stageverslag ruu vnci a deij
TRANSCRIPT
1
1. INLEIDING
1.1. Opdracht voor deze stage
De Vereniging van Nederlandse Chemische Industrie (VNCI)
heeft via de Rijksuniversiteit Utrecht een stage aangeboden
aan studenten communicatiekunde. Deze stage had risico-
communicatie als onderwerp: hoe vertelt een chemisch bedrijf
zijn omwonenden wat de risico's zijn van dat bedrijf en hoe
instrueer je mensen wat ze moeten doen in het geval er op
die fabriek iets mis gaat? Als bedrijf waar ik deze stage
zou vervullen, was Hydro Agri Sluiskil uitgekozen. Daarbij
werden de volgende subdoelen gesteld:
a. onderzoeken of de brochure en de ingesloten
alarminstructiekaart begrijpelijk
zijn voor de omwo nenden;
b. op basis van de uitkomsten van a) aanbevelingen
opstellen voor de verbetering van de brochure;
c. op basis van de uitkomsten van a) en b) een ideaal
model maken voor een dergelijke publikatie en een
handleiding voor het samenstellen daarvan.
Wegens bezwaren van de kant van de directie is deze stage in
een vrij laat stadium afgeblazen. Daarna is geprobeerd om de
stage voort te zetten op Dow Chemical Terneuzen, maar
vanwege onder meer tijdsproblemen is op een gegeven moment
voor een andere invulling van deze stage gekozen: nl. het
beschrijven van een onderzoeksmethode die een bedrijf dat
zijn omwonenden wil voorlichten, kan gebruiken bij de
voorlichtingscampagne. Tevens worden summier enige empirisch
gefundeerde tekstadviezen besproken.
1.2. Juridisch kader
Op 10 juli 1976 ontsnapte in het Italiaanse Seveso ruim twee
kilo dioxine uit een chemische fabriek, hetgeen ernstige
gevolgen had voor het milieu en de omwonenden. Mede naar
1
aanleiding van dit ongeluk werd door de Europese Gemeenschap
in 1982 een richtlijn uitgevaardigd om de risico's van
dergelijke ongevallen te beheersen en de gevolgen van zulke
ongelukken zoveel mogelijk te beperken. Per 15 september
1988 werd deze richtlijn in het Staatsblad opgenomen1. Deze
richtlijn heet in het dagelijks spraakgebruik de post-
Seveso-richtlijn.
Bedrijven die onder deze richtlijn vallen, zijn ver-
plicht een Externe Veiligheids Rapportage (EVR) op te
stellen en aan te bieden aan de autoriteiten. Bovendien
staat in de nota van toelichting op dit besluit dat personen
die gevaar lopen door een zwaar ongeval te worden getroffen,
op passende wijze moeten worden voorgelicht over de
getroffen veiligheidsmaatregelen en de manier waarop zij
zich bij een ongeval dienen te gedragen.
1.3. Doelen van risicovoorlichting
Welke doelen wil de risicovoorlichting bereiken? Otway
(1987) noemt twee doelstellingen: het publiek beïnvloeden om
een bepaald beleid op het gebied van de technologie te
accepteren en het publiek duidelijk maken hoe ze zelf
bepaalde risico's kunnen vermijden. Deze indeling is voor
ons onderzoek wat al te grofmazig.
Covello, Von Winterfeldt & Slovic (1987) onderscheiden
vier doelstellingen:
informeren over risico's; het propageren van gedragsveran-
dering en het treffen van beschermende maatregelen; het
verstrekken van rampwaarschuwingen en informatie in noodge-
vallen en tenslotte het uitwisselen van informatie en een
gezamelijke aanpak van de problematiek door burgers en
overheid. Vooral de eerste twee doelstellingen zijn voor
deze stage van belang.
1 Besluit van 15 september 1988, inzake de risico's van zware ongevallen, Staatsblad, 1988, nr. 432.
1
In het boek Overheidsvoorlichting bij rampen, een
uitgave van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, worden de
volgende hoofddoelen van rampenvoorlichting genoemd:
a. m.b.t. kennis: een optimale bekendheid nastreven
met het ontwikkelde basisalarmeringsscenario bij een
ramp;
b. m.b.t. attitudes: het nastreven van acceptatie van
het basisalarmeringsscenario;
c. m.b.t. gedrag: zorgen dat de doelgroep qua kennis
en houding optimaal voorbereid is op acute voorlich
ting tijdens een concrete gebeurtenis.
Om die doelstellingen te realiseren, moeten volgens deze
publikatie ook de volgende doelstellingen geformuleerd
worden:
a. het rampenbesef bij de doelgroep actualiseren;
b. het versterken van het gezag van de rampbestrij
ders;
c. versterken van de geloofwaardigheid van de bescher
mingsmogelijkheden.
Nu heeft genoemde publikatie betrekking op alle mogelijke
rampen die zich ooit in Nederland kunnen voordoen; zij richt
zich niet specifiek op risico's van chemische industrie. De
rol van het bedrijfsleven blijft in dit boek dan ook haast
volledig buiten beschouwing; alleen het wenselijke optreden
van de overheid voor en tijdens rampen wordt besproken.
Anders is dat met Van Eijndhoven & Worrell (1991). Zij
noemen drie doelen die belangrijk zijn bij de voorlichting
over risico's van industriële ongevallen:
a. het bevorderen van kennis en inzicht over risico
dragende activiteiten;
b. het scheppen van vertrouwen tussen diegene die
informatie geeft over deze activiteiten en omwonenden;
c. het beïnvloeden van gedrag van de bevolking in
rampsituaties.
Deze laatste indeling geldt min of meer als normatief in
1
Nederland, ook Stallen, De Boer, Van Eijndhoven, Van de
Pligt, Weterings & Worrell (1990) gewagen ervan, evenals Van
Eijndhoven, De Boer & Worrell (1990). Bedrijven proberen bij
het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal zoveel mogelijk
deze doelstellingen te halen. Vandaar dat deze doelen ook in
ons onderzoek aangehouden worden.
1.4. Inhoud van de risicovoorlichting
1.4.1. Voorschriften van de Seveso-richtlijn
Wat moet er allemaal in een brochure staan die omwonenden
van een chemisch complex inlicht over mogelijke risico's en
de zelfbescherming daartegen?
Voor de chemische industrie is de eerder aangehaalde
post-Seveso-richtlijn belangrijk. Bijlage VII van deze
richtlijn specificeert de eisen die aan de informatie worden
gesteld. In het voorlichtingsmateriaal moeten vermeld staan:
a. de naam van het bedrijf en de lokatie;
b. de identiteit van de persoon die de informatie
verstrekt, te specificeren aan de hand van zijn functie;
c. een bevestiging van het feit dat de vigerende en/of
bestuursrechtelijke bepalingen op de lokatie van toepassing
zijn en dat er een Externe Veiligheidsrapportage aan de
autoriteiten is overhandigd;
d. een uitleg in eenvoudige bewoordingen van de op de
lokatie verrichte activiteiten;
e. de gangbare benamingen / generische benamingen /
algemene indeling in gevarenklassen op de lokatie van de
chemische stoffen die een rol spelen bij een zwaar ongeval,
met een indicatie van de belangrijkste gevaarsaspecten;
f. algemene informatie over de risico's van een zwaar
ongeval, waaronder de potentiële gevolgen voor de bevolking
en het milieu;
g. gedetailleerde gegevens over de wijze waarop de
bevolking in kwestie bij een ongeval geïnformeerd en op de
hoogte gehouden wordt;
1
h. gedetailleerde gegevens over door de bevolking in
kwestie bij een ongeval te treffen maatregelen en de te
volgen gedragslijn;
i. een bevestiging van het feit dat door het bedrijf
adequate maatregelen op de lokatie zijn getroffen, waaronder
het leggen van de nodige contacten met de rampbestrij-
dingsdiensten, teneinde de te voorziene ongevallen het hoofd
te bieden en de gevolgen ervan zo gering mogelijk te houden;
j. een verwijzing naar het externe rampenplan dat is
opgesteld om eventuele buiten de lokatie merkbare gevolgen
van een ongeval te bestrijden. Hierin moet het advies zijn
opgenomen om bij een ongeval in te gaan op iedere aanwijzing
en ieder verzoek van de rampbestrijdingsdiensten;
k. gedetailleerde gegevens over de plaatsen waar, met
inachtneming van de in de nationale wetgeving neergelegde
bepalingen inzake vertrouwelijkheid, nadere informatie kan
worden verkregen, waaronder algemene inlichtingen over de
preventieve veiligheidsmaatregelen bij de industriële
activiteit en over het rampenplan.
1.4.2. Dosering van de informatie
Hoe uitgebreid dient de informatie te zijn en zijn alle
inhoudselementen die in de voorgaande paragraaf genoemd
zijn, even belangrijk? Deze vragen prangen des te meer als
men bedenkt dat de informatie complex is en de doelgroep
heterogeen. Om een zo groot mogelijk deel van de doelgroep
te bereiken is het volgens Van Eijndhoven, De Boer & Worrell
(1990) belangrijk om de informatie te splitsen in primaire
en secundaire informatie: de primaire informatie wordt
algemeen verspreid, de secundaire informatie is op aanvraag
beschikbaar. Ook Stallen e.a. (1990) wijzen op het belang
van deze splitsing (p.62).
De primaire informatie dient voor iedereen begrijpe-
lijk te zijn: eenvoudig woordgebruik is dus een eerste
vereiste. Verder dient deze informatie natuurlijk alle
1
punten uit de voorafgaande paragraaf te bevatten, maar men
moet niet al te uitgebreid op die punten ingaan. Van Eijnd-
hoven e.a. (1990) raden aan om de informatie duidelijk te
structureren, o.a. m.b.v. tussenkopjes.
Secundaire informatie kan geordend worden per onder-
werp. Geïnteresseerden kunnen bijvoorbeeld informatie aan-
vragen over milieuvergunningen, de resultaten van risico-
analyses, preventieve overheids- en bedrijfsmaatregelen,
geschiedenis van het bedrijf, produktinformatie en informa-
tie over de post-Seveso-richtlijn (zie bijvoorbeeld Stallen
e.a. (1990), bijlage 3).
Om te bepalen aan hoeveel informatie de doelgroep
behoefte heeft, is er maar één manier: onderzoek naar de
informatiebehoefte bij het publiek (vgl. Van Eijndhoven &
Worrell (1991), p.95, en Gutteling (1991), p.108-9, evenals
Stallen e.a. (1990), p.50, evenals hoofdstuk 3 en bijlage
III).
1.5. Wetenschappelijke inzichten omtrent risico-communicatie
In bovenstaande paragrafen is besproken wat er in het
voorlichtingsmateriaal moet staan en hoe je die informatie
het beste kunt doseren. De inhoud van de voorlichting is
wettelijk bepaald. De dosering ervan is een kwestie van
inschatting; telkens zal onderzocht moeten worden wat de
informatiebehoefte is van het publiek, zodat men niet
overladen wordt met een overkill aan voorlichting, met het
gevaar dat men ook het essentiële van de risicovoorlichting
bij het oud papier dumpt: de alarminstructies.
In deze paragraaf wordt verkend wat het wetenschappe-
lijk onderzoek naar risico-communicatie aan aanbevelingen
heeft opgeleverd die voor dit onderzoeksproject van belang
zijn. Bedacht dient te worden dat niet al dat onderzoek
rechtstreeks bruikbaar is. Zo vindt het onderzoek in de
Verenigde Staten plaats in een geheel andere juridische en
culturele context: waar in de VS zeer sterk de nadruk wordt
1
gelegd op 'the right to know', is in Europa een veel even-
wichtiger verdeling tussen 'right to know' en 'need to
know'. (vgl. Eijndhoven & Worrell (1991), p. 76).
Het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de
risico-communicatie heeft zich met name beziggehouden met de
risico-perceptie, het presentatiewijze van de risico-
informatie, en een aantal bronkenmerken. Een goed, maar
enigszins gedateerd overzicht van onderzoek naar risico-
communicatie is te vinden in Stallen, De Boer, Van Eijndho-
ven, Keren, Van de Pligt en Worrell (1988). Hieronder zullen
de belangrijkste onderzoeksresultaten op genoemde gebieden
worden besproken.
1.5.1. Onderzoek naar risico-perceptie
Er is vrij veel onderzoek geweest naar de vraag hoe mensen
risico's inschatten. Het begrip risico wordt vaak gedefi-
nieerd als de ernst van de ongewenste gevolgen maal de kans
dat deze gevolgen zich voordoen (zie ook Weterings (1992)).
Een kenmerk van technologische (in casu chemische) risico's
is de zeer kleine kans op een ongeval met ernstige en
grootschalige consequenties, de zgn. 'low probability, high
consequence risks'. Gutteling (1991) gaat in op de vraag
waarom leken die risico's over het algemeen hoger inschatten
dan experts, terwijl meer 'alledaagse' risico's, zoals die
welke ontstaan door tabaksconsumptie en verwilderd
verkeersgedrag, door leken juist worden onderschat (p. 14).
Allereerst bespreekt hij het psychometrisch onderzoek
dat risico-perceptie als onderwerp had. Dit onderzoek heeft
voornamelijk betrekking op de cognitieve component van
risico-beleving. Uit deze tak van onderzoek is gebleken dat
risico-inschatting niet louter samenhangt met 'objectieve',
kwantitatieve kansinformatie, maar ook met meer 'subjectie-
ve' eigenschappen van technologieën: de mate van bedrei-
gendheid en onbeheersbaarheid, de mate waarin de risico's
bekend zijn en begrepen worden, en het aantal personen dat
1
aan het risico blootstaat. (Slovic, Fischhoff & Lichtenstein
(1980), Slovic (1987)). Vlek & Stallen (1979) noemen nog een
andere beoordelingsdimensie: de mate van georganiseerde
beveiliging, die sterk samen zou hangen met factoren als
'persoonlijke onvermijdbaarheid' en 'onvoorstelbaarheid'.
