft, is er wel sprake van een woordspeling. In advertenties, cabaretteksten en gedichten gebruiken schrijvers vaak woordspelingen. Dat doen ze om de aandacht te trekken, om grappen te maken en/of om je aan het denken te zetten. Zo ontstaat dubbelzinnigheid Dubbelzinnigheid kan ontstaan (1) doordat een woord twee betekenissen heeft (een homoniem); (2) doordat een woord een letterlijke en een figuurlijke betekenis heeft; (3) doordat een woord(groep) bij verschillende zinsdelen kan horen. Hoofdstuk 5

Page 86: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 86

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Stijlmiddelen: hyperbool, understatement, litotes, eufemisme Als je spreekt of schrijft, leg je vaak gevoel in je woorden. Je kunt bijvoorbeeld overdrijven. Dat noem je een hyperbool: • Ik ben doodmoe. • Je schrijfopdracht barst van de fouten. • We kregen een torenhoge rekening van de fietsenmaker. Je kunt ook zaken minder erg, minder mooi of minder belangrijk omschrijven dan ze in werkelijkheid zijn. Dat heet een understatement: • ‘Ik zit in een dipje,’ zei de zwaardepressieve man. • Het kost een paar centen, maar dan heb je ook wat. Een litotes is een understatement waarbij je het tegenovergestelde ontkent van wat je bedoelt: • De muziek die zij maken, klinkt niet slecht. ( juist mooi) • Haar kerstrapport was niet zo best. (vrij slecht) • Ik heb me geenszins verveeld. (Ik heb veel plezier gehad.) Soms wil je nare, pijnlijke zaken wat verzachten, vooral om anderen niet te kwetsen. Dan gebruik je een eufemisme: • Zijn grootvader is gisteren op 86-jarige leeftijd heengegaan. (gestorven) • De docent geeft de onvolkomenheden in de schrijfopdracht aan. (fouten) • Onze kater is geholpen. (gecastreerd) • De legerleiding besloot tot een tactische terugtocht. (Het leger leed een nederlaag) Zo geef je gevoelswaarde aan je woorden • Met een hyperbool overdrijf je. • Met een understatement zwak je af; het is het tegenovergestelde van een hyperbool. • Met een litotes benadruk je iets door het tegenovergestelde te ontkennen. • Met een eufemisme druk je je voorzichtig uit om iets pijnlijks wat te verzachten. Hoofdstuk 6

Page 87: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 87

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Woordvorming Veel woorden zijn opgebouwd uit verschillende delen. Je kent afleidingen en samenstellingen. Een afleiding bestaat uit een kernwoord met een voorvoegsel en/of een achtervoegsel, bijvoorbeeld versoepeling. Een samenstelling bestaat uit twee of meer afzonderlijke woorden, bijvoorbeeld lesrooster. Je kent al allerlei voor- en achtervoegsels zoals: a-: niet -baar: mogelijk, kunnend anti-: tegen -kundig: bekwaam her-: opnieuw -rijk: veel bevattend over-: te veel Van een zelfstandig naamwoord maak je een verkleinwoord door de achtervoegsels -je, -kje, -pje of -(e)tje. Soms verandert de woordsoort door een achtervoegsel: van het werkwoord bedenken kun je met -sel het zelfstandig naamwoord bedenksel vormen, van verhogen maak je met -ing het zelfstandig naamwoord verhoging. Vaak geven voor- en achtervoegsels de kernwoorden een specifieke betekenis. Ze kunnen bijvoorbeeld: – het tegenovergestelde of iets negatiefs aangeven: on- onevenwichtig mis- misleiden, misdaad – een verandering of proces aangeven: ver-, -ing verrijking, vergiftiging -iseren automatiseren, liberaliseren ont-, -ing ontbossing, onthulling weg- wegdenken, wegcijferen – een einde van een proces aangeven: uit- (de verkering) uitmaken

Page 88: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 88

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Taalbeschouwing Hoofdstuk 1

Taal, omgeving en cultuur Taal gebruik je om dingen te benoemen uit de wereld om je heen. Als je dat kunt, kun je communiceren met anderen. Van jongs af leer je allerlei woordbetekenissen. Welke betekenis een woord voor jou heeft, is afhankelijk van de omgeving en de cultuur waarin je opgroeit. Als het vaak regent, zul je als kind snel leren om te zeggen: ‘Het regent’. En je leert vervolgens om over verschillende soorten regen te praten. Als het nooit vriest – zoals in de tropen – zul je woorden als vorst, sneeuw, ijs niet zo snel leren, laat staan strenge vorst, natte sneeuw of beschuitijs. Mensen uit verschillende culturen spreken niet alleen verschillende talen, ze kijken ook anders tegen de wereld aan. Soms zijn die verschillen erg groot. Dat kun je terugvinden in de betekenis die woorden en zinnen hebben. Het woord tea betekent natuurlijk thee, maar met having tea bedoelen de Engelsen veel meer dan alleen een kopje thee met een koekje. Woorden en zinnen kun je direct vertalen in een andere taal. Maar vaak roept zo’n woord heel verschillende associaties op. Een woord heeft dan in de ene taal een andere gevoelswaarde dan in de andere taal. Veel Nederlanders associëren het woord hond met huisdier, uitlaten, hondenvoer. In niet-westerse landen wordt het woord hond vaak geassocieerd met beest, buiten, vies. Honden leven daar meestal op straat, hebben geen baas en moeten zelf aan voedsel zien te komen. Een hond als huisdier is in die landen ongewoon. Hoofdstuk 2

Taal en regels: goed of fout Taalgebruik is gebonden aan regels of taalnormen. Veel van die taalregels leer je ‘van zelf’. Je weet dat je moet zeggen riep in plaats van roepte, en ‘een moeilijke les’ maar ‘een moeilijk proefwerk’. Tegen oude mensen zeg je meestal u, tegen vrienden jij. Deze regels beschrijven de werkelijkheid van het taalgebruik. Zulke regels hoef je niet op school te leren. Vaak ben je je niet eens bewust van deze regels. Maar er zijn ook regels die door mensen bedacht zijn. Het zijn voorschriften en die zijn vastgelegd. Er bestaan afspraken over wat goed en wat fout is. Dat geldt bijvoorbeeld voor spellingregels. Die leer je op school. Taalkundigen proberen de regels (regelmatigheden) te formuleren die het taalgebruik beschrijven. Dat is handig voor buitenlanders die onze taal leren. Die krijgen het Nederlands immers níet met de paplepel ingegoten. Taalregels veranderen in de loop van de tijd. De meeste veranderingen gaan geleidelijk doordat het taalgebruik van de mensen zich ontwikkelt. Maar de regels die de mensen bedacht hebben – zoals spellingregels – kunnen van de ene op de andere dag veranderen. Per 1 augustus 2006 is er bijvoorbeeld een spellingherziening van kracht. De meeste taalgebruikers weten wat voor soort taal of welk register ze in welke situatie moeten gebruiken: spreek- of schrijftaal, formeel of informeel, alledaagse taal of vaktaal. Taalgebruikers kennen de conventies (stilzwijgende afspraken) over wat er ‘gepast’ is. Het is niet in regels vastgelegd wanneer je u of jij zegt. Toch zijn er ook geschreven regels voor fatsoenlijk taalgebruik. Je mag bijvoorbeeld niet andere mensen opzettelijk kwetsen door te schelden of te vloeken. Dat is in de wet geregeld. Hoofdstuk 3

Page 89: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 89

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Taal en lijf Tijdens een gesprek neem je een bepaalde houding aan. Als je luistert, laat je bijvoorbeeld zien dat je geïnteresseerd bent door de spreker aan te kijken en te knikken. Dit is lichaamstaal. Sprekers gebruiken meestal ook hun lichaam om hun woorden te ondersteunen. In de ene cultuur is het normaal om veel gebaren te maken tijdens het spreken, zoals in het Midden-Oosten. In andere culturen is men bescheiden met het maken van gebaren (gesticuleren). Sommige gebaren zijn internationaal, zoals de wijsvinger op de lippen (Ssst!). Er zijn echter ook gebaren die van land tot land een zeer verschillende betekenis hebben, zoals de wijsvinger tegen je slaap tikken. Dat is in Nederland ‘koppie, koppie’, in andere landen wil het zeggen ‘je bent getikt’. Dove mensen maken speciale gebaren. Die behoren tot een ingewikkeld systeem van allerlei bewegingen met de handen en de lichaamshouding: gebarentaal. Daarmee kunnen dove mensen alles ‘zeggen’. Er bestaan verschillende gebarentalen en die zijn er al zolang als er dove mensen zijn. Gebarentalen hebben zich net als gesproken talen op een natuurlijke manier ontwikkeld. Zo’n gebarentaal is geen visuele weergave van de gesproken taal. Een gebarentaal staat los van de gesproken taal. Doventolken zijn mensen die gesproken taal simultaan (tegelijkertijd) vertalen in gebaren voor dove mensen, bijvoorbeeld bij televisieprogramma’s. Zo kunnen dove mensen deze programma’s toch volgen. Hoofdstuk 4