Daarnaast is er ook onderzoek verricht naar de motiva-
tionele en affectieve aspecten van risico-beleving. Attitu-
des omtrent risico-beleving blijken samen te hangen met
psychologisch risico, technische en economische voordelen,
sociaal-politieke gevolgen en milieu-effecten (Otway &
Fishbein (1977)). Midden (1986) wijst op de belangrijke rol
van veiligheidsaspecten bij gevoelens omtrent risico: weinig
verrassend. Voor de emotionele verwerking van risico-
informatie is verder de mate waarin men zelf invloed denkt
te kunnen uitoefenen op de voorkoming en beperking van
erstige gevolgen van belang. (de zelfeffectiviteitsver-
wachting (Bandura (1977)) en de 'perceived control' (Ajzen &
Madden (1986))).
Verder is onderzoek gedaan naar de vraag of gevoelens
van onveiligheid met betrekking tot industriële risico's
samenhangen met bepaalde demografische variabelen: vrouwen
vertonen meer gevoelens van onveiligheid dan mannen, en
vinden die risico's ook minder acceptabel (Gutteling &
Wiegman (1990), (1993)); en mensen die in de directe nabij-
heid van een chemisch complex wonen hebben minder gevoelens
van onveiligheid dan mensen die er verder vandaan wonen en
vinden de risico's ook meer acceptabel (Wiegman, Gutteling &
Boer (1991)).
1.5.2. Presentatie van risico-informatie
Belangrijk voor dit onderzoek is de vraag hoe je risico-
informatie aan het publiek presenteert. In de dagelijkse
voorlichtingspraktijk bij bedrijven lijkt men er van uit te
gaan dat het geven van getalsmatige informatie de angst bij
de mensen zal wegnemen (de risico's zijn immers zeer klein).
1
Volgens Johnson & Luken (1987) speelt die getalsmatige
informatie een te verwaarlozen rol bij de beoordeling van
risico's. Vanuit de communicatiewetenschappen is onderzoek
gedaan naar de vraag wat het effect is als informatie over
één bepaald risico op verschillende manieren wordt gepresen-
teerd. Er zijn in het buitenland drie belangrijke onderzoe-
ken in dit verband die het bespreken waard zijn: Slovic,
Fischhoff & Lichtenstein (1978), Harding, Eiser &
Kristiansen (1982) en Roth, Granger Morgan, Fischhoff, Lave
& Bostrom (1990).
Het onderzoek van Slovic laat zien dat de risico-
inschatting van het publiek groter is als de risico-infor-
matie ook als groot wordt gepresenteerd. Als je automobi-
listen meedeelt dat de kans dat men overlijdt aan één auto-
ritje 1 op de 3.5 miljoen is, denkt men dat dat risico
kleiner is dan wanneer je zegt dat dat risico op een lang
automobilistenleven (zeg 50 jaar) ongeveer 1 op 100 be-
draagt. Harding e.a. komen tot de conclusie dat een verge-
lijking van een risico met een ander risico tot een ver-
kleining van de risicoschatting kan leiden, met name als die
verschillende risico's ook nog eens visueel worden
gepresenteerd, bv. in een vergelijkende grafiek. Roth komt
tot de conclusie dat aanbevelingen over verbale vergelij-
kingen van verschillende risico's niet empirisch zijn gefun-
deerd; proefpersonen blijken anders op risico-informatie te
reageren dan enthousiaste auteurs van communicatiehandboeken
wel eens menen. Algemeen wordt aanbevolen alleen dan
risico's met elkaar te vergelijken als ze in kwalitatief en
kwantitatief opzicht overeenstemmen (Weterings (1992), maar
ook hier ontbreekt de empirische ondergrond.
Stallen e.a. (1988) besteden vrij veel aandacht aan
het optimaliseren van de presentatie van kwantitatieve
risico-informatie. Zij houden een pleidooi voor een algemeen
te hanteren risico-index, een schaal van Beaufort voor
industriële calamiteiten. In de reeds bestaande risico-
1
communicatiepraktijk worden die risico's echter heel anders
verduidelijkt, nl. met behulp van zgn. risico-contouren voor
het individuele risico en F/N-curves voor het groepsrisico.
Deze twee kwantificeringen, als resultaten van risico-
analyse, staan ook altijd vermeld in de Externe Veiligheids
Rapportage (EVR) van een bedrijf.
Gutteling (1991) vergeleek twee manieren van risico-
presentatie: vergelijkende kansinformatie (kans op ongeluk
in fabriek werd vergeleken met een 'bekender' risico) en
numerieke kansinformatie ('1 keer op 100 miljoen jaar').
Personen die de vergelijkende kansinformatie kregen, beoor-
deelden de nadelen als minder ernstig, maar dat leidde niet
tot een positievere attitude, o.a. omdat de voordelen als
minder positief werden gezien. Het aanbieden van numerieke
kansinformatie alleen heeft geen enkel effect.
Van Eijndhoven & Worrell (1991) komen tot de conclusie
dat de empirische basis van de veronderstellingen van
onderzoekers ten aanzien van de reacties van mensen op
bepaalde vormen van risico-presentaties, zwak is. Zij raden
aan om bij het publiek na te gaan aan welke risico-informa-
tie het publiek behoefte heeft. Gezien in het licht van het
onderzoek van Roth (1990) is dat een verstandige conclusie.
De vraag is of informatie over risico's wel op een
'objectieve' manier te geven is. Het is goed voor het imago
van je bedrijf als je kunt zeggen dat de kans op dood door
een calamiteit op jouw fabriek voor een omwonende extreem
klein is. Echter, het is alleszins aannemelijk dat mensen
daar helemaal niet zo in geïnteresseerd zijn; veel belang-
rijker is de vraag voor de mensen óf zij risico lopen en of
de gevolgen van een calamiteit hun ernstig zal schaden. Het
is dan ook discutabel of het presenteren van risico-contou-
ren, risico-vergelijkingen en risico-indexen wel relevante
informatie voor de burger vormen. Toekomstig onderzoek zal
zich dan ook mijns inziens moeten richten op de vraag of en
zo ja aan welke (kwalitatieve of kwantitatieve) risico-
1
informatie men behoefte heeft.
Overigens blijkt dat ook kwalitatieve informatie door
het publiek vaak foutief geïnterpreteerd wordt. Pander Maat
& Klaassen (1994) hebben onderzoek gedaan naar de wijze
waarop kwalitatieve frequentieomschrijvingen van nevenef-
fecten van medicijnen worden geïnterpreteerd. Uit dat
onderzoek blijkt dat mensen over het algemeen frequenties
van bijwerkingen veel te hoog inschatten. Ook als zo'n
kwalitatieve omschrijving dan vervangen wordt door een
andere omschrijving die duidt op een lagere frequentie, is
het effect minimaal.
1.5.3. Onderzoek naar zenderkenmerken
Onderzoek naar de bronkenmerken heeft zich vooral toege-
spitst op de kenmerken geloofwaardigheid en attractiviteit.
McGuire (1969) verdeelt geloofwaardigheid in twee factoren:
deskundigheid en betrouwbaarheid. Voor ons onderzoek is
hierbij van belang dat de bron al gauw minder betrouwbaar
wordt gevonden als de ontvanger meent dat de bron belang
heeft bij het onderwerp, zelfs al is het een deskundige bron
(McGuire (1985)). Aan de andere kant is het zo dat de
betrouwbaarheid, en dus de geloofwaardigheid, van de bron
toenemen als die een verhaal houdt dat tegen zij eigen
belangen indruist (Eagly, Wood & Chaiken (1978)), wat ook
enigszins het geval is bij risico-communicatie.
Ook Gutteling (1991) heeft onderzoek gedaan naar de
invloed van geloofwaardigheid van de zender. Het bleek in
dit onderzoek weinig uit te maken of de overheid of het be-
drijfsleven als zender in de voorlichting fungeerde: beide
bleken ongeveer even geloofwaardig te worden gevonden.
Het onderzoek naar de effecten van boodschapkenmerken
wordt besproken in hoofdstuk 2, terwijl in hoofdstuk 3 het
onderzoek naar ontvangersgebonden variabelen centraal staat.
1.5.4. Presentatie van veiligheidsadviezen
1
In de voorafgaande subpapragrafen is besproken wat de
wetenschappelijke inzichten zijn waarmee men rekening moet
houden als men mensen voorlicht over industriële risico's.
Echter, de Seveso-richtlijn schrijft ook voor dat omwonenden
geïnformeerd dienen te worden over de te volgen gedragslijn
in het geval van een ernstige calamiteit.
Allereerst is daar de vraag hoe uitgebreid de voor-
lichting daaromtrent moet zijn. Moeten vooraf slechts wat
essentiële gedragsregels worden gegeven, en bij een echte
ramp pas gedetailleerde informatie? Of is het handiger om
dat juist andersom te doen: vooraf uitgebreide aanwijzingen,
zodat bij een echte ramp volstaan kan worden met de meest
essentiële dingen? Volgens het literatuuroverzicht van
Stallen e.a. (1988) is daar in de literatuur heel weinig
over bekend. Er dient rekening te worden gehouden met het
feit dat men minder snel kennis neemt van uitgebreide
boodschappen als daartoe geen urgentie bestaat, en als men
toch kennis neemt, is de kans groot dat die weer gauw
vergeten wordt.
Stallen e.a. stellen dat de interesse in voorlichting
over zelfbeschermende maatregelen laag zal zijn als men
verwacht dat:
- er toch niets ernstigs zal gebeuren;
- een eventueel ongeval fataal zal zijn;
- de aanbevolen handelswijze onuitvoerbaar is;
- dat men zich op een andere wijze kan beschermen.
Het is dus zeer belangrijk om in de voorlichting mee te
nemen dat een eventueel ongeval niet direct fataal hoeft te
zijn, en dat de handelswijze om zichzelf te beschermen goed
uitvoerbaar is. Verder is belangrijk dat de meest essentiële
gedrags-informatie op een zelfstandige eenheid staat die
gemakkelijk te bewaren is en die men snel kan raadplegen
(lees: een alarminstructiekaart).
1.6. Planmatige aanpak
1
Het is van belang dat de voorlichting planmatig wordt
aangepakt: de keuzen van bron, boodschap, medium en ontvan-
ger worden zorgvuldig op elkaar afgestemd in het kader van
bepaalde communicatiedoelen en van bepaalde verwachtingen
over de doelgroep. Bij deze planmatige aanpak is de thema-
keuze essentieel: de kapstok om de informatie aan op te
hangen. Stallen e.a. (1990) raden aan om als thema te kie-
zen: het bedrijf en de veiligheid van zijn omgeving (p.68).
Een ander belangrijk punt is het in kaart brengen van de
kenmerken van de doelgroep: uitgangspositie (kennis en
verwachtingen omtrent het bedrijf en de overheid, informa-
tiebehoefte), bereikbaarheid (bieden bestaande communicatie-
netwerken aanknopingspunten voor informatie-overdracht) en
homogeniteit op demografische variabelen (Stallen e.a.
(1988), p.12 vv., Stallen e.a. (1990), p.105). In verband
met de te verwachten heterogeniteit van de doelgroep is de
aanbeveling gedaan om de informatie uit te splitsen in een
primair en een secundair deel (zie § 1.4.2.)
1.7. Beoordeling en effecten van voorlichtingsmateriaal
In de voorafgaande paragrafen zijn de verplichte onderdelen
van het voorlichtingsmateriaal voor omwonenden besproken en
is ingegaan op de vraag op welke wijze deze informatie het
beste te presenteren is. Het aldaar besprokene was echter
grotendeels het produkt van laboratoriumonderzoek. Hoe werkt
risico-voorlichting in het echte leven? Welke effecten
treden daar op?
In 1989 is in Nederland op verschillende plaatsen
begonnen met voorlichting over industriële risico's aan
omwonenden. Bij deze campagnes werd gebruik gemaakt van een
zogenaamde planmatige aanpak, die in de voorafgaande para-
graaf besproken is.
In Dordrecht (Du Pont de Nemours) en Elst (Luxan)
werden als proefproject de eerste informatiecampagnes
1
gehouden. Een verslag van deze proefprojecten is te vinden
in Stallen e.a. (1990). Daarna kwamen Akzo (Hengelo), GE
Plastics2 (Bergen op Zoom) en een gezamenlijke voorlich-
tingscampagne van zo'n 30 bedrijven in het Botlek-gebied.
Bij het proefproject bij Du Pont is het informatie-materiaal
gepretest. Het bleek dat dit materiaal zeker niet te
uitgebreid moest zijn (het informatiemateriaal bestond uit 3
A4-tjes met een instructiekaart). Verder kwam aan het licht
dat men zeer behoedzaam moet omspringen met risico-
vergelijkingen; Du Pont had het risico dat een omwonende
loopt, vergeleken met de kans dat één persoon dodelijk wordt
getroffen door de bliksem. Men bleek dat een onderschatting
van het risico te vinden. Ook bij Luxan bleek dat het niet
raadzaam is al te stellig te doen over het ontbreken van
bepaalde schadelijke eigenschappen van stoffen; het
ontkennen of bagatelliseren van risico's door deze zenders
werkt averechts. Dit kan gelegen hebben aan het mogelijke
feit dat men deze voorlichting van deze bedrijven toch met
een korreltje zout nam, maar mogelijk heeft ook informatie
in de media over milieuschade die veroorzaakt wordt door
chemische bedrijven een rol gespeeld ("Het is allemaal niet
zo onschuldig"). Zulke informatie kan het effect van voor-
lichting over risico's enigszins relativeren en neutralise-
ren.