Taalvariatie De definitie van moedertaal vind je in het woordenboek: ‘de taal die je het eerst geleerd hebt doordat je ouders die spreken’. Er is echter ook een definitie die meer uitgaat van het gebruik van je moedertaal dan de herkomst: ‘je moedertaal is de taal waarin je zingt, vrijt, vloekt en droomt’. Als de emoties loskomen, grijp je het eerst naar je moedertaal. Dat is de taal waarin je je ‘thuis voelt’. Voor de meeste Nederlanders is het Nederlands de moedertaal. Wel is er sprake van een grote taalvariatie. Er zijn bijvoorbeeld veel verschillende dialecten of streektalen. Groningers spreken anders dan Limburgers, Hagenaars anders dan Amsterdammers. Ook leeftijd, sekse en sociale klasse bepalen vaak de manier waarop mensen praten. In allerlei sectoren van de Nederlandse samenleving wordt tegenwoordig ook Engels gebruikt. De meeste Nederlanders begrijpen en spreken het Engels redelijk tot goed, maar zeer weinig mensen beheersen die taal net zo goed als het Nederlands. In Nederland wonen miljoenen mensen voor wie het Standaardnederlands niet de moedertaal is. Zij leven in twee taalwerelden: de wereld van het Nederlands en die van hun eigen vertrouwde moedertaal. Die twee talen gebruiken ze ook vaak voor verschillende zaken: het Nederlands in officiële situaties en de eigen taal thuis, bij contacten met vrienden en familie, bij het vertellen van grappen en ook in de muziek. Hoofdstuk 5

Page 90: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 90

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Naamkunde ‘What’s in a name?’ zeggen de Engelsen hun grote dichter en toneelschrijver Shakespeare na. Ze bedoelen: wat maakt een naam nou eigenlijk uit? ‘Nomen est omen,’ zeiden de Romeinen: de naam is een (slecht) voorteken. Hoe het zij, achter veel namen gaat een betekenis schuil. De wetenschap die zich met namen bezighoudt, heet naamkunde of onomastiek. Er zijn eigennamen (Jan, Van der Wal) en soortnamen (vrouw, school, gezondheid). De grens tussen eigennamen en soortnamen is niet altijd duidelijk. Een eigennaam is vaak uit een soortnaam ontstaan (De Boer). Maar een eigennaam kan ook weer een soortnaam worden (Is hier een McDonald’s in de buurt?). Eigennamen kunnen we indelen in: - namen van mensen en dieren: Willem, Wennemars, Wodan, Minoes, Achilles - aardrijkskundige namen, zoals plaatsen, straten, rivieren, hemellichamen: Nijmegen, Utrechtse Heuvelrug, Waal, Mont Blanc, Lijnbaan, Mercurius - namen van dingen, zoals (kunst)voorwerpen, schepen, gebouwen, bedrijven, sportclubs: De Nachtwacht, de Rembrandttoren, Philips, FC Utrecht - namen van feesten, gebeurtenissen, partijen, bestuursorganen: Kerstmis, de Tachtigjarige Oorlog, Groen Links, de Tweede Kamer Hoofdstuk 6

Taal en spel Met taal kun je spelen, bijvoorbeeld raadsels maken, woordspelingen of anagrammen bedenken. Een anagram is een woord dat is opgebouwd uit dezelfde letters als een te raden woord. Zo is klas een anagram van slak en revitaliseren een anagram van irrelevanties. In de media zie je veel taalspelletjes. Vrijwel elke krant heeft dagelijks een puzzelpagina met bijvoorbeeld kruiswoordraadsels, doorlopers en woordzoekers. Bij het invullen van kruiswoordraadsels en doorlopers gaat het meestal om het vinden van een synoniem of een woord dat voldoet aan een omschrijving (‘Huisdier’ – vier letters). Bij een woordzoeker moet je gegeven woorden in een blok met letters opsporen. Op tv zijn er ook allerlei taalspelletjes te zien, zoals Lingo en Tien voor Taal. Daarnaast bestaan er heel wat programma’s met een onderdeel waarin kandidaten een woord moeten raden. Er zijn talloze websites waarop je taalspelletjes kunt doen, bijvoorbeeld: www.creativepuzzels.nl.

Page 91: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 91

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Grammatica Hoofdstuk 1

Werkwoordelijk gezegde met wederkerende werkwoorden Verplicht wederkerende werkwoorden hebben altijd een wederkerend voornaamwoord (me, je, zich, ons) bij zich. Bijvoorbeeld: zich schamen, zich vergissen. Je kunt immers niet een ander schamen of een ander vergissen. Bij verplicht wederkerende werkwoorden hoort het wederkerend voornaamwoord bij het gezegde. Voorbeeld: 1 Saskia vergiste zich bij het uitrekenen van de lastige som. wg = vergiste zich Bij toevallig wederkerende werkwoorden (zich vermaken, zich wassen) hoort niet altijd een wederkerend voornaamwoord. Je kunt jezelf wassen, maar je kunt ook een ander wassen of een ding. Bij toevallig wederkerende werkwoorden hoort het wederkerend voornaamwoord niet bij het gezegde; het is lijdend voorwerp. Voorbeeld: 2 Op de camping wast Gerrit zich ’s ochtends nooit. wg = wast lv = zich Zo herken je verplicht wederkerende werkwoorden Bij verplicht wederkerende werkwoorden kun je geen ‘zelf’ vastplakken aan het wederkerend voornaamwoord; bij toevallig wederkerende werkwoorden kan dat meestal wel. Voorbeeld: 3 * Saskia vergiste zichzelf bij de berekening. (niet correct) 4 Gerrit wast zichzelf met een washandje. (correct)

Werkwoordelijke uitdrukking Het werkwoordelijk gezegde bestaat soms uit een vaste uitdrukking: een werkwoordelijke uitdrukking. Voorbeeld: - Tijdens het transport nam de gevangene (ow) de benen. ‘De benen nemen’ is een uitdrukking voor ‘vluchten’. Dus: wg = nam de benen Hoofdstuk 2

Page 92: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 92

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Zinsdeelzinnen In hoofdzinnen staan persoonsvorm en onderwerp naast elkaar, in bijzinnen kunnen tussen persoonsvorm en onderwerp andere zinsdelen staan. De meeste bijzinnen zijn een zinsdeelzin in de hoofdzin. De volgende zinsdeelzinnen komen voor: onderwerpszin (ow-zin), ‘naamwoordelijk deel van het gezegde’-zin (nw.deel-zin), lijdend voorwerpszin (lv-zin), meewerkend voorwerpszin (mv-zin) en bijwoordelijke bepalingszin of bijwoordelijke bijzin (bwb-zin). Bekijk de volgende voorbeelden: 1a Zo’n fanatieke speler (ow) moet in het Nederlands elftal worden opgesteld. 1b {(ow-zin Wie zo fanatiek speelt), moet in het Nederlands elftal worden opgesteld hz}. 2a Kan Fatima later verpleegkundige worden (nw.deel v.h. gez)? 2b {hz Kan Fatima later worden (nw.deel-zin wat ze zich als kind al voorgenomen had)}? Zo vind je welk zinsdeel de bijzin is 1 Bepaal wat de hoofdzin is: maak de zin vragend; de persoonsvorm van de hoofdzin staat dan vooraan. 2 Geef de grenzen van de bijzin aan. 3 Vul in plaats van de bijzin een woord(groep) in. 4 Ontleed de hoofdzin en stel vast welk zinsdeel de ingevulde woordgroep is. De bijzin is hetzelfde zinsdeel als de ingevulde woordgroep. Voorbeeld: - Zolang jij zo roddelt, ga ik jou geen geheimen vertellen. 1 Ga ik jou geen geheimen vertellen, zolang jij zo roddelt? 2 {(bz Zolang jij zo roddelt,) ga ik jou geen geheimen vertellen hz}. 3 {Voorlopig ga ik jou geen geheimen vertellen hz}. 4 pv = ga ow = ik wg = ga vertellen lv = geen geheimen mv = jou bwb = Voorlopig → Zolang jij zo roddelt = bwb-zin Zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord en koppelwerkwoord in samengestelde zinnen Of een werkwoord een zelfstandig werkwoord, een koppelwerkwoord of een hulpwerkwoord is, stel je in enkelvoudige zinnen vast met de regels 1a, 1b, 2a en 2b: 1 Heeft de zin een werkwoordelijk gezegde? (1a) Als er één werkwoord in de zin staat, is dat een zelfstandig werkwoord (zww). (1b) Als er meer werkwoorden in de zin staan, is de persoonsvorm een hulpwerkwoord (hww). Achter in de zin staat één zelfstandig werkwoord: het werkwoord met de meest duidelijke betekenis. Als er nog meer werkwoorden zijn, zijn dat allemaal hulpwerkwoorden. 2 Heeft de zin een naamwoordelijk gezegde? (2a) Als er één werkwoord in de zin staat, is dat een koppelwerkwoord (kww): een vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, (heten, dunken en vóórkomen). (2b) Als er meer werkwoorden in de zin staan, is de persoonsvorm een hulpwerkwoord (hww). Achter in de zin staat één koppelwerkwoord: een vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, (heten, dunken en vóórkomen). Als er nog meer werkwoorden zijn, zijn dat allemaal hulpwerkwoorden. Voorbeeld: 1 De mentor vroeg (zww) mij iets. (wg = vroeg)

Page 93: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 93

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

2 Ellen was (hww) [ziek] geworden (kww). (ng = was [ziek] geworden) 3 Ik wilde (hww) haar het huiswerk gaan (hww) brengen (zww). (wg = wilde gaan brengen) Om in een samengestelde zin vast te stellen of een werkwoord een zelfstandig werkwoord, een koppelwerkwoord of een hulpwerkwoord is, splits je die zin in twee of drie enkelvoudige zinnen. Vervolgens pas je de regels toe. Zo bepaal je in een samengestelde zin met welk soort werkwoord je te maken hebt 1 Splits de samengestelde zin in enkelvoudige zinnen. 2 Stel het gezegde vast van de enkelvoudige zinnen vast: wg of ng. 3 Pas daarna per zin de regels 1a, 1b, 2a en 2b toe. Voorbeeld: - Omdat Ellen ziek was geworden, vroeg de mentor mij, of ik haar het huiswerk wilde gaan brengen. 1 Omdat Ellen ziek was geworden (1) // vroeg de mentor mij (2) // of ik haar het huiswerk wilde gaan brengen (3). 2 zin 1: ng = was [ziek] geworden zin 2: wg = vroeg zin 3: wg = wilde gaan brengen 3 zin1: ng met twee werkwoorden → was = hww, geworden = kww zin 2: wg met één werkwoord → vroeg = zww zin 3: wg met drie werkwoorden → wilde = hww, gaan = hww, brengen = zww Hoofdstuk 3

Page 94: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 94

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Bijvoeglijke bijzin In een woordgroep met een zelfstandig naamwoord kunnen een of meer bijvoeglijke bepalingen staan. Vergelijk zin 1a met 1b. 1a De verdwaalde automobilist (zn) vroeg de weg aan een agent. 1b De automobilist (zn), die verdwaald was, vroeg de weg aan een agent. In zin 1a is ‘de verdwaalde automobilist’ onderwerp en is ‘verdwaalde’ een bijvoeglijke bepaling bij de kern ‘automobilist’. In zin 1b is het onderwerp ‘de automobilist, die verdwaald was’. Het zinnetje ‘die verdwaald was’ is binnen het onderwerp een bijvoeglijke bepaling bij de kern ‘automobilist’. Omdat die bijvoeglijke bepaling een zin is, heet die een bijvoeglijke bijzin. Dat noteer je zo: bijv.bijzin = die verdwaald was → automobilist Zo herken je de bijvoeglijke bijzin Een bijvoeglijke bijzin - zegt iets over een zelfstandig naamwoord - is geen zinsdeel, maar een zinsdeelstuk: een onderdeel van een zinsdeel Taalgebruik 1: correct verwijzen De meeste verwijswoorden slaan terug op zelfstandige naamwoorden. Er zijn de-woorden en het-woorden. Het-woorden zijn onzijdig (o). Namen van landen, steden en clubs en alle verkleinwoorden zijn het-woorden. De-woorden zijn mannelijk: (m), vrouwelijk (v), beide: (m,v), of ‘mannelijk, maar vrouwelijk mag ook’: m(v). In het Groene Boekje (www.nederlandsewoorden.nl) vind je achter alle de-woorden wat het geslacht is. Als er geen m of v achter staat, mag het allebei. Zo verwijs je correct 1 De commissie (v) beslist vanmiddag of ze (pers.vnw) nog langer zal aanblijven. 2 Het organisatiecomité (o) zal zijn (bez.vnw) laatste vergadering houden in het stadhuis. 3 De beslissing (v) is erg verstandig, maar heb je die (aanw.vnw) echt zelfstandig genomen? 4 De jongen (m) aan wie (betr.vnw) ik deze liefdesbrief stuur, heb ik in de vakantie ontmoet. 5 Ik ben zojuist twintig euro verloren, maar daarover (bijw) wil ik me geen zorgen maken. Het betrekkelijk voornaamwoord ‘wat’ gebruik je om te verwijzen naar - dat, datgene: Dat wat je nu vertelt, is erg ongeloofwaardig. - de onbepaalde voornaamwoorden alles, iets, niets, het enige: Alles wat ik geleerd heb, ben ik vergeten. - een overtreffende trap (het mooiste, het leukste enz.): Het spannendste wat ik ooit gedaan heb, is diepzeeduiken. - een hele zin: Het gaat vannacht streng vriezen, wat ik erg vervelend vind. Hoofdstuk 4

Page 95: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 95

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Beknopte bijzinnen In een beknopte bijzin ontbreken het onderwerp en de persoonsvorm. Er is in een beknopte bijzin wel een ‘verzwegen onderwerp’, dat je kunt afleiden uit de hoofdzin. Voorbeeld: 1 Laat op de camping aangekomen konden de jongens (ow) geen lege plaats meer vinden. verzwegen onderwerp = de jongens Zo herken je een beknopte bijzin In plaats van onderwerp en persoonsvorm staat in de beknopte bijzin: A te + infinitief: 2a We gaan even naar de bakker om brood te kopen. B te + infinitief + voltooid deelwoord: 3a Na getraind te hebben fietste Bart snel naar huis. C een voltooid deelwoord: 4a Met z’n gezicht afgewend biechtte Rik de inbraak op. D een onvoltooid deelwoord: 5a Scheldend op de scheids liep Edgar het veld uit. Zo verander je een beknopte bijzin in een bijwoordelijke bijzin Meestal is een beknopte bijzin te veranderen in een gewone bijzin met een voegwoord, persoonsvorm en onderwerp. 2b We gaan even naar de bakker, zodat we brood kunnen kopen. 3b Nadat Bart getraind had, fietste hij snel naar huis. 4b Terwijl hij zijn gezicht afwendde, biechtte Rik de inbraak op. 5b Terwijl hij schold op de scheids, liep Edgar het veld uit. Taalgebruik 2: foutieve beknopte bijzinnen In een beknopte bijzin ontbreken het onderwerp en de persoonsvorm. Er is in een beknopte bijzin wel een ‘verzwegen onderwerp’. Het ‘verzwegen onderwerp’ van de beknopte bijzin moet (in principe) hetzelfde zijn als het onderwerp van de hoofdzin, anders is de zin fout. Zo herken je een beknopte bijzin In plaats van onderwerp en persoonsvorm staat in de beknopte bijzin ‘te + infinitief’, ‘te + infinitief + voltooid deelwoord’, ‘een voltooid deelwoord’ of ‘een onvoltooid deelwoord’. Zo verbeter je een foutieve beknopte bijzin Er zijn twee mogelijkheden om zinnen met een foutieve beknopte bijzin te verbeteren. • Je verandert de beknopte bijzin in een echte bijzin met een persoonsvorm en een logisch onderwerp; je voegt ook een voegwoord toe. • Je verandert de hoofdzin en vult daarbij het ‘verzwegen onderwerp’ van de beknopte bijzin als onderwerp in. Hoofdstuk 5

Page 96: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 96

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Samentrekking Dezelfde woorden in twee delen van een zin worden vaak één keer genoemd en de tweede keer weggelaten. Dat heet samentrekking. Voorbeeld: 1a Daniëlle was misselijk en Daniëlle ging dus naar huis. 1b Daniëlle was misselijk en (--) ging dus naar huis. (= samentrekking) Zo maak je een samentrekking Bij een samentrekking zijn woorden weggelaten, die eerder al genoemd zijn. Het weglaten van deze woorden mag alleen wanneer ze dezelfde functie (onderwerp, lijdend voorwerp enz.), dezelfde betekenis én hetzelfde getal (enkelvoud of meervoud) hebben als de eerder genoemde woorden.