De gevolgen van de voorlichtingscampagnes waren bij het
project in Dordrecht de volgende:
- de campagne leidde niet tot grotere onrust of angst
onder de omwonenden
- de campagne heeft niet geleid tot een toegenomen
vertrouwen in de zorgvuldigheid van het beleid
2. Voor verslag van dit project leze men Evaluatie voor-lichtingsproject GEP/EVR en gemeentelijke rampenbestrijding.
1
- de omwonenden vonden de informatie over hoe te
handelen bij een ramp het belangrijkst; men bleek zeer
weinig behoefte te hebben aan getalsmatige risico-informa-
tie, kwalitatieve omschrijvingen zijn dus voldoende;
- van de mogelijkheid om aanvullende informatie te
verkrijgen werd zeer weinig gebruik gemaakt;
- de kennis over maatregelen in het geval van een ramp
en de wijze van alarmering nam door de campagne duidelijk
toe.
Bij de campagne in Hengelo is er geen (wetenschappelijk
verantwoorde) effectmeting gehouden. Bij de campagne bij
General Electric Plastic bleek dat slechts ongeveer de helft
van de mensen behoefte had aan de informatie. Aangezien bij
deze campagne geen voormeting vooraf is gegaan, zijn de
andere resultaten van de meting niet interpreteerbaar, in
die zin dat ze niets zeggen over het effect van de campagne.
Van de campagne in het Botlekgebied is geen verslag van de
effectmeting beschikbaar.
Van Eijndhoven & Worrell (1991) geven aan dat er wat betreft
het pretesten nog veel werk te doen valt: zij raden in ieder
geval het pretesten van zo'n brochure aan en stellen verder
dat het gewenst is om te experimenteren met verschillende
vormen van risicocommunicatie. Voor zover na te gaan, zijn
de hier besproken brochures zeer globaal gepretest. Een meer
systematische benadering ligt voor de hand.
1
2. HET OPTIMALISEREN VAN BROCHURES I: DE TEKST CENTRAAL
In de volgende twee hoofdstukken wil ik aangeven wat de bij-
drage kan zijn van de communicatiekunde aan het optimalise-
ren van risico-communicatie. Daarbij zal ik mij niet zozeer
bezighouden met het proces van risicovoorlichting. De lezer
die wil weten hoe je een goede voorlichtingscampagne opzet,
wordt verwezen naar Van Eijndhoven, De Boer en Worrell
(1990). In dit en het volgende hoofdstuk wordt de vraag
behandeld hoe je een voorlichtingsbrochure over risico's van
de chemische industrie zo goed mogelijk opzet. Daarbij zijn
tenminste twee factoren van belang: de tekst zelve èn de
lezer van die tekst.
De taalbeheersing is allereerst de discipline die
geacht wordt adviezen te kunnen leveren aangaande inhoud,
structuur en stijl van een tekst. Het onderzoek op deze
gebieden, voor zover relevant voor deze stage-opdracht, zal
kortelings besproken worden in dit hoofdstuk. Verder zal in
dit hoofdstuk een methode gepresenteerd worden om de sterke
en zwakke punten van de tekst tegen het licht te houden. In
het volgende hoofdstuk wordt de optimalisatie van brochures
vanuit het standpunt van de ontvangers bezien: hoe kom je
erachter hoe je publieksgroep eruit ziet, wat ze van het
onderwerp weten en hoe ze er tegenaan kijken. En, last but
not least, hoe ontlok je proefpersonen commentaar over een
voorlichtingstekst?
2.1. Effecten van tekstmanipulaties
2.1.1. Kenmerken van informatieve teksten
In de taalbeheersingsliteratuur is behoorlijk wat onderzoek
gedaan naar effecten van manipulaties met tekstkenmerken.
Dit onderzoek zal in deze paragrafen summier besproken wor-
den, voor zover dit van belang is voor risico-communicatie
en voor zover er inderdaad effecten waarneembaar waren.
Hoeken (1993) is een overzichtsartikel van belangrijke
effecten van manipulaties met inhoud, stijl en structuur van
1
een tekst. Allereerst bespreekt hij het onderzoek op het
gebied van de informatieve teksten. Deze teksten zijn voor
ons van belang waar het gaat om de beschrijving van het
produktieproces en de op de fabriek aanwezige gevaarlijke
stoffen bijvoorbeeld. Een belangrijk punt is dat het opnemen
van interessante maar niet relevante informatie het leren
van de belangrijke informatie kan verstoren (Reder &
Anderson (1980), Graves, Slater, Roen, Redd-Boyd, Duin,
Furniss & Haseltine (1988)). Extra informatie wordt alleen
onthouden als die gerelateerd is aan de hoofdpunten van de
tekst (Reder (1982), Graves, Penn, Earle, Thompson, Johnson
& Slater ((1991)).
Met betrekking tot de structuur van informatieve
teksten blijkt het zo te zijn dat informatie die hoog in de
tekststructuur staat veel beter wordt onthouden dan infor-
matie laag in de tekststructuur. Meyer (1985) wijst erop dat
het doorgronden van de tekststructuur belangrijk is voor de
efficiënte opslag van informatie. Schrijvers kunnen hun
lezers behulpzaam zijn bij het doorgronden van de
tekststructuur door die structuur te signaleren, bijvoor-
beeld met tussenkopjes, vooraankondigingen en logische
connectieven. Spyridakis & Standal (1987) voerden een
onderzoek uit naar het effect van voornoemde tekstmanipula-
ties. Het bleek dat elk van de genoemde signalen het tekst-
begrip kan verhogen, maar dit is afhankelijk van de moei-
lijkheidsgraad van de tekst. Lezers met veel voorkennis over
het tekstonderwerp hadden de signalen niet nodig, terwijl
bij erg moeilijke teksten de signalen alleen onvoldoende
waren voor een goed tekstbegrip. Ook Hartley & Jonassen
(1985) concluderen in hun overzichtsartikel dat kopjes een
positief effect hebben op het onthouden van teksten.
Met betrekking tot de stijl van informatieve teksten
is er weinig te zeggen; er is nog nauwelijks onderzoek
gedaan naar stilistische kenmerken die interesse opwekken.
1
2.1.2. Kenmerken van persuasieve teksten
De bevindingen op het gebied van de persuasieve teksten zijn
voor ons onderwerp van belang waar het gaat om het
geruststellen van de burgers: de preventieve en repressieve
maatregelen met betrekking tot calamiteiten geven geen
aanleiding tot zorg. Ook bij het instrueren van de burgers
voor het geval er werkelijk een ramp plaatsvindt, kent een
persuasief aspect, namelijk daar waar het gaat om het
overtuigen van de burger dat de aanbevolen handelswijze ook
inderdaad effectief is wanneer je jezelf moet beschermen.
Welke kenmerken maken een tekst persuasief? Als het
gaat om de inhoud, zijn natuurlijk de soort gebruikte
argumenten van belang. Hoeken wijst erop dat voor het kiezen
van de juiste argumenten kennis van de opvattingen van het
publiek nodig is: teksten die met argumenten komen aanzetten
die de lezer totaal niet relevant vindt, hebben geen effect.
Als er niet wordt ingegaan op punten die de lezer wel van
belang vindt, leidt dat tot een stellingname die
tegengesteld is aan die van de tekst. (Burgoon & Miller
(1985)). Onderzoek van de opvattingen van het publiek zijn
dus noodzakelijk (zie hoofdstuk 3).
Voorts de vraag of conclusies in een tekst altijd
geëxpliciteerd moeten worden. McGuire (1969) stelt dat het
gebruik van expliciete conclusies ervoor zorgt dat de zender
minder ambigu overkomt, hetgeen zijn geloofwaardigheid ten
goede komt. Gutteling (1991) vond echter geen effect van dit
tekstkenmerk.
Als het gaat om de inhoud van persuasieve teksten is
ook de vraag van belang hoever het standpunt van de zender
mag afwijken van dat van de ontvanger. Zowel de theorie van
Fishbein & Ajzen (1975), als de social judgment-theorie van
Sherif & Hovland (1961), gaan er van uit dat er een ∩-
vormige relatie bestaat tussen attitudevernadering en
discrepantie: zowel boodschappen met extreem weinig als met
1
extreem veel discrepantie hebben minder attitudeverandering
tot gevolg dan wanneer de mate van discrepantie tussen beide
extremen in ligt.
McGuire bespreekt verscheidene onderzoeken waaruit
blijkt dat informatie die tegen de mening van de lezer
ingaan, wel degelijk wordt verwerkt, in tegenstelling tot
wat vroegere psychologische theorieën wel eens suggereerden.
Vooral onder de volgende voorwaarden wordt contrasterende
informatie verwerkt:
- wanneer het onderwerp controversieel is en de ont-
vanger zich bij dat onderwerp betrokken voelt (voor risico-
communicatie: bijvoorbeeld mensen uit de milieubeweging);
- wanneer de ontvanger een groot zelfvertrouwen heeft;
- wanneer de ontvanger verwacht dat de argumenten zwak
zullen zijn;
- wanneer de ontvanger zich nauwelijks bij het onder-
werp betrokken voelt, maar wel geïnteresseerd is in nieuwe
gegevens die mogelijk pleiten tegen het eigen standpunt
(mogelijk de omwonenden van een chemisch complex);
- wanneer het gevoel van eigenwaarde niet bedreigd
wordt.
Dan de aloude vraag of je in moet gaan op argumenten
die tegen jouw betoog ingaan. Uit het overzicht van McGuire
(1985) blijkt dat wanneer de ontvanger op de hoogte is van
bestaande tegenargumenten (bijvoorbeeld bij risico-communi-
catie: risico's en milieuvervuiling als gevolg van de chemi-
sche industrie), deze tegenargumenten eerst benoemd en
bestreden moeten worden alvorens het eigen standpunt te
beargumenteren (bijvoorbeeld de voordelen van de chemische
industrie: werkgelegenheid en bijdrage aan de economische
groei). Ook de hoeveelheid argumentatie is van belang, maar
McGuire wijst erop dat op grond van verricht empirisch
onderzoek niet is aan te geven waar de grens ligt tussen
genoeg en teveel argumentatie. Ook hier kan publieksonder-
zoek nuttige wetenswaardigheden opleveren.
1
Daarnaast is er onderzoek gedaan naar het effect van
het tijdsperspectief waarin de positieve en negatieve
gevolgen van chemische industrie geplaatst worden. Uit
onderzoek blijkt dat individuen bij de beoordeling van de
gevolgen van een activiteit zich in belangrijke mate baseren
op de termijn waarin deze zich zullen voordoen. (Kok
(1983)). Als een negatief gevolg zich verder in de tijd
afspeelt, wordt het als minder ernstig beoordeeld. (Hass,
Bagley & Rogers (1975)).
Tegenover die risico's staan echter ook economische en
technologische voordelen: werkgelegenheid en de ontwikkeling
van nieuwe produkten bijvoorbeeld. Er is weinig onderzoek
gedaan of het noemen van die voordelen effect heeft op de
uiteindelijke attitude t.a.v. technologie. In het onderzoek
van Gutteling kwam aan het licht dat men het optreden van
voordelen waarschijnlijker acht als ze op lange termijn
worden beschreven, hetgeen echter geen positievere attitude
t.a.v. die technologie tot gevolg had. Hij raadt aan om op
een evenwichtige manier voor- en nadelen van de betreffende
technologie te bespreken. Gutteling (1993) beschouwt de
voordelen van een technologie als een goed aanknopingspunt
voor de praktijk van de risicovoorlichting.
Met betrekking tot de structuur van persuasieve teksten
merkt Hoeken op dat het gebruiken van kopjes de persuasieve
kracht van een tekst vergroot, ondanks het feit dat kopjes
in persuasieve teksten in zijn onderzoek niet leidden tot
extra tekstbegrip. Andere onderzoeken naar effecten van de
structuur van persuasieve teksten zijn mij niet bekend.
Ook als het gaat om de stijl van persuasieve teksten
is het werk van Hoeken van belang. Hoeken & Poulssen (1991)
laten zien dat het direct aanspreken van de lezer en het
opvoeren van concrete personen en instanties leidden tot
positievere overtuigingen, zonder dat deze manipulaties tot
extra tekstbegrip leidden. Bovendien hadden deze ingrepen
1
een hogere tekstwaardering tot gevolg, terwijl de tekst er
volgens de proefpersonen duidelijker, eenvoudiger, rerle-
vanter geloofwaardiger en minder vrijblijvend door werd.
Ook het onderzoek van Hoeken & Van Wijk (1992) beves-
tigt dit resultaat: wanneer de lezer niet direct wordt
aangesproken, leidt dat tot een negatievere intentie om het
gepropageerde gedrag daadwerkelijk te vertonen. Dit effect
trad overigens alleen op bij mensen met een lage 'need for
cognition' (Cacioppo & Petty (1982)).
Hoeken & Anderiesse (1992) hebben onderzoek gedaan
naar effecten van retorische vragen. Uit dit onderzoek bleek
dat een retorische vraag die voorafgaat aan de argumenten,
onmiddellijk leidt tot een standpuntbepaling. De lezers
nemen een standpunt in en zijn niet meer gevoelig voor de
argumenten die volgen. Als daarentegen de retorische vraag
ná de argumenten geplaatst wordt, wordt het standpunt van de
lezer mede bepaald door de genoemde argumenten. Vragen
achteraf leiden tot een positievere attitude door te
fungeren als een stimulans om na te denken over de
argumenten.
Een volgend punt is de attractiviteit van het voor-
lichtingsmateriaal, hetgeen nauw samen kan hangen met het
persuasieve vermogen. Voor alles moet immers voorkomen
worden dat mensen de brochure ongelezen weggooien. McGuire
(1985) heeft zich hiermee wederom beziggehouden. Allereerst
is daar de kracht van de boodschap (forcefulness of delive-
ry). Een dynamische, krachtige stijl kan van pas komen bij
teksten waarin bronnen voorkomen met een groot prestige en
een grote betrouwbaarheid en wanneer de ontvangers weinig
betrokken zijn bij het onderwerp. Wanneer de voorlichter
niet beschikt over zo'n bron en wanneer de ontvangers sterk
betrokken zijn bij de zaak, doet de voorlichter er beter aan
een bescheiden stijl te hanteren, dat heeft in dat geval
meer persuasie tot gevolg.