Taalgebruik 3: foutieve samentrekking De volgende zinnen zijn fout samengetrokken, omdat ze niet voldoen aan een van de drie eisen: dezelfde functie 2a *Mijn buurjongen is geslaagd (a) en (b) (--) geef ik daarom een kleinigheidje. dezelfde betekenis 3a *De kinderen voeren eendjes (a), maar (b) de machthebbers (--) oorlog. hetzelfde getal 4a *De tafel wordt door moeder afgeruimd (a) en (b) de borden en pannen (--) door de kinderen afgewassen. Zo verbeter je een foutieve samentrekking 1 Stel vast wat er (in de b-zin) is weggelaten. 2 Bepaal welke functie, betekenis en welk getal het overgebleven zinsdeel heeft. 3 Bepaal welke functie, betekenis en welk getal het weggelaten zinsdeel heeft. 4 Wanneer een weggelaten zinsdeel niet aan alle drie voorwaarden voldoet, plaats je dat zinsdeel alsnog in de b-zin. In zin 2a is ‘mijn buurjongen’ weggelaten. In de a-zin is ‘mijn buurjongen’ onderwerp, in de b-zin meewerkend voorwerp. De verbeterde zin is: 2b Mijn buurjongen is geslaagd en die (hem) geef ik daarom een kleinigheidje. In zin 3a is weggelaten: ‘voeren’. In de a-zin betekent ‘voeren’ ‘eten geven’, in de b-zin betekent ‘voeren’ ‘uitvoeren, doen’. Dus mag je ‘voeren’ niet weglaten. De verbeterde zin is: 3b De kinderen voeren eendjes, maar de machthebbers voeren oorlog. In zin 4a is weggelaten: een vorm van het werkwoord ‘worden’. In de a-zin staat ‘wordt’ in het enkelvoud, maar in de b-zin moet de persoonsvorm meervoud zijn. De verbeterde zin is: 4b De tafel wordt door moeder afgeruimd en de borden en pannen worden door de kinderen afgewassen.

Taalgebruik 4: incongruentie Bij een enkelvoudig onderwerp hoort een enkelvoudige persoonsvorm en bij een meervoudig onderwerp een meervoudige persoonsvorm. Dat heet congruentie. Als het getal (= enkelvoud of meervoud) van onderwerp en persoonsvorm niet hetzelfde zijn, heet dat incongruentie. Dat is fout. Incongruentie kan ontstaan - doordat (de kern van) het onderwerp meervoudig lijkt, maar enkelvoudig is: 1 *Uit de enquête bleek dat het merendeel (kern v.h. ow; enkelvoud) van de burgers voor de

Page 97: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 97

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

doodstraf zijn (meervoud). - doordat persoonsvorm en het onderwerp ver uit elkaar staan en daartussen andere zinsdelen staan met een ander getal dan het onderwerp: 2 *Recentelijk werd bekend dat de CIA (kern v.h. ow; enkelvoud) met zijn buitenlandse medewerkers (meervoud) wel degelijk op geheime plaatsen (meervoud) in Europa mensen (meervoud) gevangen hebben gehouden. - doordat een meewerkend voorwerp ten onrechte voor het onderwerp wordt aangezien: 3 *Reizigers voor de richting Den Haag (mv) worden vriendelijk verzocht [in Amersfoort over te stappen ow]. (Aan de reizigers wordt vriendelijk verzocht …) Zo zorg je voor congruentie 1 Zoek de kern van het onderwerp. 2 Stel vast of de kern enkelvoudig is of meervoudig. 3 Pas het getal van de persoonsvorm aan bij het onderwerp.

Page 98: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 98

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Hoofdstuk 6

Ambiguïteit Er zijn zinnen die je op meerdere manieren kunt uitleggen: ze zijn ambigu. Ambiguïteit kan verschillende oorzaken hebben: 1 In de zin komt een woord voor dat meerdere betekenissen heeft. Woorden die meerdere betekenissen hebben heten homoniemen. Bijvoorbeeld: ezel, ploeg, toets. De zin De ezel staat in de wei heeft daardoor twee betekenissen. 2 Soms heeft een woordgroep meerdere betekenissen, bijvoorbeeld de foto van Ed. Dat kan betekenen: - de foto die Ed gemaakt heeft - de foto waar Ed op staat - de foto waar Ed eigenaar van is Meestal blijkt uit het zinsverband welke betekenis wordt bedoeld. 3 Ambiguïteit kan ook voortkomen uit de zinsbouw. Sommige zinnen kun je op twee verschillende manieren ontleden en daar horen twee verschillende betekenissen bij. Voorbeeld: De man sloeg de hond met de stok. Twee mogelijkheden: 1 de hond met de stok = lijdend voorwerp met de stok = bijvoeglijke bepaling → hond. Anders gezegd: De man sloeg de hond die de stok had. 2 de hond = lijdend voorwerp met de stok = bijwoordelijke bepaling Anders gezegd: Met de stok sloeg de man de hond. 4 Ten slotte kan de ambiguïteit ontstaan door een onduidelijke verwijzing: - Khaled is al een poos niet meer met zijn vriend Tijmen op stap geweest, omdat hij ziek is. (hij verwijst onduidelijk: wie is ziek?) - In het leslokaal zaten drie vrouwen in klederdracht, die ik nog niet eerder had gezien. (die verwijst onduidelijk: betekent het ‘vrouwen’ of ‘klederdracht’?) Dichters, cabaretiers en reclamemakers werken vaak opzettelijk met ambiguïteit: - Bij Schoonenberg mag je alle hoortoestellen gratis uitproberen. Wat leuk om te horen! In zakelijke teksten moet je, om misverstanden te voorkomen, ambiguïteit zoveel mogelijk vermijden. Taalgebruik 5: onjuist gebruik van de lijdende vorm Een zin met een werkwoordelijk gezegde kan in de bedrijvende of in de lijdende vorm staan. Een zin in de bedrijvende vorm heet een actieve zin, een zin in de lijdende vorm is een passieve zin. Het lijdend voorwerp van de bedrijvende zin wordt in de lijdende zin het onderwerp. Het onderwerp van de bedrijvende zin wordt in de lijdende zin een bijwoordelijke bepaling met ‘door’. Voorbeeld: De Tweede Kamer (ow) heeft het omstreden wetsvoorstel (lv) aangenomen. (bedrijvende zin) Het omstreden wetsvoorstel (ow) is door de Tweede Kamer (bwb) aangenomen. (lijdende zin) Zo’n zin met door-bepaling is vaak onnodig omslachtig.

Page 99: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 99

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Zo gebruik je de lijdende vorm Gebruik de lijdende vorm 1 als het onbekend, onbelangrijk of overduidelijk is wie de handeling uitvoert; voorbeeld: - ‘Vannacht is er ingebroken op onze school’ is beter dan ‘Eén of meer onbekenden hebben vannacht op onze school ingebroken’. - ‘Op dit weggedeelte wordt altijd erg hard gereden’ is beter dan ‘Men rijdt hier altijd erg hard’. Het is (over)duidelijk dat het hier om automobilisten gaat. 2 als je de handeling of het object van de handeling centraal wilt stellen in plaats van de handelende persoon; voorbeeld: - Er wordt weer eindeloos gepraat, maar er worden geen maatregelen genomen. - Deze prachtige tekening is gemaakt door een kind van twaalf. 3 als je daarmee onduidelijkheid kunt vermijden; voorbeeld: In de zin De werknemers die de chefs hebben beschuldigd van fraude, werden op non-actief gesteld is het onduidelijk of de werknemers de chefs hebben beschuldigd of de chefs de werknemers. Met de lijdende vorm verdwijnt die onduidelijkheid: - De werknemers die door de chefs zijn beschuldigd van fraude, werden op non-actief gesteld.

Page 100: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 100

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Spelling Hoofdstuk 1 Werkwoordsspelling Een werkwoord kan verschillende vormen hebben: - infinitief (inf): Gisteren heeft Jan zijn kleine zusje leren fietsen. - persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt): Willem fietst altijd op een mountainbike. - persoonsvorm verleden tijd (pvvt): Vroeger fietsten jongeren meer dan tegenwoordig. - gebiedende wijs (gw): Fiets eens wat harder, man! - voltooid deelwoord (vd): We hebben vandaag wel vier uur gefietst. - onvoltooid deelwoord (od): Gaan jullie meestal fietsend naar school? Van een voltooid deelwoord en een onvoltooid deelwoord kun je een bijvoeglijk naamwoord (bn) maken: - De fietsende mannen hielden de gefietste kilometers precies bij. Zo spel je de werkwoordsvormen correct 1 Stel eerst vast met welke vorm je te maken hebt. 2 Pas dan de juiste spellingregel toe. - Persoonsvorm Gebruik bij een persoonsvorm de regels in dit schema.

Persoonsvorm

Verleden tijd Tegenwoordige tijd zwak sterk

enkelvoud: STAM (ik; je/jij achter de pv) STAM+t (ander enkelvoud)

enkelvoud: STAM + te STAM + de

enkelvoud: zo kort mogelijk (keek, moest, vond)

meervoud: HELE WERKWOORD STAM + den

meervoud: STAM + ten

meervoud: zo kort mogelijk (keken, moesten, vonden)

- Persoonsvormen van sterke werkwoorden in de verleden tijd en alle werkwoordsvormen die geen persoonsvorm zijn, schrijf je zo kort mogelijk, dus geen dubbel-d en dubbel-t. Eindigen ze op een -t-klank, maak ze dan langer. Hoor je -te, schrijf dan t. Hoor je –de, schrijf dan d. Voorbeelden: - De door de fotograaf vergrote (bn) klassenfoto hingen we in ons lokaal. - Ik vond (pvvt) dat ik moest (pvvt) komen. (vonden, moesten) - De appels zijn allemaal geplukt (vd). (geplukte appels) - Dit team is vandaag gepromoveerd (vd). (het gepromoveerde team) - De menigte zwaaide juichend (od) naar de Koningin. (de juichende menigte) De gebiedende wijs (zonder onderwerp!) spel je als STAM. (Pas op! Bied maar een bedrag.) Let op: de truc met ‘langer maken’ mag je nooit gebruiken bij de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd!

Page 101: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 101

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Het gebruik van ’t (e)x - f(o)k s ch(aa)p Als je niet weet of het ‘surfde’ of ‘surfte’ is, of ‘geschrobde’ of ‘geschrobte’, kun je soms werken met ’t (e)x-f(o)k s ch(aa)p. Wanneer mag dat? Zo gebruik je ’t (e)x - f(o)k s ch(aa)p 1 Bij de persoonsvorm verleden tijd van zwakke werkwoorden

- Als de letter vóór de -en van het hele werkwoord in ’t (e)x-f(o)k s ch(aa)p zit (t, x, f, s, ch, p), schrijf je in de verleden tijd stam + te(n): juichen - juichte(n), stompen - stompte(n) - Als de letter vóór de -en niet in ’t (e)x-f(o)k s ch(aa)p zit, spel je de verleden tijd als stam + de(n): klagen - klaagde(n), verdoven - verdoofde(n)

2 Bij het voltooid deelwoord

- Als de letter vóór de -en van het hele werkwoord in ’t (e)x-f(o)k s ch(aa)p zit (t, x, f, k, s, ch, p), eindigt het voltooid deelwoord op -t: juichen - gejuicht, stompen - gestompt - Als de letter vóór de -en van het hele werkwoord niet in ’t (e)x-f(o)k s ch(aa)p zit, eindigt het voltooid deelwoord op -d: klagen - geklaagd, verdoven - verdoofd

3 Bij bijvoeglijke naamwoorden die van een voltooid deelwoord zijn gemaakt

- Als de letter vóór de -en van het hele werkwoord in ’t (e)x-f(o)k s ch(aa)p zit (t, x, f, k, s, ch, p), eindigt het bijvoeglijk naamwoord op -t(e): kapen - een gekaapt schip, het gekaapte schip; mixen - een gemixt drankje, het gemixte drankje - Als de letter vóór de -en van het hele werkwoord niet in ’t (e)x-f(o)k s ch(aa)p zit, eindigt het bijvoeglijk naamwoord op -d(e): verbazen - een verbaasd gezicht, verbaasde gezichten; schrobben - een geschrobd stoepje, de geschrobde stoep

Page 102: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 102

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Hoofdstuk 2 Met of zonder -n? Zelfstandig gebruikte telwoorden en bijvoeglijke naamwoorden schrijf je soms zonder -n en soms met een -n: enkele/enkelen, blinde/blinden. Zo spel je zelfstandig gebruikte telwoorden Als telwoorden geen personen aanduiden of niet-zelfstandig (maar bijvoeglijk) gebruikt worden, schrijf je ze zonder -n: - Sommige van die honden lijken mij nogal agressief. (geen personen) - Willen alle medewerkers naar de kantine komen voor de lunch? (niet-zelfstandig) Zelfstandig gebruikte telwoorden als enkele(n), vele(n), weinige(n), sommige(n) schrijf je met -n als ze personen aanduiden én bovendien zelfstandig gebruikt worden, dat wil zeggen: als achter het woord geen zelfstandig naamwoord uit de tekst invulbaar is. Voorbeelden: - Velen houden van sporten, maar slechts weinigen zijn geschikt voor topsport. - Enkelen van de journalisten waren te laat voor de persconferentie. Let op deze twee gevallen: - Sommigen van die leerlingen behoren tot de slimste van de school. Dit is een geval van samentrekking. In de zin staat al ‘leerlingen; dus je kunt denken: ‘… behoren tot de slimste leerlingen van de school’, dus het woord ‘slimste’ is niet zelfstandig gebruikt. Maar je schrijft ‘sommigen’ wél met een -n, want je kunt niet zeggen ‘Sommige leerlingen van die leerlingen …’. - Heb je beide spelers zien spelen gisteren? Ja, ze stonden beiden in de basisopstelling. Omdat achter ‘beide’ geen zelfstandig naamwoord (spelers) kan worden ingevuld, schrijf je het met -n. - Heb je beide spelers zien spelen gisteren? Ja, beide stonden in de basisopstelling. Omdat achter ‘beiden’ een woord uit de tekst (spelers) invulbaar is, is het bijvoeglijk: dus zonder -n. Telwoorden als tientallen, honderden, (tien)duizenden en miljoenen hebben altijd een -n. Zo spel je zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden die personen aanduiden, eindigen in het enkelvoud op een -e en krijgen in het meervoud een -n: - Waarom kijkt een dove naar het journaal voor slechthorenden? Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden die zaken (dingen) aanduiden, eindigen altijd op een -e: - Geeft u mij maar een kistje van die grote. (aardbeien bijvoorbeeld)

Page 103: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 103

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Hoofdstuk 3 Cijfers en getallen (telwoorden) Getallen schrijf je soms in letters en soms in cijfers. Zo spel je getallen Gebruik letters - voor hele getallen van één tot en met twintig: zeven, achttien - voor de tientallen tot honderd: dertig, vijftig, negentig - voor de honderdtallen tot duizend: tweehonderd - voor de duizendtallen tot tienduizend: drieduizend - voor de getallen honderdduizend, miljoen, miljard en biljoen: vier miljoen - voor de rangtelwoorden van de hierboven genoemde getallen: elfde, vijftigste, drie miljoenste Gebruik cijfers - voor getallen boven de twintig, uitgezonderd de tientallen en honderdtallen: Er is 34 miljoen nodig om de schade te herstellen. Dit is alweer de 33ste editie van dit festival. Het verkeer eiste vorig jaar 953 dodelijke slachtoffers. Op de eerste dag werd de tentoonstelling door 76 mensen bezocht. - voor maten, gewichten, bedragen, data, adressen, percentages, rekeningnummers: 10 mei 1996, 25 meter, 3 kilo, € 5,50, 15 procent, 30 graden Celsius, om 13.00 uur Let op: 1 Schrijf breuken los (twee derde (⅔), drie zeven achtste (3⅞); maar: tweeënhalf), behalve in een samenstelling: vierkwartsmaat, tweederdemeerderheid 2 Als in een zin door toepassing van de regels getallen in cijfers én letters voorkomen, mag je beide keren cijfers gebruiken: Van de 46 sollicitanten hebben we er uiteindelijk 8 uitgenodigd op gesprek. 3 Voor grote ronde getallen in lopende tekst combineer je cijfers en letters: 23 duizend doden, 145 miljard euro, 17 duizend kilometer 4 Bij klinkerbotsing krijgen getallen in letters, hoewel het samenstellingen zijn, een trema: drieënhalf 5 Getallen tot duizend schrijf je als één woord; achter duizend komt een spatie; € 9.876.543,21 wordt dan: negen miljoen achthonderdzesenzeventigduizend vijfhonderddrieënveertig euro en eenentwintig cent