Een ander onderdeel van de attractiviteit is het
1
figuurlijk taalgebruik. Volgens McGuire is er empirische
basis om te veronderstellen dat vooral metaforen effect
sorteren. Een laatste aspect van attractiviteit is humor.
McGuire laat zien dat humor aan de ene kant de aantrekke-
lijkheid van de bron vergroot, en ook de aandacht van de
ontvanger doet toenemen, maar dat aan de andere kant de bron
gemakkelijk zijn geloofwaardigheid kan verliezen en de
aandacht van de ontvanger afgeleid kan worden van de werke-
lijke boodschap. Vanwege de ernst van het onderwerp lijkt
risico-communicatie niet het aangewezen thema om grapjes
over te maken.
Tenslotte zou men als het gaat om attractiviteit
kunnen onderzoeken of het toevoegen van klachtenlijnen helpt
om de aandacht voor de folder en de 'bewaarbaarheid' ervan
te vergroten. Daaromtrent is nog geen onderzoek verricht.
2.1.3. Kenmerken van instructieve teksten
Brochures met risico's van de chemische industrie als
onderwerp kennen ook een instructief gedeelte: de alarmin-
structies. Wat kan het taalbeheersingsonderzoek zeggen over
de effecten van tekstmanipulaties in instructieve teksten?
Als het gaat om de inhoud is allereerst de vraag van
belang welke informatie per se opgenomen moet worden en
welke weggelaten kan worden. Aan de ene kant zijn er de
expounders, die beweren dat een instructieve tekst zo
compleet mogelijk moet zijn, niet mag uitgaan van enige
voorkennis en een uitgebreide bespreking moet geven van alle
relevante punten. De minimalisten daarentegen stellen dat
een instructieve tekst zo kort mogelijk moet zijn omdat
anders de bereidheid om er kennis van te nemen snel afneemt.
Haast al het onderzoek dat op dit gebied heeft plaats-
gevonden, had betrekking op teksten die direct in de prak-
tijk moest worden toegepast, zoals handleidingen bij soft-
ware, gebruiksaanwijzingen, etc. Er is mij geen onderzoek
bekend naar instructieve teksten die ontworpen zijn voor
1
zeer zeldzame gebeurtenissen. Een kenmerk van de alarmin-
structie is immers dat hier informatie gegeven wordt die
zeer waarschijnlijk nooit gebruikt zal moeten worden. Het
lijkt dan ook handig, zonder dat deze conclusie nu stoelt op
experimenteel onderzoek, in deze de zijde der minimalisten
te kiezen: alleen de essentiële alarminstructies. Als er een
ramp gebeurt, kunnen op dat moment via radio en tv verdere
aanwijzingen worden gegeven (in de essentiële
alarminstructies is immers opgenomen dat men radio of tv
moet aanzetten).
Lentz (1991) wijst erop dat we de inhoud van een
instructieve tekst vaststellen door het gewenste handelings-
verloop van de ontvanger te reconstrueren. Dit houdt in dat
de in de brochure aanbevolen handelswijze hetzelfde verloop
moet hebben als in werkelijkheid: chronologische ordening
van de handelingen dus.
Als het gaat om de structuur van instructieve teksten, is de
tegenstelling thema-oriëntatie versus handelingsoriëntatie
van belang. Bij thema-georiënteerde teksten wordt het
onderwerp op encyclopedische wijze besproken; vele kenmerken
van het onderwerp worden genoemd. Echter, volgens Hoeken is
het in instructieve teksten veel aannemelijker om een
handelingsoriëntatie als uitgangspunt te nemen: de lezer
moet snel kunnen opsporen wat hij moet doen en welke
handelingen noodzakelijk zijn.
Frase & Schwartz (1979) laten zien dat de verschillen-
de handelingen in een instructieve tekst het best gepresen-
teerd kunnen worden als een opsomming, waarbij elke hande-
ling voorzien is van een cijfer en de handelingen onder
elkaar gezet worden (dus niet in doorlopende tekst). Lentz
(1991) beveelt het werken met tekstblokken aan terwille van
de overzichtelijkheid.
Uit empirisch onderzoek naar markeringen van tekstge-
deelten (Van Hout Wolters (1986)) valt op te maken dat
1
gemarkeerde passages beter onthouden worden en niet-gemar-
keerde juist slechter. Wat betreft het totale recall effect
treedt er geen significant effect op.
Weinig onderzoek is nog gedaan naar de effecten van de
vlakverdeling op de begrijpelijkheid van de tekst. Dit punt
lijkt met name essentieel voor de alarminstructiekaart.
Er is weinig onderzoek gedaan naar de invloed van stijlma-
nipulaties op de effectiviteit van instructieve teksten.
Wright & Wilcox (1979) onderzochten de invloed van ontken-
ningen in instructies op de snelheid en adequaatheid waarmee
instructies werden uitgevoerd. Instructies zonder
ontkenningen leidden in alle gevallen tot de minste fouten
en de snelste reacties. Ook werden instructies slechter
onthouden als er ontkenningen in voorkwamen.
Lentz (1991) wijst verder op het belang van de directe
aanwprekingen in instructieve teksten; met behulp van de u-
vorm adresseert de schrijver de tekst.
2.1.4. Adviezen voor brochures
Op grond van de bevindingen die in dit en het vorige hoofd-
stuk zijn geschetst zijn onderstaande aanbevelingen te doen.
Daarbij dient onmiddellijk te worden aangetekend dat deze
adviezen relatief van karakter zijn: op elke aanbeveling
valt wetenschappelijk gezien het nodige af te dingen; de
waarheid in de taalbeheersing is nooit een kwestie van zwart
of wit, maar helaas maar al te vaak een kwestie van
grijsheid. Toch kunnen deze adviezen nuttig zijn voor mensen
die een empirisch zwakke ondergrond weten te waarderen boven
het drijfzand van vele communicatie-handboeken bij elkaar.
- Splits de informatie in een primair en een secundair deel.
De primaire informatie voor huis-aan-huis-verspreiding onder
de omwonenden; de secundaire voor mensen die die informatie
aanvragen.
1
- Neem in de primaire informatie alle punten op die in
paragraaf 1.4.1. genoemd zijn, maar ga niet al te uitgebreid
op elk onderdeel in. Uitgebreide informatie kan opgenomen
worden in het secundaire materiaal, bv. informatie over
milieuvergunningen, resultaten van de risico-analyse, door
bedrijf en overheid getroffen preventieve en repressieve
maatregelen, informatie over produktieproces en eindproduk-
ten, over de post-Seveso-richtlijn, etc.
- Getalsmatige risico-informatie zegt de meeste mensen
buitengewoon weining. Wees er dus ook buitengewoon terug-
houdend mee. Wees ook voorzichtig met risico-vergelijkingen;
ze kunnen tot onvoorziene reacties bij het publiek leiden.
Kwalitatieve risico-informatie is voor het primaire
voorlichtingsmateriaal voldoende.
- Maak voldoende en verstandig gebruik van structuuraandui-
ders, zoals kopjes, vooraankondigingen en logische connec-
tieven ('omdat, voordat', etc.).
- Ga eerst in op mogelijke negatieve aspecten van de chemi-
sche industrie. Daarna kunnen de voordelen genoemd worden,
vooral die op de lange termijn!
- Spreek de lezer direct aan met 'u'.
- Hanteer een rustige, niet al te jubelende stijl.
- Metaforen kunnen dienstbaar zijn om moeilijke zaken te
verduidelijken, maar wees voorzichtig als het om 'gevoelige'
informatie gaat, zoals kwantitatieve risico-informatie.
- Gebruik geen humor; ernstige zaken gaan niet samen met
ridiculisering.
1
- Maak de alarminstructies niet te uitgebreid; alleen de
meest elementaire handelingen zijn van belang.
- Presenteer de alarminstructies in de volgorde zoals die
door de mensen moet worden uitgevoerd: ga naar binnen, sluit
ramen en deuren, zet regionale radio of tv aan en volg de
aanwijzingen op.
- Presenteer de alarminstructies puntsgewijs onder elkaar en
voorzie ze van een romeins cijfer.
- Gebruik zo mogelijk geen ontkenningen in de alarminstruc-
ties.
2.2. Beoordeling van brochures
In hoofdstuk 1, 4e paragraaf werd besproken welke inhouds-
elementen een brochure over risico's van de chemische
industrie dient te bevatten op grond van de Seveso-richt-
lijn. In paragraaf 2.1. werden enige empirisch gefundeerde
tekstadviezen besproken welke als richtsnoer kunnen dienen
bij het opstellen van zulk voorlichtingsmateriaal. In deze
paragraaf zal nog een ander instrument uit de gereedschaps-
kist van de taalbeheerser geplukt worden om de tekst te
optimaliseren: een tekstgerichte pretest-methode. Voor het
toepassen van deze methode is het dus noodzakelijk dat er al
een tekst is die gepretest kan worden.
In de pretest-wereld zijn twee hoofdstromingen te
onderscheiden: lezersgerichte en tekstgerichte pretesten.
Zoals Lentz & Pander Maat (1993) al aangeven, is het laatste
woord over deze tweedeling nog niet gesproken. Beide metho-
den hebben hun voors en hun tegens. Om tot een zo optimaal
mogelijke tekstbeoordeling te komen, is het dus handzaam
beide in te zetten om zoveel mogelijk nuttige feedback op
1
het spoor te komen.
Lentz & Pander Maat hebben een poging ondernomen een
tekstgerichte methode voor het pretesten van voorlichtings-
materiaal over subsidieregelingen op te zetten. Daarbij
geven ze zelf al aan dat hun methode ook niet optimaal is en
daarom slechts één van meerdere wegen naar Rome is. Een
bezwaar dat de auteurs tegen hun eigen methode inbrengen, is
dat de betrouwbaarheid ervan te wensen overlaat: ver-
schillende tekstevaluatoren komen met dezelfde methode tot
verschillende diagnoses en remedies voor problemen met de
tekst. Er is dus geen overeenstemming bij de tekstexperts
over deze methode.
Daarnaast is er een ander methodologisch bezwaar: het
is nog maar de vraag of tekstproblemen die met behulp van
deze methode gedetecteerd worden, overeenstemmen met de
problemen die niet-professionele lezers bij het beoordelen
van de tekst noemen. De methode is immers pas geslaagd te
noemen als opgespoorde 'problemen' ook werkelijk problemen
zijn; de methode mag enerzijds geen 'false alarms' afgeven,
en moet anderzijds toch zoveel mogelijk werkelijke problemen
blootleggen. Naar deze predictieve kwaliteit van de tekst-
evaluatiemethode is nog geen onderzoek gedaan. Dat relati-
veert de waarde van deze manier van teksten evalueren, maar
brengt deze waarde geenszins terug tot het nulpunt. Inte-
gendeel, de auteurs laten zien dat hun methode zeker zinnige
feedback kan geven op voorlichtingsteksten over subsi-
dieregelingen.
Uitgangspunt van hun methode is de functionele benade-
ring: teksten zijn een middel voor het op gang brengen van
communicatieprocessen en deze processen zijn een middel om
bepaalde doelen van een organisatie te realiseren. Een
geondige analyse van de functies die de tekst moet gaan
vervullen, is dus een conditio sine qua non. Uitgaande van
Van Eijndhoven & Worrell (1991) hebben voorlichtingsbrochu-
res over risico's van de chemische industrie de volgende
1
doelen: a) bevorderen van kennis en inzicht over risicodra-
gende activiteiten (informeren over bedrijf, bedrijfsacti-
viteiten, gevaarlijke stoffen en risico's); b) het scheppen
van vertrouwen tussen fabriek en omwonenden (informeren over
preventieve en repressieve veiligheidsmaatregelen) en c) het
beïnvloeden van het gedrag van de bevolking tijdens
rampsituaties (informeren over de wijze waarop de bevolking
bij een ongeval geïnformeerd wordt en welke maatregelen ze
dan moeten nemen).
De evaluatiemethode van Lentz & Pander Maat, aangepast
voor onze tekstsoort, is een checklist, verdeeld in twee
onderdelen: het eerste deel gaat over eisen die specifiek
zijn voor de functies van de tekst, het tweede deel gaat
over algemene eisen die aan teksten te stellen zijn. In
bijlage I is te zien hoe het analyseschema van Lentz &
Pander Maat kan worden omgebouwd naar een model dat geschikt
is voor onze tekstsoort. Deze bijlage is tevens voorzien van
een korte instructie, zodat ook personen die nog niet eerder
met dit schema gewerkt hebben, het kunnen gebruiken. Hierbij
moet aangetekend worden dat het schema in bijlage I zeer
globaal is, voornamelijk vanwege de diversiteit in de reeds
geproduceerde brochures. Om het schema te kunnen gebruiken
in de alledaagse praktijk van de risico-voorlichting is een
verdere studie naar de functies van zulke teksten van
levensbelang. De checklist in bijlage I is dan ook niet meer
dan een eerste aanzet tot. Voor een uitvoerige beschrijving
en verantwoording van het oorspronkelijke model leze men
Lentz & Pander Maat (1993).
1
3. HET OPTIMALISEREN VAN BROCHURES II: DE LEZER CENTRAAL
In het vorige hoofdstuk zijn verschillende aanwijzingen
besproken om de voorlichtingstekst zo doeltreffend mogelijk
te maken; bovendien werd een evaluatiemethode aangeboden ter
beoordeling van bestaande teksten. In dit hoofdstuk staat
niet in de eerste plaats de tekst centraal, doch de lezer:
welke demografische kenmerken bezit het lezerspubliek, welke
kennis en attitudes hebben ze omtrent de chemische
industrie, welke informatiebehoefte hebben ze als het gaat
over risico's en hoe kun je lezers het beste een
voorlichtingstekst laten beoordelen?