Page 104: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 104

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Hoofdstuk 4 Afkortingen, symbolen, letterwoorden, initiaalwoorden, verkortingen Er zijn verschillende manieren om een woord of een woordgroep korter te schrijven: • Een afkorting is de weergave van een woord(groep) door een beperkt aantal (begin)letters,

die je uitspreekt als het oorspronkelijke woord. Voorbeelden: dr. (spreek uit: doctor), m.a.w. (spreek uit: met andere woorden)

• Een symbool is een notatie van een wetenschappelijk begrip, een eenheid of een valuta. De schrijfwijze is vaak internationaal. Ook als je een symbool leest, spreek je het hele woord uit waar het voor staat. Voorbeelden: Mg (magnesium), km/h (kilometer per uur), HUF (Hongaarse Florint), V (Volt)

• Een letterwoord (acroniem) en een initiaalwoord bestaan uit de eerste letters van een naam of woordgroep. Als je ze voorleest, spreek je de korte vorm uit, niet de gehele naam of woordgroep waar het voor staat. Als je het geheel als een woord leest, is er sprake van een letterwoord. Voorbeeld: havo (spreek uit: haavoo, niet ha/aa/vee/oo); hoger algemeen voortgezet onderwijs), VUT (spreek uit: vut, niet vee/uu/tee); vervroegde uittreding) Een initiaalwoord spreek je uit als een stel losse letters. Voorbeelden: pc (spreek uit: peesee; betekenis: personal computer), NS (spreek uit: ènès; betekenis: Nederlandse Spoorwegen), pk (spreek uit: peekaa; betekenis: paardenkracht)

• Een verkorting is opgebouwd uit een of meer (delen van) lettergrepen. Voorbeelden: horeca (hotels, restaurants en cafés), airco (airconditioning)

Zo spel je afkortingen, symbolen, letterwoorden, initiaalwoorden, verkortingen • Een afkorting schrijf je met een of meer punten. Je gebruikt een hoofdletter als die ook in

het oorspronkelijke woord voorkomt. Voorbeelden: blz. (bladzijde), i.v.m. (in verband met), Z.K.H. (Zijne Koninklijke Hoogheid)

• Een symbool schrijf je zonder punt. Je gebruikt de hoofdletters of kleine letters die nationaal of internationaal zijn afgesproken. Voorbeelden: CO2 (koolstofdioxide), MHz (megaherz), NOK (Noorse Kroon) Van sommige eenheden waarvoor in technische en wetenschappelijke teksten een symbool wordt gebruikt, zoals gram (g) en seconde (s), gebruiken we in gewone teksten een afkorting: 10 sec. (tien seconden), 50 gr. (vijftig gram).

• Een letterwoord of een initiaalwoord schrijf je zonder punten. Je gebruikt een hoofdletter als die ook in het oorspronkelijke woord voorkomt. Maar als een organisatie zelf een schrijfwijze hanteert die afwijkt van deze regel, dan respecteer je die schrijfwijze. Voorbeelden van letterwoorden: pin (persoonlijk identificatienummer); BuZa ((Ministerie van) Buitenlandse Zaken). Voorbeelden van initiaalwoorden: btw (belasting over de toegevoegde waarde), wc (watercloset)

• Verkortingen schrijf je alsof het gewone woorden zijn. Als het om een eigennaam gaat, schrijf je een hoofdletter. Voorbeelden: airco (airconditioning), Benelux (België, Nederland, Luxemburg)

Let op: er zijn nogal wat lastige uitzonderingen. Kijk bij twijfel in het woordenboek of in de Woordenlijst Nederlandse Taal (het Groene Boekje).

Page 105: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 105

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Hoofdstuk 5 Leestekens Leestekens (bijvoorbeeld punt, vraagteken en uitroepteken) helpen bij het lezen van een tekst. De moeilijkste worden hier uitgelegd. Zo plaats je leestekens Komma Een komma geeft een rust in de zin aan. Je gebruikt een komma … 1 voor of na een aanspreking: - Jeroen, wil jij even wat proefwerkblaadjes halen, jongen? 2 tussen de delen van een opsomming: - officieren, onderofficieren en manschappen 3 tussen twee persoonsvormen: - Zodra ik tijd heb, kom ik bij je langs. 4 tussen de hoofdzin en een bijzin (als de delen lang zijn): - Elona gaat vanavond niet met jullie mee, omdat ze zich niet lekker voelt. - Als jij het fijn vindt om te komen, zal ik je echt niet tegenhouden. - De man die jou die computer heeft geleverd, staat bekend als een bedrieger. Maar: Ik weet dat ik minstens een zes heb. 5 voor en achter een bijstelling: - Michiel de Ruyter, onze bekendste zeeheld, was volgens historici helemaal niet zo dapper. Dubbele punt Een dubbele punt dient om iets aan te kondigen. 1 een citaat (directe rede): - De directeur zei: ‘We moeten er samen een leuke school van maken.’ 2 een gedachte; let op: bij een gedachte gebruik je geen aanhalingstekens: - Irina dacht: daar heb ik helemaal geen zin in. 3 een opsomming: - Bertus spreekt wel zes talen: Nederlands, Frans, Duits, Engels, Italiaans en Arabisch. - Boven de brief schrijf je: naam, adres, telefoonnummer en e-mailadres. Maar: Schrijf boven de brief je naam, adres, telefoonnummer en e-mailadres. 4 een uitleg of toelichting: - Ik wil niet naar Schiermonnikoog op vakantie: er is daar niets te beleven. - Johan wist precies waardoor hij verloren had: het kwam door een gebrek aan training. Aanhalingstekens Aanhalingstekens gebruik je … 1 bij citaten: gesproken tekst (kijk goed naar de voorbeeldzinnen): - ‘Kun je me even helpen met die zware kist?’ vroeg Ferry aan zijn broer. - ‘Weet je zeker,’ antwoordde Lars, ‘dat je het niet alleen kunt?’ - ‘Ja, dat weet ik zeker!’ riep Ferry geërgerd. ‘En schiet een beetje op!’ 2 als het woord zelf bedoeld wordt en niet de betekenis: - Met hoeveel e’s schrijf je ‘amfibieën’? 3 als het woord op een speciale manier (bijvoorbeeld spottend) gebruikt wordt: - Toen onze halve klas een onvoldoende had, zei de docent dat we het weer ‘geweldig’ gedaan hadden.

Page 106: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 106

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Puntkomma Een puntkomma gebruik je … 1 tussen hoofdzinnen die sterker met elkaar samenhangen dan losse zinnen: - Onze klas wil in de natte maand maart op kamp gaan; ik vind dat niet verstandig. 2 als afsluiting van de onderdelen van lange opsommingen” - Tijdens de werkweek in Vlaanderen voerden we allerlei opdrachten uit: we moesten een stuk duingebied opmeten met een waterpas; we deden proefjes met slootwater uit diverse slootjes; we zochten naar kogels uit de Eerste Wereldoorlog en ’s avonds gingen we naar een marionettentheater.

Page 107: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 107

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Hoofdstuk 6

Spelling van je tekst controleren Als je een tekst geschreven hebt, moet je die altijd controleren op spelfouten. Doe dat achteraf in een aparte controleronde. Maak daarbij gebruik van hulpmiddelen: • de Spelling- en grammaticacontrole van Word: spelfouten worden rood onderlijnd,

grammaticale fouten groen; • het Groene Boekje: www.nederlandsewoorden.nl of http://woordenlijst.org. • het woordenboek: je kunt gratis het online woordenboek van Van Dale raadplegen:

www.vandale.nl/vandale/opzoeken/woordenboek. Op sommige computers is het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal geïnstalleerd. Je kunt dat via een pictogram aanroepen vanuit Word.

De Spelling- en grammaticacontrole van Word kan niet alle spellingsproblemen voor je oplossen. Sommige fouten ziet het programma niet. Hoe nieuwer je programma, hoe meer fouten de computer eruit haalt. Fouten die de spellingcontrole wel ziet: - Het gras is greon. moet zijn: groen - amerika moet zijn: Amerika - welkomsdrankje moet zijn: welkomstdrankje Fouten die de spellingcontrole niet herkent: - de meeste fouten in de werkwoordsspelling: Het boek dat ik je aanraadt, heet Groeten uit Londen. - woorden die je aan elkaar had moeten schrijven: De in zendingen waren niet op tijd. - fouten met hoofdletters en leestekens: hoe, gaat het met jou De spellingwijziging van 2005 zit nog niet in de woordenlijst. Daarom rekent de spellingcontrole ‘geë-maild’ ten onrechte goed, en het correcte ‘ge-e-maild’ fout. In het Groene Boekje en het Van Dale online woordenboek vind je drie belangrijke vormen van elk werkwoord (deleten – deletete – heeft gedeletet). Ook vind je bijvoorbeeld het meervoud van zelfstandige naamwoorden (regio’s, amfibieën, catalogi) en het geslacht, wat handig is als je moet verwijzen: Het is een mooie catalogus, maar ik heb hem weggegeven. Beide geven ge-e-maild als juiste spelling. Bij Van Dale moet je dan wel eerst de infinitief invoeren: e-mailen. Zo controleer je de spelling van je tekst Controleer je tekst in stappen: - controleer eerst of alle hoofdletters, leestekens, komma’s en punten op de juiste plaats staan; - controleer dan de werkwoorden:

- zijn de persoonsvormen goed geschreven? - zijn de werkwoorden die geen persoonsvorm zijn zo simpel mogelijk geschreven?

- zoek moeilijke woorden op: gebruik de hulpmiddelen.

Page 108: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 108

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Fictie Hoofdstuk 1 Stijl Soms kun je na het lezen van één bladzijde van een boek al zeggen wie de schrijver is. Die schrijver heeft dan een eigen stijl. Stijl wordt bepaald door de keuze van de woorden, de bouw van de zinnen, door de manier van beschrijven en door de manier van praten (dialoog). Sommige lezers waarderen eenvoudig taalgebruik: korte zinnen, geen moeilijke woorden, veel dialogen. Andere lezers houden van mooie beschrijvingen met veel bijvoeglijke naamwoorden, ouderwetse woorden of nieuwe woorden (neologismen), stijlfiguren en beeldspraak.

Zo kun je de stijl van een verhaal ontdekken

Let op de volgende aspecten:

• Zijn de zinnen lang of kort? • Gebruikt de schrijver veel of weinig bijvoeglijke naamwoorden? • Komen er moeilijke, ouderwetse, moderne of eigengemaakte woorden voor? • Komen er veel/weinig beschrijvingen of veel/weinig dialogen voor? • Hebben de verschillende personen een eigen manier van spreken in de dialoog? Gebruikt de schrijver opvallende stijlfiguren (herhalingen, tegenstellingen, opsommingen) en beeldspraak (vergelijkingen)?

Creatief schrijven: aan een eigen stijl werken Zo werk je aan een eigen stijll • beperk je bij beschrijvingen van personages en van de ruimte tot in het oog springende

details. • Luister goed naar de manier waarop mensen een gesprek voeren, zodat de dialoog

levensecht wordt. • Leg niet alles uit, maar probeer door de beschrijving van een reactie of gedachte uit te

drukken hoe iemand zich voelt. • Probeer steeds of je hetzelfde met nog minder woorden kunt zeggen.

Page 109: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 109

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Hoofdstuk 2

Ruimte en tijd De plaats waar en het moment waarop een verhaal zich afspeelt, noem je ruimte. Ook de beschrijving van het klimaat en het weer horen tot de ruimte. De manier waarop de ruimte beschreven is, bepaalt de sfeer en de spanning in een verhaal. Meestal versterkt de beschrijving de gebeurtenissen of de gevoelens van personen. Soms ontstaat extra spanning door de tegenstelling tussen de beschrijving en de gebeurtenissen of gevoelens. Bij de term tijd gaat het om de volgorde van de gebeurtenissen en de uitgebreidheid of beknoptheid waarmee de gebeurtenissen beschreven zijn. Afwijking van de chronologie veroorzaakt spanning. Let bij de ruimte in een verhaal op: • de plaats waar iets zich afspeelt (zolderkamer, stad, berg, schuurtje); • het weer en klimaat (storm, sneeuw, zon); • het tijdstip van de gebeurtenissen (’s nachts, middeleeuwen, winter); • de beschreven ruimte: komt die overeen met de gebeurtenissen en de gevoelens van de

personen (parallel) of is die tegengesteld is aan de gebeurtenissen en de gevoelens van de personen (contrast).

Let er bij de tijd in het verhaal op: • of de gebeurtenissen chronologisch verlopen of niet; • of het verhaal bij het begin begint, in het midden of aan het einde van wat gebeurd is; • of er terugblikken (flashbacks) of vooruitwijzingen (flashforwards) in het verhaal zitten; • of er periodes uit de tijd worden overgeslagen (tijdsprong), samengevat (tijdverdichting) of

uitgebreid verteld (tijdvertraging); • of er wel (discontinu) of niet (continu) periodes worden overgeslagen. Creatief schrijven Zo maak je een verhaal spannend (ruimte) • Bepaal wat er gebeurt in een verhaal. • Kies een plaats, liefst een plaats die je kent uit eigen ervaring, van een foto of uit een film. • Kies de periode: verleden, heden of toekomst. • Zoek het moment van de dag, van het jaar en de weersgesteldheid die het beste past. • Probeer niet bloedstollende of spectaculaire gebeurtenissen en plaatsen te bedenken:

spanning kan in gewone dingen zitten. • Probeer ook niet een volledige beschrijving te geven: spanning zit meestal in een keuze van

de juiste details. Herhaal (met variaties) de beschreven details. Hoofdstuk 3 Verteller en perspectief Soms kun je de verteller in een verhaal aanwijzen: namelijk als een ik-persoon vertelt wat gebeurt. Meestal komt er één ik-verteller in zo’n verhaal voor, soms zijn er meer ik-vertellers. Deze ik-verteller weet wat hij zelf voelt en denkt, maar niet wat de andere personen denken en voelen. Soms kun je de verteller niet aanwijzen, omdat alle personen met ‘hij’ of ‘zij’ aangeduid worden. Deze onzichtbare of afwezige verteller kan de gedachten en gevoelens van één of meer personen beschrijven. Het perspectief in een verhaal is het gezichtspunt van de verteller: met wie kijk, denk en voel je als lezer mee? Bij één of meer ik-vertellers ligt het perspectief bij die verteller(s). Bij een onzichtbare verteller kan het perspectief bij één persoon liggen of wisselend bij meer personen. De lezer is dus afhankelijk van de verteller: als hij met één persoon meekijkt, krijgt hij een beperkt deel van de werkelijkheid te zien. Als de lezer in een verhaal van meer personen weet

Page 110: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 110

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

wat ze denken en voelen, kan hij makkelijker zelf een oordeel vormen. Door met het perspectief te spelen kan de schrijver spanning oproepen: hij kan bijvoorbeeld een ik-verteller achteraf verslag laten doen, waarbij die maar heel geleidelijk onthult wát er precies gebeurd is.

Zo herken je de verteller • Kijk of er een ik-persoon voorkomt die vertelt: ik-verteller. • Is er geen ik-verteller, dan spreek je van een onzichtbare of afwezige verteller.

Zo herken je het perspectief Kijk van welke persoon of personen je weet wat ze denken en voelen; dan weet je bij wie het perspectief ligt. Creatief schrijven Zo maak je een verhaal spannend (verteller, perspectief) • Bepaal wat er gebeurt in het verhaal en welke personen een rol spelen. • Kies wie je het verhaal laat vertellen: een ik-verteller of een onzichtbare verteller. • Bepaal welk perspectief de verteller heeft: vertelt hij direct wat hij meemaakt of achteraf wat hij

meegemaakt heeft? Kent hij de gedachten van één of van meer personen? • Geef geen beschrijving, maar laat zien wat gebeurt en wat de personen denken en voelen. • Probeer niet volledig te zijn, maar beperk je tot details die je eventueel kunt herhalen. Hoofdstuk 4

Thema Je kunt het onderwerp van een verhaal vaak samenvatten in één woord: liefde, oorlog, dood, geweld, vriendschap. Misschien gaat wel vijftig procent van de verhalen over liefde. Als je wil weten waar dat éne boek precies over gaat, heb je dus meer woorden nodig. Het thema is de hoofdgedachte van het verhaal. Het thema bestaat uit één zin. Bijvoorbeeld: Echte liefde overwint alle problemen, Liefde maakt blind, Pesten kan iemand voorgoed beschadigen of Je moet leren op te komen voor jezelf. Zo herken je het thema • Bepaal eerst het onderwerp van het verhaal. • Kijk dan welke aspecten van het onderwerp vaker terugkomen (motieven). • Kijk nog eens goed naar de afloop van het verhaal. Die laat vaak zien wat de

hoofdgedachte is: aan het einde van een verhaal weet je bijvoorbeeld of iemand die gepest wordt, kan omgaan met het pesten, slachtoffer blijft of vrienden heeft gevonden.