Kennis van deze aspecten is nodig om de tekst zoveel
mogelijk naar de smaak van de lezer in te richten. En
daarmee wordt duidelijk dat de scheiding tussen dit en het
vorige hoofdstuk een kunstmatige scheiding is: immers,
kenmerken van de doelgroep en reacties van de doelgroep op
een concept-voorlichtingstekst, zullen uiteindelijk medebe-
palend zijn voor het uiteindelijke voorlichtingsprodukt.
Zowel kennis over teksten als kennis over de lezers sturen
dus de opzet en inhoud van de tekst.
Allereerst zal in dit hoofdstuk besproken worden hoe
je de eigenschappen en opvattingen van je doelgroep beter
leert kennen: het publieksonderzoek (§ 3.1). Vervolgens
wordt ingegaan op de vraag hoe je de mening van het publiek
over een concept-voorlichtingstekst kunt onderzoeken,
namelijk met behulp van een lezersgerichte pretest-methode.
(§ 3.2).
3.1. Het publieksonderzoek
In hoofdstuk 1 en 2 is op verscheidene plaatsen het belang
benadrukt van publieksonderzoek als men de omwonenden van
een chemisch complex wil voorlichten over risico's. Zo'n
vooronderzoek is nodig omdat je niet weet hoe mensen over
zo'n faabriek als buurman denken. Bovendien kun en mag je er
niet van uitgaan dat omwonenden van verschillende indus-
1
triële complexen die fabrieken op dezelfde wijze beoordelen.
Immers, in het ene geval zal de relatie tussen fabriek en
omwonenden goed zijn, bijvoorbeeld als er al lange tijd geen
ernstige calamiteiten op die fabriek hebben plaatsgevonden
en de fabriek de omwonenden al lange tijd voorlichting geeft
over wat er op het bedrijf allemaal gebeurt. In andere
gevallen zal de relatie tussen bedrijf en omwonenden niet zo
goed zijn, bijvoorbeeld als er verscheidene grootschalige
calamiteiten zijn geweest en als het bedrijf weinig openheid
betracht naar de omwonenden toe. Al deze omstandigheden
kunnen bepalen aan welke dingen in de voorlichtingsbrochure
extra aandacht moet worden geschonken.
3.1.1. Inhoud van de enquete
De uitgangssituatie verschilt dus per bedrijf. Vandaar dat
het allereerst noodzakelijk is om te achterhalen hoe omwo-
nenden tegen zo'n bedrijf aankijken. Het ideale middel om
dat te bepalen, is natuurlijk de enquete. De enquete die ik
in dit verslag heb ontworpen, is een compilatie van ver-
schillende enquetes, aangevuld met eigen vragen die mij
belangrijk toeschenen. Veel vragen heb ik ontleend aan de
enquete die Gutteling, Boer & Wiegman (1986) hebben opge-
steld. Verder heb ik ook gebruik gemaakt van de enquete die
Gutteling (1991) heeft gebruikt. De enquete die zo uitein-
delijk ontstond, is opgenomen in bijlage II. Deze enquete is
niet meer dan een voorbeeld; in een praktijksituatie is het
altijd raadzaam om niet al te stringent met voorbeelden om
te gaan. Sommige vragen zullen voor het ene bedrijf van
minder belang zijn, en in andere gevallen zal een bedrijf
soms nog meer willen weten van zijn omwonenden.
Cruciaal zijn mijns inziens de volgende punten:
- algemene demografische kenmerken van de populatie,
zoals leeftijd, geslacht, opleiding, beroep, etc.;
- kennis en vertrouwen van de populatie m.b.t. de
alarmeringsprocedures in het geval van een calamiteit;
1
- kennis van de populatie over de gewenste handelswij-
ze ten tijde van een ramp;
- inschatting van de populatie van de kans op mogelij-
ke industriële en andere rampen;
- de perceptie van de populatie van de voor- en nade-
len van een chemisch complex als buurman (werkgelegenheid,
milieuverontreiniging, etc.);
- vertrouwen van de populatie in het preventieve en
repressieve veiligheidsbeleid van het onderhavige bedrijf en
de overheid;
- de informatiebehoefte bij het publiek en de gewenste
vorm van risico-voorlichting (brochure, folder, informatie-
avond) en eventueel het effect van eerdere pogingen tot
risico-voorlichting.
3.1.2. Uitvoering van de enquete
Als proefpersonen van de enquete kunnen dienen alle volwas-
senen die in het gebied wonen waar het bedrijf de voor-
lichtringsbrochure over risico's wil/moet verspreiden. Wel
moet de selectie van mensen die meedoen aan de enquete
volstrekt aselect geschieden, wil men tenminste verantwoorde
conclusies kunnen trekken. Dat betekent dat iedereen die tot
de doelgroep behoort (dus alle mensen die voorgelicht moeten
worden) in principe evenveel kans hebben om in de steekproef
terecht te kunnen komen.
Het is aan te raden om een grote groep mensen aan te
schrijven: hoe groter de steekproef, hoe betrouwbaarder het
statistisch resultaat. Om een zo hoog mogelijke respons te
krijgen kan gebruik gemaakt worden van de 'Total Design
Method' (zie Dillmann (1978) en Punter, Blaauwbroek &
Oliemans (1989)). Deze methode houdt in dat de deelnemers
een introductiebrief ontvangen met een enquete en
antwoordenvelop. Na 7 dagen ontvangen de deelnemers die nog
niet hebben gereageerd een briefkaart ter herinnering.
Tenslotte ontvangen de deelnemers die na 21 dagen niet
1
hebben gereageerd opnieuw een brief met enquete en antwoor-
denvelop. Met deze methode kunnen responspercentages van 65
tot 70% bereikt worden (Dillmann (1978), Hox, De Leeuw &
Duijx (1983)). Het is dus voor de administratie noodzakelijk
dat elk enqueteformulier wordt voorzien van een codenummer
dat coorespondeert met een adres.
3.1.3. Verwerking en implicaties van de enquete
Per vraag kan gekeken worden welk percentage van de respon-
denten een bepaald antwoordalternatief kiest. Op die manier
kan men een redelijke indruk krijgen wat men over het
algemeen vindt van het bedrijf, wat men reeds weet over het
aanbevolen gedrag ten tijde van een calamiteit en hoe de
informatiebehoefte is. Een stap verder gaat het om correla-
ties tussen verschillende vragen op het spoor te komen. Zo
zou men bijvoorbeeld er in genteresseerd kunnen zijn of
mensen die werkzaam zijn in de chemische industrie meer
weten van veilig gedrag bij een ramp dan andere mensen. Ook
is op die manier bijvoorbeeld na te gaan of een positieve
attitude t.a.v. een bedrijf samengaat met een grotere
informatiebehoefte. Het berekenen van correlaties is een
statistische klus die, als men geen ervaring heeft met
statistische dataverwerking, beter kan uitbesteden aan een
ervaren cijferaar.
Na de verwerking van de resultaten komt de vraag wat
er met deze resultaten gedaan zou moeten worden. De resul-
taten van de enquete kunnen de inhoud van een te ontwerpen
brochure tot op belangrijke hoogte sturen. Als bijvoorbeeld
blijkt dat men zeer weinig vertrouwen heeft in het preven-
tiebeleid van het bedrijf aangaande ongelukken, kan men meer
aandacht besteden aan de genomen veiligheidsmaatregelen en -
procedures. Blijkt men zeer weinig af te weten van wenselijk
gedrag bij een ramp, dan is het zaak om daar in de brochure
duidelijk en uitgebreid op in te gaan. Heeft men een te
weinig positief beeld van de werkgelegenheid die door een
1
bedrijf geschapen wordt, dan zou men daar wat meer aandacht
aan kunnen schenken. Ook krijgt men d.m.v. de enquete een
goed inzicht in de informatiebehoefte: wil men uitgebreid of
juist beknopt voorgelicht worden, stelt men een klachtenlijn
op prijs, etc.
3.2. Een lezersgerichte pretest-methode
In het vorige hoofdstuk is een tekstgerichte pretest be-
sproken. Dat is één manier om feedback over een tekst te
verzamelen. Nadelen van tekstgericht pretesten zijn onder
andere de geringe betrouwbaarheid en onduidelijke validi-
teit. Vooral wat betreft het validiteitsprobleem lijkt een
lezersgerichte pretestmethode hèt antwoord. Maar ook le-
zersgerichte methoden kennen nadelen. Zo is het nog maar de
vraag of het metalinguïstisch vermogen van de proefpersonen
dermate ontwikkeld is dat ze problemen met een tekst kunnen
verwoorden. Vooral bij lager opgeleiden zal dit probleem
spelen. Verder moet je maar afwachten of lezers zien dat er
een probleem is met de tekst en of ze begrijpen waarin dat
probleem bestaat. Verder zal niet alle commentaar van lezers
verwerkt kunnen worden, in verband met functies die de tekst
moet vervullen. Maar ondanks die methodologische bezwaren
kunnen ook lezersgerichte pretest-methoden zinnig commentaar
op de tekst opleveren. Om de bezwaren van zowel tekst- als
lezergerichte pretestmethoden te ondervangen als de
voordelen van beide methoden uit te buiten, is het raadzaam
beide methoden in te zetten. Tekstevaluatie is een pio-
niersactiviteit: het is roeien met de riemen die je hebt.
3.2.1. De plus- en minmethode
Een eenvoudig te hanteren evaluatie-methodiek die behoorlijk
wat feedback kan opleveren, is de zogenaamde plus- en min-
methode, beschreven door Vroom (1990), en verder besproken
door Lentz (1991). Voor deze methode zijn ongeveer 15
proefpersonen uit de doelgroep voldoende. Hun wordt
1
duidelijk gemaakt dat hun medewerking aan het onderzoek
bedoeld is voor het verbeteren van zwakke punten in de
tekst. De proefpersonen mogen geenszins de indruk krijgen
dat hun intelligentie getest wordt! De tekst kan het beste
gepresenteerd worden als een produkt in ontwikkeling, dat
nog verbetering van node heeft. Daarbij is het van belang
dat de proefpersonen niet de indruk krijgen dat de onder-
zoeker de auteur is van de tekst, anders zouden ze uit
beleefdheidsoverwegingen wel eens karig kunnen worden met
commentaar.
Het is de bedoeling dat de proefpersoon de tekst
voorgelegd krijgt en tijdens het lezen van de tekst zoveel
mogelijk plussen en minnen in de kantlijn zet: plussen voor
die passages die men goed, duidelijk, aantrekkelijk en
relevant vindt, en minnen voor passages die men onduidelijk,
onaantrekkelijk en irrelevant vindt. Nadat de persoon dan
alle plussen en minnen heeft gezet, volgt een nagesprek,
waarbij alle plussen en minnen besproken worden. De
onderzoeker probeert hier zoveel mogelijk commentaar van de
proefpersoon te ontlokken.
Nadat alle plussen en minnen besproken zijn, kan een
vragenlijst doorgenomen worden, waarin de onderzoeker meer
algemene vragen, twijfels en problemen aan de orde stelt.
Een voorbeeld van zo'n vragenlijst vindt u in bijlage III.
Naast de vijftien personen uit de daadwerkelijke doelgroep
is het van belang ook enige proefpersonen (bijvoorbeeld
vijf) te ronselen die niet tot de doelgroep behoren: mensen
die niet in een bepaalde straal rond de fabriek wonen. Ook
deze personen kan dan hun medewerking gevraagd worden aan de
pretest, waarbij dan exact dezelfde procedure gevolgd wordt
als bij de proefpersonen uit de doelgroep. Het commentaar
van niet-omwonenden op zo'n brochure kan van belang zijn om
te bepalen in hoeverre het oordeel van de omwonenden ge-
stuurd wordt door voorkennis die ze van te voren al over die
1
fabriek hadden. Uit het verschil in commentaar tussen beide
groepen proefpersonen is af te leiden wat speciaal van
belang is als men omwonenden voorlicht.
3.2.2. Verwerking van de feedback
Allereerst wordt al het commentaar van personen uit de
doelgroep bij elkaar gezet. Hierbij zullen de sterke en de
zwakke plekken van de tekst waarschijnlijk duidelijk aan het
licht komen. Bij de interpretatie van het commentaar is het
zaak om niet al te sterk te worden beïnvloed door
kwantitatieve resultaten: als een passage vijf plussen en
drie minnen krijgt, kan dat wel degelijk duiden op een
probleem, waardoor herschrijving van dat tekstonderdeel
noodzakelijk is. Verder wordt ook het commentaar van de
personen die niet tot de doelgroep behoren verwerkt, en
wordt er gekeken in hoeverre dat commentaar afwijkt van dat
van personen uit de doelgroep.
Als de onderzoeker besluit om op grond van een aantal
minnen een passage te wijzigen, dan is het van belang de
tekst als geheel in de gaten te houden. Als er bijvoorbeeld
een passage geschrapt wordt, is misschien op een andere
plaats wat meer toelichting nodig. Het reviseren van een
tekst is nooit rücksichtlos verwerken van plussen en minnen.
Na de revisie is van belang dat de tekst nog eens
gecontroleerd wordt door opdrachtgevers en inhoudsdeskundi-
gen. Staat alles in de tekst wat er juridisch gezien in moet
staan? Worden alle beoogde functies door de herschreven
tekst inderdaad vervult? Eventueel kan nog eens de checklist
van Lentz & Pander Maat gehanteerd worden om nieuwe
problemen op te sporen.
1
LITERATUUR
Ajzen, I., & Madden, Th. J. (1986). Prediction of goal-
directed behavior: attitudes, intentions, and perceived
behavioral control. Journal of Experimental Social Psycho-
logy, 22, 453-474.
Bandura, A. (1977). Self-efficacy: Toward a unifying theory
of behavioral change. Psychological Review, 84, 191-215.
Burgoon, M., & Miller, G. (1985). An expectancy interpreta-
tion of language and persuasion. In H. Giles & R. St. Clair
(eds.), Recent advances in language, communication, and
social psychology. London: Erlbaum.