• Denk na over de titel en lees de samenvatting op het omslag: die geven vaak aanwijzingen voor het thema.

• Lees het motto: een citaat, een spreuk of een dichtregel. Daarmee wil de schrijver iets zeggen over het thema. Niet elk boek heeft een motto, maar als het er wel is, staat het voor in het boek.

Creatief schrijven Zo werk je een thema uit in een verhaal • Bepaal het onderwerp. • Kies het thema en bepaal op basis daarvan welke aspecten van het onderwerpen je

behandelt. • Kies de personen die een rol spelen en bepaal wie je het verhaal laat vertellen. • Bepaal het perspectief: Kent de verteller de gedachten van één of van meer personen?

Vertelt hij direct wat hij meemaakt of achteraf? • Schrijf op hoe je het verhaal laat aflopen en bedenk een titel.

Page 111: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 111

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

Hoofdstuk 5 Gedichten Gedichten herken je doordat er minder woorden op een bladzijde staan dan in een verhaal. Een gedicht is niet in alinea’s verdeeld, maar in strofen. Ook het taalgebruik is in een gedicht anders. Een dichter gebruikt meestal beeldspraak: vergelijkingen, metaforen, personificaties of metoniemen. In dichtregels komt vaak rijm voor: een overeenkomst in klank in niet te ver van elkaar staande woorden. De plaats van het rijm in de versregel is bepalend voor de naam (b.v. eindrijm, binnenrijm). De versregels hoeven niet altijd te eindigen met rijmende klanken. Als er een regelmaat zit in het rijm aan het einde van een versregel, spreken we van een rijmschema. Bekende dichtvormen zijn: elf, haiku, 160, limerick. Zo herken je rijmsoorten • rijm aan het einde van versregels: eindrijm (de beklemtoonde klinker én de

daaropvolgende medeklinker rijmen: gaan/staan, lopen/kopen) • rijm binnen een versregel: binnenrijm; bijvoorbeeld beginrijm of alliteratie

(beginmedeklinkers rijmen: zo zout te mogen zwemmen in de zee) en assonantie (alleen klinkers rijmen: Als uilen uien snijden huilen uilen dan?)

Zo herken je rijmschema’s (gelijke letters geven rijmende klanken aan) • aabbcc noemen we gepaard rijm • abab noemen we gekruist rijm • abba noemen we omarmend rijm • aaa(a)bbb(b) noemen we slagrijm • abcb of abac noemen we gebroken rijm Zo herken je dichtvormen • Een elf bestaat uit elf woorden die als volgt verdeeld zijn over vijf regels: r.1 één

beginwoord, r.2 twee woorden, r.3 drie woorden, r.4 vier woorden, r.5 één slotwoord. • Een haiku is een gedichtje van drie zinnen, die niet rijmen; verder bestaat het uit zeventien

lettergrepen; de verdeling van lettergrepen over de zinnen is meestal: 5-7-5; meestal is het onderwerp de natuur.

• Een 160 is een gedicht van 160 tekens, inclusief spaties; dit is het maximale formaat van een sms’je.

• Een limerick is een kort grappig gedicht van vijf regels met het rijmschema: aabba; de regels 1, 2 en 5 zijn langer (drie accenten), de regels 3 en 4 korter (twee accenten).

Creatief schrijven Zo schrijf je gedichten Het is moeilijk op bevel een gedicht te schrijven. Het moeilijkste is de opdracht: ‘Schrijf een gedicht; je mag zelf kiezen waarover het gaat, of het rijmt en hoe lang het moet zijn.’ Omdat je in weinig woorden veel moet zeggen, is het gemakkelijker als je regels krijgt waaraan je je moet houden, bijvoorbeeld aan de regels van de dichtvormen die je geleerd hebt. Of andere regels over de vorm, bijvoorbeeld: - Schrijf een kettinggedicht: het slot van de ene regel is het begin van de volgende. - Schrijf een kringloopgedicht: als je aan het einde bent, kun je de eerste regel opnieuw lezen (het gedicht bijt in zijn eigen staart). Je kunt jezelf ook regels opleggen voor de inhoud, bijvoorbeeld: - Ik ben…, want…: je schrijft op wie je bent en combineert dat eventueel met de vormregel dat elke regel moet beginnen met de eerste letter van je naam (=achrostichon); - Schrijf een gedicht van x aantal regels, met in elke regel een kleur, een tegenstelling, een

Page 112: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 112

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

weersomstandigheid of een getal. Hoofdstuk 6 Humor en ironie Humor is een algemene term voor een gevoel. Als je ergens om moet lachen, zeggen we dat de situatie humoristisch is. Een scène in een film, een stripverhaal, een liedje van een cabaretier, een gedicht of een situatie in een tekst kunnen je aan het lachen maken. Humor ontstaat wanneer zaken bij elkaar komen die niet bij elkaar passen. Ironie en sarcasme zijn vormen van spot. Ironie is milde spot, sarcasme is scherpe spot. In beide gevallen is de spot gericht op een persoon of een groep personen. Soms richt de spot zich op de eigen persoon: zelfspot. Bij ironie en sarcasme bestaat er een tegenstelling tussen wat iemand zegt en wat hij bedoelt. Een leraar zegt bijvoorbeeld tegen leerlingen die in de klas zitten te kletsen: ‘Jullie vinden het toch niet erg dat ik er doorheen praat?’ Hij bedoelt: ‘Houd je mond als ik aan het woord ben!’

Zo herken je stijlmiddelen van humor Humor is altijd gebaseerd op een (soort) tegenstelling. • een tegenstelling tussen wat iemand zegt en wat hij bedoelt; • een vergelijking, waarin twee dingen samenkomen die niet bij elkaar horen: Je lacht als

een mekkerende geit. • een opsomming, waarin dingen naast elkaar staan die niet bij elkaar passen: Alles in het

leven is zinloos: de mensen slaan elkaar de hersens in, miljoenen lijden aan aids, kinderen sterven van de honger en de batterijen van mijn mobieltje zijn leeg.

• een hyperbool: Mijn ouders zijn weinig thuis; ik moet een telefonische afspraak maken om mijn rapport te laten zien.

• een understatement: Je benen breken is zelden aangenaam.

Zo herken je ironie en sarcasme

• Bepaal eerst op wie de spottende opmerkingen van de spreker gericht zijn: op een andere persoon, op zichzelf of op een groep of instelling.

• Kijk of het lichte (milde) spot is of heel scherpe (bijtende/ dodelijke). • Vraag je af wat de spreker zegt én wat hij bedoelt. • Vraag je af waarin de spreker overdrijft. Creatief schrijven Zo schrijf je humoristische teksten • Zoek een situatie, verschijnsel, persoon of groep die jij wilt bespotten. • Kijk welke zwakke plekken het gekozen voorwerp heeft. • Beschrijf die zwakke plekken met de stijlmiddelen die een lachwekkend effect hebben. Kijk

hiervoor in de theorie. Tip: Een bruikbaar handboek is Schriftelijke cursus dichten van Willem Wilmink (Bert Bakker, Amsterdam 1991 en latere drukken).

Page 113: 3h+Docentenhandleiding

Nieuw Nederlands 4e editie, 3 havo, docentenhandleiding 113

© Noordhoff Uitgevers bv, 2009

8 AUTEURS GEZOCHT De auteursteams van Nieuw Nederlands zijn flink gegroeid, maar wij blijven op zoek naar enthousiaste, ervaren en beginnende docenten die in een team en individueel kunnen werken. Iets voor u? Vindt u het leuk om actief en op een andere manier met uw vak bezig te zijn? Om samen te werken met collega’s van andere scholen in het land? En om materiaal te ontwikkelen dat uitgegeven wordt? Neem dan contact met ons op en informeer naar de mogelijkheden! Wij zijn op zoek naar docenten die • een volledige of parttime baan in het voortgezet onderwijs hebben; • met Nieuw Nederlands, een andere methode of met eigen materiaal werken; • lesgeven in het vmbo of in het havo/vwo; • lesgeven in de onderbouw en/of de bovenbouw; • de lerarenopleiding volgen; • Nederlands studeren en hun schrijftalenten verder willen ontwikkelen; • zich graag verder willen ontwikkelen. Wilt u samen met dit team en Noordhoff Uitgevers praktisch, bruikbaar en inspirerend materiaal ontwikkelen voor deze doelgroep? Stuur dan uw CV naar Willemijn Muggen, onder vermelding van ‘auteur Nieuw Nederlands’ (e-mail: [email protected], telefoon: 050-522 61 92).