Cacioppo, J.T., & Petty, R.E. (1982). The need for cogniti-
on. Journal of Personality and Social Psychology, 42, 116-
131.
Covello, V.T., Von Winterfeldt, D., & Slovic, P. (1987).
Communicating scientific information about health and
environmental risks: Problems ans opportunities from a
social and behavioral perspective. In V.T. Covello, L.B.
Lave, A. Moghissi & V.R.R. Uppuluri (eds.), Uncertainty in
risk assessment, risk management, and decision making. New
York: Plenum Publising Corporation.
Dillmann, D.A. (1978). Mail and telephone surveys. New York:
Wiley.
Eagly, A.H., Wood, W., & Chaiken, S. (1978). Causal infe-
rences about communicators and their effect on opinion
change. Journal of Personality and Social Psychology, 36,
424-435.
1
Eijndhoven, J.C.M. van, Boer, J. de, & Worrell, C.W. (1990).
De Seveso-richtlijn: Handboek voor de voorlichting over
industriële risico's aan omwonenden. Den Haag: Ministerie
van Binnenlandse Zaken & Ministerie van VROM.
Eijndhoven, C.J.M. van, & Worrell, C.W. (red.) (1991).
Communicatie over risico's van industriële activiteiten:
praktijk en perspektief. Den Haag: Nederlandse Organisatie
voor Technologisch Aspectenonderzoek.
Fishbein, M., & Ajzen, I. (1975). Belief, attitude, inten-
tion and behavior: An introduction to theory and research.
Reading, Mass.: Addison Wesley.
Frase, L., & Schwartz, B. (1979). Typographical cues that
facilitate comprehension. Journal of Educational Psychology,
61, 52-56.
Graves, M., Slater, W., Roen, D., Redd-Boyd, T., Duin, A.,
Furniss, D., & Haseltine, P. (1988). Some characteristics of
memorable writing: Effects of rewrites by text linguists,
composition instructors, and popular magazine writers.
Research in the Teaching of English, 22, 242-265.
Graves, M., Prenn, M., Earle, J., Thompson, M., Johnson, V.,
& Slater, W. (1991). Improving instructional text: Some
lessons learned. Reading Research Quaterly, 26, 110-122.
Gutteling, J.M., & Wiegman, O. (1990). Reacties op milieu-
risico's: Invloed van sekse, opleidingsniveau, politieke
voorkeur en woonafstand tot het risico-object. Gedrag en
Organisatie, 3 (2), 101-116.
Gutteling, J. (1993). Objectieve risico-informatie: kans op
nadelen, voordeelgrootte en invloed op de beoordeling van
1
een milieurisico. Nederlands Tijdschrift voor de Psycholo-
gie, 48, 16-25.
Gutteling, J.M. (1991). Contouren van risicovoorlichting.
Enschede. Proefschrift.
Gutteling, J.M., & Wiegman, O. (1993). Gender-specific
reactions to environmental hazards in the Netherlands. Sex
roles, 28, 433-447.
Gutteling, J.M. (1993). A field experiment in communicating
a new risk: effects of the source and a message containing
explicit conclusions. Basic and Applied Social Psychology,
14, 295-316.
Harding, C.M., Eiser, J.R., & Kristiansen, C.M. (1982). The
representation of mortality statistics and the perceived
importance of causes of death. Journal of Applied Social
Psychology, 12, 169-181.
Hartley, J., & Jonassen, D.H. (1985). The role of headings
in printings and electronic text. In D,H. Jonassen (ed.),
The technology of text: Vol. 2. Englewood Cliffs, N.J. 9-45.
Hass, J.W., Bagley, G.S., & Rogers, R.W. (1975). Coping with
the energy crisis: Effects of fear appeals upon attitudes
toward energy consumption. Journal of Applied Psychology, 1,
565-574.
Hoeken, H., & Van Wijk, C. (1992). Effects of content and
style on persuasiveness. (Manuscript K.U. Brabant).
Hoeken, H., & Poulssen, A. (1991). Aantrekkelijk taalgebruik
in voorlichtingsteksten. Tijdschrift voor Taalbeheersing,
13, 213-224.
1
Hoeken, H., & Anderiesse, R. (1992). Het effect van de
positie van retorische vragen op de overtuigingskracht van
een persuasieve tekst. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 14,
257-269.
Hout Wolters, B. van (1986). Markeren van kerngedeelten in
studieteksten: Een proces-produktbenadering. Lisse: ... .
Proefschrift.
Houwen, R.J., Boer, H., Gutteling, J.M., & Wiegman, O. (198-
8). Voorlichting over risico's: bouwstenen voor een planma-
tige aanpak. Den Haag: Nederlandse Organisatie voor
Technologisch Aspectenonderzoek.
Hox, J.J., De Leeuw, E.D., & Duijx, A.W.M. (1983). "The
postman rings twice": Een onderzoek naar de postenqueteme-
thode van Dillmann. Methodenleer en statistiek, publikatie-
nummer 21. Universiteit van Amsterdam, subfaculteit opvoed-
kunde.
Johnson, F.R., & Luken, R.A. (1987). Radon risk information
and voluntary protection: Evidence from a natural experi-
ment. Risk Analysis, 7, 97-107.
Kok, G.J. (1983). The further away, the less serious: Effect
of temporal distance on perceived value and probability of a
future event. Psychological Reports, 52, 531-535.
Lentz, L., & Pander Maat ,.................
Lentz, L. (1991). Voorlichtingsteksten. Interne publikatie
Rijksuniversiteit Utrecht, afdeling taalbeheersing.
McGuire, W.J. (1969). The nature of attitudes and attitude
1
change. In G. Lindzey & E. Aronson (eds.), Handbook of
social psychology: Vol. 3, Reading, Mass: Addison-Wesley.
McGuire, W.J. (1985). Attitudes and attitude change. In G.
Lindzey & E. Aronson (eds.), Handbook of social psychology:
Vol. 2. New York: Random House.
Midden, C.J.H. (1986). Individu en grootschalige technolo-
gie: Een vergelijkend attitude onderzoek naar de opwekking
van elektriciteit met kolen en uraan. Leiden. Proefschrift.
Ministerie van Binnenlandse Zaken (1989). Overheidsvoorlich-
ting bij rampen: Advies van de Commissie Grootschalige
Incidenten en Rampen. 's Gravenhage.
Otway, H.J., & Fishbein, M. (1977). Public attitudes and
decision making. Laxenburg: IIASA.
Otway, H.J. (1987). Experts, risk communication, and demo-
cracy. Risk Analysis, 7, 125-129.
Pander Maat, H., & Klaassen, R. (1994). Side effects of side
effect information in drug information leaflets.
Punter, P.H., Blaauwbroek, J., & Oliemans, A.J. (1989).
Geurbelevingsonderzoek Rutte. Lucht en omgeving, 6, 11-14.
Raad voor de Europese Gemeenschappen (1982). Richtlijn van
de raad van 24 juni 1982 inzake de risico's van zware
ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten. Publika-
tieblad der Europese Gemeenschappen, L 230/1-18.
1
Roth, E., Granger Morgan, M., Fischhoff, B., Lave, L., &
Bostrom, A. (1990). What do we know about making risk
comparisons? Risk Analysis, 10, 367-374.
Sherif, M., & Hovland, C.I. (1961). Social judgment: Assi-
milation and contrast effects in communication and attitude
change. New Haven, Conn.: Yale University Press.
Slovic, P. (1987). Perception of risk. Science, 236, 280-
285.
Slovic, P., Fischhoff, B., & Lichtenstein, S. (1980). Facts
and fears: Understanding perceived risks. In R.C. Schwing &
W.A. Albers (eds.), Societal risk assessment, how safe is
safe enough. New York: Plenum Press.
Slovic, P., Fischhoff, B., & Lichtenstein, S. (1978).
Accident probabilities and seat belt usage: A psychological
perspective. Accident Analysis and Prevention, 10, 281-285.
Stallen, P.J.M., Boer, J. de, Eijndhoven, J. van, Keren, G.,
Pligt, J. van de, & Worrell, C. (1988). Voorlichting over
industriële risico's aan omwonenden deel 1: Achtergrond en
ontwerp van een communicatieplan. Apeldoorn: TNO.
Stallen, P.J.M., Boer, J. de, Eijndhoven, J. van, Pligt, J.
van de, Weterings, R.A.P.M., & Worrell, C. (1990). Voorlich-
ting over industriële risico's aan omwonenden deel 2:
Verslag van twee proefnemingen. Amsterdam: Instituut voor
Milieu- en Systeemanalyse (IMSA).
Vlek, C.A.J., & Stallen, P.J.M. (1979). Persoonlijke beoor-
deling van risico's: Over risico's, voordeligheid en aan-
vaardbaarheid van individuele, maatschappelijke en indus-
1
triële activiteiten. Groningen: Instituut voor Experimentele
Psychologie.
Vroom, B. Opzet en uitvoering van een pretest. Deel 1:
theoretisch kader. Deel 2: de plus-en-min-methode. Brochure
uitgegeven in het kader van de cursus pretesten van schrif-
telijk (voorlichtings)materiaal.
Weterings, R.A.P.M. (1992). Strategisch gebruik van risico-
informatie: Het gebruik van informatie over technologische
risico's door maatschappelijke groepen in besluitvorming en
voorlichting. Utrecht. Proefschrift.
Weterings, R.A.P.M. (1992). Strategisch gebruik van risico-
informatie: Het gebruik van informatie over technologische
risico's door maatschappelijke groepen in besluitvorming en
voorlichting. Utrecht. Proefschrift.
Wiegman, O., Boer, H., Gutteling, J.M., Komilis, E., &
Cadet, B. (1992). The development of reactions of the public
to warning and emergency situations in France, Greece and
the Netherlands. The Journal of Social Psychology, 132, 101-
116.
Wiegman, O, Gutteling, J.M., & Boer, H. (1991). Verification
of information through direct experiences with an industrial
hazard. Basic and Applied Social Psychology, 12, 325-339.
1
BIJLAGE I: CHECKLIST PRETEST LENTZ & PANDER MAAT
Onderstaande checklist kan gebruikt worden om problemen met
de tekst op het spoor te komen. De lijst kan zowel door een
voorlichtingsdeskundige worden gebruikt als door een in-
houdsdeskundige. Het eerste deel gaat over eisen die speci-
fiek zijn voor de functies van de tekst, het tweede deel
heeft betrekking op algemene eisen die aan teksten te
stellen zijn.
Hierbij dient onmiddellijk te worden aangetekend dat
dit schema zeer globaal is; verder onderzoek naar de func-
ties en inhoudselementen, alsmede de gewenste stijl en vorm
daarvan in een brochure over risico's van de chemische
industrie, is ten zeerste noodzakelijk voor een vruchtbaar
gebruik van dit schema. Over stijl, inhoud en vorm geeft dit
schema veel minder aanwijzingen dan Lentz & Pander Maat. Dit
tekent de beperkte opzet van mijn versie. Mogelijk kan
onderstaande checklist een aanzet vormen tot verdere uitbouw
en ontwikkeling van het tekstevaluatiesysteem van Lentz &
Pander Maat.
U gebruikt het schema als volgt:
1. U leest de tekst eenmaal grondig door.
2. Neem vervolgens het schema voor deel 1 erbij. In de meest
linkse kolom staan de functies van de tekst vermeld. In de
kolom daarnaast zijn de bijbehorende inhoudselementen
afgedrukt.
3. Over alle inhoudselementen beantwoordt u nu de vragen die
het schema stelt. U zoekt het inhoudselement op in de tekst.
Neem daarbij de volgende punten in acht:
- indien een inhoudselement niet in de tekst voorkomt,
noteert u een liggend streepje.
- indien een inhoudselement gespreid is over meerdere
1
segmenten, dan noteert u meerdere nummers.
- indien een bepaald segment slechts gedeeltelijk bij
een inhoudslement hoort, noteert u achter het betreffende
segmentnummer een g van 'gedeeltelijk'.
- markeer in de tekst de (delen van) segmenten die u
bij inhoudselementen onderbrengt.
4. Na het identificeren van de tekstpassages over inhouds-
elementen volgt de beoordeling daarvan in de overige kolom-
men.
Deel 1
functie inhoudselement seg-
ment(en)
plaats
oriënteren 1. titel
2. naam bedrijf +
lokatie
3. kopjes met daarin
subthema's
........
........
........
begin
begin
motiveren 4. belang van de
brochure voor de
lezer
........ begin
inzicht geven
in risi-
codragende
activiteiten
5. bevestiging van
het feit dat bedrijf
onder de Seveso-
richtlijn valt en
dat EVR aan au-
toriteiten is over-
handigd
6. produkten
7. produktieproces-
sen
8. risico's van
........
........
........
........
begin
1
gevaarlijke stoffen
scheppen van
vertrouwen
tussen fa-
briek en
omwonenden
9. preventieve maa-
tregelen bedrijf
(extern rampenplan)
10. idem overheid
11. repressieve
maatregelen bedrijf
12. idem overheid
13. algemene risico-
informatie bedrijf
(m.b.t. mens en
milieu)
14. voordelen be-
drijf: bv. werk
........
........
........
........
........
........
instrueren:
gedrag tij-
dens rampsi-
tuaties
15. alarmeringspro-
cedure bij ramp
16. informatievoor-
ziening bij ramp
17. gedragslijn
bevolking bij ramp
18. hoe extra in-
formatie te krijgen
is
........
........
........
........
eind +
alarmin-
structie-
kaart
idem
idem
einde
1
no stijl + inhoud vorm onvol-
doende
aanwe-
zig
revi-
seren?
1
2
3
bedrijf en veiligheid?
bedrijf bekend bij
lezer?
informatief?
opval-
lend?
opval-
lend?
opval-
lend?
0
0
0
....
....
....
4
wordt lezer aangespro-
ken? belang over-
tuigend aangetoond?
0 ....
5
6
7
8
duidelijk aangegeven
waarom het bedrijf
EVR-plichtig is?
aangegeven dat
eindprodukten ook in
dagelijks leven worden
gebruikt?
eenvoudig?
duidelijk, eerlijk en
onomwonden?
schema?
schema?
0
0
0
0
....
....
....
....
9
10
duidelijk? voorbeel-
den?
idem; verantwoorde-
lijkheden bedrijf en
0
0
....
....
1
11
12
13
14
overheid goed ge-
scheiden?
idem
idem
duidelijk, eerlijk,
niet paniek zaaiend?
niet alleen getallen
gebruikt?
eerlijk? gewezen op
secundaire werkgele-
genheid? lange ter-
mijn-voordelen?
0
0
0
0
....
....
....
....
15
16
17
18
duidelijk en concreet
beschreven? lezer
direct aangesproken?
idem; radio-frequen-
ties vermeld?
duidelijk? lezer di-
rect aangesproken?
alleen elementaire
punten? logische
volgorde? ontkenningen
vermeden?
contactpersoon + vol-
ledig adres, incl.
telefoon, duidelijk
vermeld?
apart
kader?
puntsge-
wijs on-
der el-
kaar?
0
0
0
0
....
....
....
....
In deel 1 zijn alleen die passages behandeld die u gemar-
keerd had. Ook de ongemarkeerde passages die dan nog over-
blijven, kunnen worden beoordeeld. Bekijk voor elk segment
welke inhoud het heeft en of het een nuttige functie in de
tekst vervult. Elk segment kunt u vervolgens weer beoordelen
op stijl, vorm en plaats. Indien nodig wordt het gere-
1
viseerd.
Daarnaast zijn er algemene eisen te stellen aan teksten,
ongeacht de functies die ze moeten vervullen; eisen op het
gebied van stijl, opbouw en vormgeving. Daarover gaat deel 2
van deze checklist. Dit schema hanteert u als volgt:
- In de eerste kolom wordt telkens een eis aan de orde
gesteld in de vorm van steekwoorden, waar met ja of nee op
valt te antwoorden. Omcirkel het juiste antwoord.
- Zijn er problemen, dan gaat u naar de tweede kolom.
Daarin worden de tekstplaatsen ingevuld die niet aan de norm
voldoen.
- Wanneer in de tweede kolom een probleem vermeld is,
ga dan door naar de derde kolom om aan te geven welke
wijziging nodig is.
Deel 2
1
A. Stijleisen waar?
(segment)
revisie
1. spelfouten? ja / nee .......
2. fouten met leestekens?
ja / nee
.......
3. ingewikkelde zinnen met
meerdere bijzinnen? ja / nee
....... splits zinnen
4. naamwoordstijl gebruikt? ja
/ nee
....... vervoegde wer-
kwoorden ge-
bruiken
5. tangconstructies? ja / nee ........ bijzinnen of
aparte zinnen
maken
6. wijdlopige stijl ja / nee ........ wat kan wegge-
laten worden?
7. formele/saaie stijl?
ja / nee
......... aanspreken le-
zer, meer 'ge-
wone' woorden
8. vaktermen zonder uitleg?
ja / nee
......... uitleggen
9. met verschillende termen
naar één zaak verwezen?
......... één term kiezen
en consequent
gebruiken
10. andere stijlproblemen?
ja / nee
......... welke oplos-
singen?
1
B. Opbouweisen zo nee,
waar niet?
hoe reviseren?
1. waar nodig paragraaftitels
en tussenkopjes? ja / nee
......... welke kopjes
toevoegen?
2. Dekken titels en kopjes de
lading? ja / nee
......... hoe verande-
ren?
3. Hebben deze kopjes zo nodig
de vraagvorm? (bv. 'Wat moet u
zelf doen?') ja / nee
......... zo nodig in
vraagvorm
overbrengen
4. begint er een nieuwe alinea
wanneer er een nieuw onderwerp
wordt aangesneden?
ja / nee
......... alineagrenzen
aanpassen
5. Zijn alineagrenzen goed
zichtbaar? ja / nee
......... inspringen
en/of witre-
gels
6. waar nodig signaalwoorden
aanwezig? (daarom, ten eerste,
etc.) ja / nee
......... signaalwoorden
toevoegen
7. andere opbouwproblemen?
ja / nee
......... welke oplos-
singen?
1
C. Vormeisen zo nee,
waar niet?
hoe reviseren?
1. Helder gebruik van afwis-
seling van lettertypes (vet of
cursief voor sleutelwoorden,
groot voor kopjes)?
ja / nee
......... lettertypes
afwisselen
2. Bij kopjes van verschillend
niveau: is het niveuverschil
goed zichtbaar aan de plaats
en het lettertype v.d. kopjes?
ja / nee
......... welke wijzi-
ging is ge-
wenst?
3. lettertype van de gewone
tekst groot genoeg? ja / nee
......... grotere let-
ters
4. marges groot genoeg?
ja / nee
......... grotere marges
5. functioneel gebruik van
kleuren? ja / nee
......... welke wijzin-
gen gewenst?
6. Tabellen en schema's voor-
zien van titel? ja / nee
......... titel geven
7. Andere vormgevingsproble-
men?
......... welke oplos-
singen?
1
1
BIJLAGE II: ENQUETE VOOR PUBLIEKSONDERZOEK
A. Hieronder staan enkele vragen naar leeftijd, geslacht, dag-bladabonnementen e.d. 1. Wat is uw geboortejaar? 19.... 2. Bent u man of vrouw? 0 man 0 vrouw 3. Wat is de hoogste opleiding die u geheel hebt afgemaakt? 0 lager onderwijs/basisonderwijs 0 LAVO: Lager Algemeen Voortgezet Onderwijs 0 LBO: Lager Beroeps Onderwijs 0 ULO, MULO, 3-jarige HBS, MAVO 0 MBO: Middelbaar Beroeps Onderwijs 0 5-jarige HBS, HAVO, Gymnasium, Lyceum, Atheneum, MMS 0 HBO: Hoger Beroeps Onderwijs 0 Universiteit of Hogeschool 4. Welke landelijke dagbladen leest u? 0 Telegraaf 0 Algemeen Dagblad 0 Volkskrant 0 NRC-Handelsblad 0 ander dagblad, namelijk: .................... 0 geen 5. Welke regionale dagbladen leest u? Verschillende mogelijk-heden noemen. 6. Welke werkzaamheden verricht u overdag?
0 huisvrouw → ga naar vraag 8 0 deeltijdbaan 0 volledige baan
0 gepensioneerd → ga naar vraag 8
0 arbeidsongeschikt of werkloos → ga naar vraag 8 7. Bent u zelf werkzaam in de chemische industrie 0 ja 0 nee 8. Kent u mensen in uw naaste omgeving die werkzaam zijn in de chemische industrie (bv. familie, vrienden, kennissen)? 0 ja 0 nee
1
B. De kans op een ramp op een chemische fabriek is klein. Toch is die kans nooit helemaal uit te sluiten. De volgende vragen gaan over uw reacties in het geval van een ernstig ongeluk. 1. Hoeveel vertrouwen heeft u er in dat u tijdig zult worden gewaarschuwd, als er een ramp op een chemische fabriek dreigt te gebeuren? 0 zeer weinig vertrouwen 0 weinig vertrouwen 0 weet niet 0 veel vertrouwen 0 zeer veel vertrouwen 2. Als er een ramp dreigt te gebeuren, wie zal u dan waarschu-wen, denkt u? 0 het bedrijf waar de ramp gebeurt 0 de gemeentelijke overheid 0 de provinciale overheid 0 de rijksoverheid 3. Als er een ramp dreigt te gebeuren, op welke manier denkt u dan dat u gewaarschuwd wordt? U kunt voor elke mogelijkheid aangeven hoe waarschijnlijk u die acht door een kruisje te geven in de kolom van uw keuze. 1 = beslist niet 2 = waarschijnlijk niet 3 = weet niet 4 = waarschijnlijk wel 5 = beslist wel
1 2 3 4 5
door de alarm-sirene
door een geluidswagen
door de politie
door een bericht op de radio
door een bericht op de tv
door iemand in de buurt
4. De alarm-sirene wordt elke eerste maandag van de maand om 12.00 uur getest. Kunt u de sirene goed horen op de plaats waar u meestal bent op die tijd? 0 nee 0 weet niet 0 ja 5. Als u drie maal achter elkaar een langgerekte sirenetoon
1
hoort als het niet de eerste maandag van de maand 12.00 uur is, weet u dan wat dat betekent? 0 nee, dat weet ik niet 0 nee, dat weet ik niet zo goed 0 ja, dat weet ik 0 ja, dat weet ik goed 6. Als u drie maal achter elkaar een langgerekte sirenetoon hoort, en het is niet de eerste maandag van de maand 12.00 uur, welke van de onderstaande mogelijkheden komen dan volgens u in aanmerking? (Per mogelijkheid een antwoord in één van de kolommen aankruisen)
ja nee weet niet
er is luchtalarm
er is oorlogsdreiging
er wordt een test gedaan
er dreigt gevaar
7. Als u drie maal achter elkaar een langgerekte sirenetoon hoort en het is niet de eerste maandag van de maand 12.00 uur, hoe groot is dan volgens u de kans op gevaar? 0 geen gevaar 0 kleine kans op gevaar 0 matige kans op gevaar 0 grote kans op gevaar 0 gevaar is zeker 8. Als u driemaal achter elkaar een langgerekte sirenetoon hoort, en het is niet de eerste maandag van de maand 12.00 uur, hoe beoordeelt u dan de onderstaande beweringen? (Per bewering uw mening geven, door een kruisje te zetten in de kolom van uw keuze) 1 = erg mee oneens 2 = mee oneens 3 = weet niet 4 = mee eens 5 = erg mee eens
1 2 3 4 5
aan die sirenetoon moet veel belang worden gehecht
die sirenetoon is een betrouwbare waarschuwing
dan is er iets ernstigs aan de hand
dan is er een grote kans op gevaar
dan is er sprake van een bedreiging voor mij en mijn gezin
1
dan loop ik zelf gevaar
dan kan ik mijzelf in veiligheid brengen
dan kan ik het gevaar voorkomen door zelf maatregelen te nemen
9. Als u drie maal achter elkaar een langgerekte sirenetoon hoort en het is niet de eerste maandag van de maand 12.00 uur, weet u dan wat u het beste kunt doen? 0 nee, dat weet ik niet 0 nee, dat weet ik niet goed 0 ja, dat weet ik 0 ja, dat weet ik goed 10. Als u drie maal achter elkaar een langgerekte sirenetoon hoort, en het is niet de eerste maandag van de maand 12.00 uur, wat kunt u dan het beste doen? (Per mogelijkheid een antwoord aankruisen)
ja nee weet niet
naar buiten gaan
naar binnen gaan of binnen blijven
zo snel mogelijk weggaan
naar radio 1 luisteren
naar de regionale radio luisteren
naar Nederland 1 kijken
ramen en deuren dichtdoen
ramen en deuren opendoen
ventilatie uitzetten
ventilatie aanzetten
naar de politie bellen
naar de brandweer bellen
alarmnummer 06-11 bellen
11. Kunt u Radio 1 direct vinden op uw radio? 0 ja 0 nee 12. Kunt u de regionale omroep direct vinden op uw radio? 0 ja 0 nee
1
13. Als u drie maal achter elkaar een langgerekte sirenetoon hoort, en het is niet de eerste maandag van de maand 12.00 uur, denkt u dat u zich dan kunt beschermen tegen eventueel onheil? 0 nee, je kunt dan absoluut niets meer doen om jezelf te beschermen 0 nee, waarschijnlijk kun je dan niet veel meer doen om jezelf te beschermen 0 weet niet 0 ja, waarschijnlijk kun je dan nog maatregelen nemen om jezelf te beschermen 0 ja, dan kun je zeker nog maatregelen nemen om jezelf te beschermen 14. Als u drie maal achter elkaar een lange sirenetoon hoort, en het is niet de eerste maandag van de maand 12.00 uur, welke gevoelens zou u dan hebben? (per mogelijkheid een antwoord in de kolom van uw keuze aankruisen) 1 = beslist niet 2 = waarschijnlijk niet 3 = weet niet 4 = waarschijnlijk wel 5 = beslist wel In zo'n situatie
1 2 3 4 5
voel ik mij nerveus
voel ik mij gespannen
voel ik mij angstig
voel ik mij bang
voel ik mij veilig
voel ik mij op mijn gemak
maak ik me niet druk
doe ik alsof er niets aan de hand is
1
15. Als u drie maal achter elkaar een langgerekt sirenesignaal hoort, en het is niet de eerste maandag van de maand 12.00 uur, wat zou u dan waarschijnlijk doen? (per mogelijkheid een antwoord aankruisen in de kolom van uw keuze) 1 = beslist niet 2 = waarschijnlijk niet 3 = weet niet 4 = waarschijnlijk wel 5 = beslist wel In zo'n situatie zou ik
1 2 3 4 5
naar buiten gaan
naar binnen gaan of binnen blijven
zo snel mogelijk weggaan
naar Radio 1 luisteren
naar de regionale radio luisteren
naar Nederland 1 kijken
ramen en deuren dichtdoen
ramen en deuren open doen
ventilatie uitzetten
ventilatie aanzetten
naar de politie bellen
naar de brandweer bellen
het alarmnummer 06-11 bellen
16. Bent u wel eens persoonlijk rechtstreeks betrokken geweest bij een ernstig incident? 0 nee, nog nooit 0 ja, een natuurramp (bv. watersnood 1953, grootschalige bosbrand, aardbeving, etc.) 0 ja, een verkeersramp (bv. vliegtuigongeluk, treinonge - luk) 0 ja, een technologische ramp (bv. chemisch of nucleair)
1
C. De volgende vragen gaan over uw inschatting van een aantal mogelijke rampen die in Nederland zouden kunnen plaatsvinden. 1. Hoe groot is volgens u de kans dat er zich binnen 5 jaar in uw regio een zware storm voordoet, waardoor er veel doden vallen? 0 deze kans is zeer klein 0 deze kans is klein 0 deze kans is niet zo groot 0 deze kans is groot 0 deze kans is zeer groot 2. Hoe groot is volgens u de kans dat er zich binnen 5 jaar in uw regio op grote schaal voedselvergiftiging voordoet, waardoor er veel doden vallen? 0 deze kans is zeer klein 0 deze kans is klein 0 deze kans is niet zo groot 0 deze kans is groot 0 deze kans is zeer groot 3. Hoe groot is volgens u de kans dat er binnen 5 jaar in uw regio een vliegtuig neerstort, waardoor er veel doden vallen? 0 deze kans is zeer klein 0 deze kans is klein 0 deze kans is niet zo groot 0 deze kans is groot 0 deze kans is zeer groot 4. Hoe groot is volgens u de kans dat er zich binnen 5 jaar in uw regio een overstroming voordoet, waardoor er veel doden vallen? 0 deze kans is zeer klein 0 deze kans is klein 0 deze kans is niet zo groot 0 deze kans is groot 0 deze kans is zeer groot 5. Hoe groot is volgens u de kans dat er zich binnen 5 jaar in uw regio een ongeluk voordoet, waarbij door het vrijkomen van giftige stoffen er veel doden vallen? 0 deze kans is zeer klein 0 deze kans is klein
1
0 deze kans is niet zo groot 0 deze kans is groot 0 deze kans is zeer groot 6. Hoe groot is volgens u de kans dat er zich binnen 5 jaar in uw regio een ongeluk met een tankauto voordoet, waarbij er veel doden vallen? 0 deze kans is zeer klein 0 deze kans is klein 0 deze kans is niet zo groot 0 deze kans is groot 0 deze kans is zeer groot 7. Hoe groot is volgens u de kans dat er zich binnen 5 jaar in uw regio een ongeluk in een kerncentrale voordoet, waarbij er veel doden vallen? 0 deze kans is zeer klein 0 deze kans is klein 0 deze kans is niet zo groot 0 deze kans is groot 0 deze kans is zeer groot D. De volgende vragen gaan over uw mening over maatschappelijke kwesties 1. Hoe belangrijk vindt u het dat er bij produktie van bepaalde goederen geen gebruik wordt gemaakt van gevaarlijke chemische stoffen? 0 helemaal niet belangrijk 0 niet belangrijk 0 geen mening 0 belangrijk 0 heel belangrijk 2. Hoe belangrijk vindt u het dat fabrieken alleen nuttige produkten produceren? 0 helemaal niet belangrijk 0 niet belangrijk 0 geen mening 0 belangrijk 0 heel belangrijk 3. Hoe belangrijk vindt u het dat luchtverontreiniging wordt tegengegaan? 0 helemaal niet belangrijk 0 niet belangrijk 0 geen mening 0 belangrijk 0 heel belangrijk 4. Hoe belangrijk vindt u werkgelegenheid in uw regio? 0 helemaal niet belangrijk
1
0 niet belangrijk 0 geen mening 0 belangrijk 0 heel belangrijk E. Een belangrijke chemische industrie in uw omgeving is fabriek X. Deze fabriek produceert de produkten Y en Z. Hier-onder staan een aantal voor- en nadelen van de produktie van produkten Y en Z. Wlit u per vraag uw mening geven? 1. Wat vindt u van de volgende stelling: Fabriek X maakt bij zijn produktie gebruik van chemische stoffen die gevaar kunnen opleveren voor de omgeving. 0 helemaal mee oneens 0 oneens 0 weet niet 0 mee eens 0 helemaal mee eens 2. Wat vindt u van de volgende stelling: Fabriek X zorgt voor nuttige produkten. 0 helemaal mee oneens 0 oneens 0 weet niet 0 mee eens 0 helemaal mee eens 3. Wat vindt u van de volgende stelling: De produkten Y en Z zijn onmisbaar in het dagelijks leven. 0 helemaal mee oneens 0 oneens 0 weet niet 0 mee eens 0 helemaal mee eens 4. Wat vindt u van de volgende stelling: De produktie op fabriek X zorgt voor luchtver- ontreiniging. 0 helemaal mee oneens 0 oneens 0 weet niet 0 mee eens
1
0 helemaal mee eens 5. Wat vindt u van de volgende stelling: Fabriek X levert een belangrijke bijdrage aan de werkgelegenheid in deze regio. 0 helemaal mee oneens 0 oneens 0 weet niet 0 mee eens 0 helemaal mee eens 6. Heeft u last van geluidshinder die veroorzaakt wordt door fabriek X? 0 nee, nooit 0 praktisch nooit 0 af en toe 0 regelmatig 0 vaak 0 heel vaak 7. Heeft u last van stankoverlast die veroorzaakt wordt door fabriek X? 0 nee, nooit 0 praktisch nooit 0 af en toe 0 regelmatig 0 vaak 0 heel vaak 8. Wat vindt u de grootste nadelen van fabriek X? (bij deze vraag kunt u meerdere antwoorden aankruisen) 0 de kans op bodemvervuiling op lange termijn 0 de kans op luchtverontreininging op lange termijn 0 de kans op waterverontreiniging op lange termijn 0 de kans op een plotselinge ramp op het bedrijfsterrein 0 de kans op een plotselinge ramp bij het vervoer van gevaarlijke stoffen van en naar DOW F. De volgende vragen hebben betrekking op uw mening over het veiligheidsbeleid van fabriek X. 1. Hoe groot acht u de kans dat er op fabriek X een ramp gebeurt met ernstige gevolgen voor de omgeving? 0 heel klein 0 klein 0 weet niet
1
0 groot 0 heel groot 2. Hoeveel vertrouwen hebt u in het veiligheidsbeleid van fabriek X om rampen te voorkomen? 0 zeer weinig vertrouwen 0 weinig vertrouwen 0 weet niet 0 veel vertrouwen 0 zeer veel vertrouwen 3. Welke van de volgende vier instanties vindt u het meest geloofwaardig als het gaat om informatie over risico's voor de omgeving die fabriek X veroorzaakt? 0 milieuverenigingen 0 de (gemeentelijke) overheid 0 fabriek X zelf 0 een onafhankelijke onderzoeksinstelling 4. Welke van de volgende vier instanties vindt u het meest deskundig als het gaat om informatie over risico's voor de omgeving die fabriek X veroorzaakt? 0 milieuverenigingen 0 de (gemeentelijke) overheid 0 fabriek X zelf 0 een onafhankelijke onderzoeksinstelling 5. Welke van de volgende vier instanties vindt u het meest betrouwbaar als het gaat om informatie over risico's voor de omgeving die fabriek X veroorzaakt? 0 milieuverenigingen 0 de (gemeentelijke) overheid 0 fabriek X zelf 0 een onafhankelijke onderzoeksinstelling 6. Welke van de volgende vier instanties vindt u het minst eenzijdig als het gaat om informatie over risico's voor de omgeving die fabriek X veroorzaakt? 0 milieuverenigingen 0 de (gemeentelijke) overheid 0 fabriek X zelf 0 een onafhankelijke onderzoeksinstelling 7. Welke van de volgende vier instanties trekken u het meeste aan als het gaat om informatie over risico's voor de omgeving die fabriek X veroorzaakt? 0 milieuverenigingen 0 de (gemeentelijke) overheid 0 fabriek X zelf 0 een onafhankelijke onderzoeksinstelling 8. Denkt u dat fabriek X adequaat zal reageren als er op haar terrein een ernstig ongeluk plaatsvindt? 0 nee, absoluut niet
1
0 nee, waarschijnlijk niet 0 weet niet 0 ja, waarschijnlijk wel 0 ja, absoluut wel 9. Denkt u dat de overheid adequaat zal reageren als er op fabriek X een ernstig ongeluk plaatsvindt? 0 nee, absoluut niet 0 nee, waarschijnlijk niet 0 weet niet 0 ja, waarschijnlijk wel 0 ja, absoluut wel G. De volgende vragen gaan over uw mening over de voorlichting over risico's. Bovendien zijn we benieuwd wat er volgens u aan die voorlichting nog allemaal verbeterd kan worden. 1. Hieronder staan weer een aantal uitspraken. Wilt u bij elke uitspraak weer aangeven in hoeverre u het met die bewering eens bent? 1 = erg mee oneens 2 = mee oneens 3 = weet niet 4 = mee eens 5 = erg mee eens
1 2 3 4 5
ik vind het belangrijk om vooraf te weten wat ik moet doen als de sirene gaat
ik stel er belang in om vooraf te weten welke beschermingsmaatregelen ik moet nemen als de sirene gaat
ik vind het belangrijk om vooraf te weten, hoe ik kan nagaan wat er aan de hand is als de sirene gaat
als er een artikel over rampenplannen in de krant staat, lees ik dat
als ik een folder in de bus krijg over wat je moet doen als er een ramp gebeurt, bewaar ik die
als ik een kaart krijg met informatie over wat je het beste kunt doen als de sirene
1
gaat, bewaar ik die
het lijkt mij nuttig om vooraf te weten wat je moet doen als de sirene gaat
2. Heeft u in het verleden ooit een voorlichtingsbrochure van fabriek X ontvangen over mogelijke risico's en wat u moet doen als er een ramp dreigt? 0 ja
0 nee → ga naar vraag 8
0 weet niet → ga naar vraag 8 3. Had u behoefte aan de informatie die in die brochure stond? 0 ja 0 nee 0 weet niet 4. Vond u de informatie in die brochure voldoende? 0 nee, absoluut niet; ik had veel meer willen weten 0 nee, ik had wel wat meer willen weten 0 weet niet 0 ja, ik vond dat ik met die brochure voldoende werd ingelicht 0 ja, absoluut; meer informatie had het bedrijf niet kunnen geven 5. Vond u die brochure begrijpelijk? 0 nee, absoluut niet 0 nee 0 weet niet 0 ja 0 ja, heel erg 6. Heeft u de bijbehorende alarmistructiekaart bewaard? 0 ja 0 nee 0 weet niet 7. Ligt deze kaart op een plek waar u hem direct zou kunnen vinden? 0 ja 0 nee 8. Vindt u dat fabriek X vaker voorlichting moet geven over risico's en hoe u zich daartegen kunt beschermen? 0 nee, absoluut niet 0 nee 0 weet niet
1
0 ja 0 ja, absoluut 9. Op welke manier(en) zou fabriek X deze voorlichting het beste kunnen geven? (meerdere antwoorden mogelijk) 0 via een beknopte folder 0 via een wat meer uitgebreide brochure 0 via een alarminstructiekaart 0 via een voorlichtingsbijeenkomst voor omwonenden 0 door een telefoonlijn te openen voor vragen over risi - co's H. Fabriek X geeft niet alleen voorlichting over risico's. De volgende vragen gaan over de voorlichting over andere aspecten van fabriek X. 1. Op welke manier(en) komt u thans aan uw kennis over fabriek X? (bij deze vraag kunt u meerdere antwoorden aankruisen) 0 via de krant 0 via mondelinge contacten met werknemers 0 via voorlichtingsbrochures en -folders van X 0 via de open dagen van X 0 op een andere manier, nl.: .......................... 2. Vindt u dat u voldoende weet over fabriek X?
0 nee, ik zou er veel meer over willen weten → ga naar vraag 3
0 nee, ik zou er wel wat meer over willen weten → ga naar vraag 3
0 weet niet → ga naar vraag 5
0 ja, ik heb geen behoefte aan meer informatie → ga naar vraag 5 3. Over welk(e) aspect(en) van fabriek X zou u meer willen weten? (meerdere antwoorden mogelijk) 0 het veiligheidsbeleid van X 0 het milieubeleid van X 0 de produkten die X maakt 0 de produktieprocessen die bij X in gebruik zijn 0 de werkgelegenheid waarvoor X in de regio zorgt 0 anders, nl.: .................................... 4. Op welke manier zou fabriek X die voorlichting volgens u moeten geven? (meerdere antwoorden mogelijk) 0 via de kranten 0 via eigen voorlichtingsbrochures en -folders 0 via open dagen 0 via voorlichtingsbijeenkomsten 0 door een telefoonlijn te openen voor algemene informa - tie 0 anders, nl.: .........................................
1
5. Heeft u verder nog opmerkingen over fabriek X, de risico's ervan of de voorlichting erover? ───────────────────────────────────────────────────────────── ───────────────────────────────────────────────────────────── ───────────────────────────────────────────────────────────── ───────────────────────────────────────────────────────────── ───────────────────────────────────────────────────────────── ───────────────────────────────────────────────────────────── ───────────────────────────────────────────────────────────── ───────────────────────────────────────────────────────────── ───────────────────────────────────────────────────────────── ───────────────────────────────────────────────────────────── ───────────────────────────────────────────────────────────── ───────────────────────────────────────────────────────────── Vriendelijk bedankt voor uw medewerking!
1
BIJLAGE III: INTERVIEWVRAGEN BIJ DE PRETEST
1. Vindt U dat de brochure de zaken feitelijk weergeeft? Zo
ja, waar blijkt dat uit?
2. Vindt U dat fabriek X in deze brochure risico's probeert
weg te redeneren? Zo ja, waar blijkt dat uit?
3. Vindt U deze brochure aantrekkelijk? Waarom wel/niet?
4. Vindt U deze brochure angstaanjagend of juist gerust-
stellend? Waarom?
5. Vindt U deze brochure begrijpelijk?
6. Vindt U dat deze brochure te weinig, genoeg of teveel
informatie geeft? Wat mist er? Wat staat er te veel?
7. Welke gedeelten van de brochure vindt U het belangrijkst?
Waarom?
8. Welke gedeelten van de brochure vindt U overbodig?
Waarom?
9. Wat vindt U van de schema's en foto's die in deze bro-
chure staan? Waarom?
1