samenvatting taalwetenschap

Upload: dehautdesert

Post on 22-Jul-2015

650 views

Category:

Documents


1 download

DESCRIPTION

Samenvatting van alle literatuur en colleges van de cursus Taalwetenschap aan de UvT in 2012.

TRANSCRIPT

College 1 Termen: Form-meaning relation Icon Symbol Sign Syntagmatic Paradigmatic Arbitrariness Productivity Reflexivity Alphabetic Logographic Sign Languages Formal Linguistics Functional Linguistics Functies taalwetenschap: - Beschrijving taalgebruik als hulp bij communicatie; doorgeven van betekenis - Beschrijving van het systeem dat eraan ten grondslag ligt - Beschrijving van unieke aspecten van taal voor de mens (6 design features) - Ontwikkelen van theorie over hoe taal in ons hoofd zit - Bestudering verschillen en overeenkomsten tussen talen in de wereld (typologie, historische taalkunde) Communicatie: - Het is joint action: altijd meerdere partijen: spreker/hoorder - Noodzaak iets zinnigs te zeggen - Noodzaak elkaar te begrijpen: systeem van conventies Taalkunde is descriptief, niet prescriptief: het gaat om wat mensen zeggen, niet om wat ze zouden moeten zeggen. Taal is menselijk: - Wij zijn creatiever dan dieren (bv. geen verleden tijd, kleiner arsenaal, puur informatief. Ook: meestal net optioneel (is aangeboren) ook geen besluit over waarschuwen of niet. Verder weinig of geen combinatiemogelijkheden). Maar wel: betekenis en teken vaak arbitrair. - 6 design features Charles Hockett o Arbitraire vorm/betekenisrelatie (hebben geen noodzakelijke binding) o Abstract (displacement): niet gebonden aan hier en nu: het is mogelijk om te spreken over dingen die niet aanwezig zijn o Culturele transmissie: het is genetisch bepaald dat we de mogelijkheid hebben om te spreken, maar het wordt wel geleerd door uitwisseling. o Dualiteit: taaluitingen vinden gelijktijdig plaats op het niveau van de vorm en de betekenis o Productiviteit: er kunnen nieuwe betekenissen gevormd worden door het vormen van nieuwe uitdrukkingen en uitingen o Reflexiviteit: woorden gebruiken om over woorden te spreken. Vorm en betekenis - De vorm zijn de klanken die afzonderlijk geen betekenis hebben

1

-

De vorm heeft een betekenis: woorden verwijzen oa naar een voorwerp of handeling, zinnen naar gebeurtenissen Relatie: toevallige (niet gemotiveerde) conventies: woordjes hebben een conventionele betekenis (behalve bij klanknabootsing)

Taal; een verzameling conventies - Een regelmatige arbitraire conventie - Productief - Abstract - Arbitrair - Gedeelde kennis - Reflexief - Enig nut Als conventies gedeeld worden gaat communicatie vanzelf Non-verbale talen - Natuurlijke gebarentaal (compleet) - Gebaren bij spraak (niet compleet) - Gebaren zijn minder arbitrair - Ook: lichaamstaal, handelingen, schrift Talige elementen (van klein naar groot) 1. Klanken (fonetiek, fonologie) 2. Woordvorming (morfologie) 3. Woorden (lexicon) 4. Structuur (zinsbouw = syntaxis, grammatica) 5. Tekst (taalhandelingen, discourse) Taal is niet alleen woordjes en grammatica, maar ook pragmatiek: welke regels bestaan er voor het passe4nd gebruik van zinnen en combinaties van zinnen in verbale interactie. Sign (teken): een fundamentele eenheid opgebouwd uit twee inherente componenten, de vorm (form) ofwel signifier en de betekenis (meaning) ofwel signified) Icoon: de vorm heeft enige overeenstemming met de betekenis, bv twee vingers opstken Symbool: de vorm heeft geen relatie met de betekenis, verwijst alleen maar vanuit de conventie Syntagmatische relatie: de relatie tussen tekens die samen een uiting vormen. Bv. een mooie dag, mooie beschrijft dag en is daardoor afhankelijk. Het vormt samen een eenheid. Paradigmatische relatie: het contrast tussen twee tekens zorgt voor de relatie. Bv. ik hij, zij, jullie, maar niet boek, wil, over enz. Alfabetisch schrift: een schrijfsysteem dat gebruik maakt van een set symbolen die ieder voor een fonemisch segment staat. Logografisch schrift: een schrijfsysteem waarin ieder symbool een woord of morfeem representeert. Gebarentaal: de lexicale en grammaticale eenheden worden weergeven dmv manuele gebaren en andere lichaamsbewegingen.

2

Formele lingustiek (Noam Chomsky) de traditie om taal zoveel mogelijk als een autonoom, intern samenhangend systeem te bestuderen, juist zoveel mogelijk onafhankelijk van kwesties die in de andere wetenschappen worden bestudeerd (generatieve grammatica). Functionele lingustiek: (Andr Martinet, Michael Halliday) de traditie om taal zoveel mogelijk als gentegreerd, sociaal systeem te bestuderen, als product en tegelijk producent van sociale verhoudingen (gent op Saussure) (Functionele grammatica Simon Dik, West Coast functionele grammatica, cognitieve grammatica Ronald Langacker, constructie grammatica Charles Fillmore) Summing up Linguistics, the scientific study of language, has its roots in our everyday knowledge of, thinking about, and talking about language. This everyday thought is often prescriptive. By contrast, modern linguistics has a descriptive orientation: it is an empirical endeavor, concerned with describing and accounting for patterns in speech and language. To do this theory is essential: modern linguistics is dominated by two opposing theoretical orientations, formal and functional. One of the most fundamental notions of modern linguistics is the sign, a unit made up of a form paired with a meaning. Most linguistic signs are arbitrary. The connection between the form and the meaning being established purely by convention. Such signs are symbols. Some linguistic signs, however, display likeness between their form and meaning: these are icons. The signs of a language form a system, a primary characteristic of which is the relationships amongst the signs, which are either paradigmatic or syntagmatic. To distinguish language from other systems of communications, Hockett proposed a set of design featurs of human language, including: arbitrariness, displacement, cultural transmission, duality, productivity and reflexivity. Speech is the primary medium of human languages. It is historically prior to writing, which is a recent invention, dating back only a few thousand years. Most languages are virtually exclusively spoken; many writing systems have emerged only in the last century, and many are used quite irregularly. An alternative medium for the representation of languages is gesture, and in many deaf communities sign languages are used in which words are represented by gestures. These are full languages satisfying Hocketts design features, and are lexically and grammatically distinct from the surrounding spoken languages.

3

College 2 Termen: Allophone Consonant Diphthong Free variation IPA Intonation Manner of articulation Vowel Minimal pair Phoneme Place of articulation Stress Syllable Tone Voicing (stemhebbend/stemloos) De mens gebruikt een uniek klanksysteem dat per taal verschilt. Klanken: - Niet hetzelfde als letters dezelfde kant kan door verschillende letters worden weergegeven, dezelfde letter kan verschillende klanken hebben, een cominatie van letters geeft n klank weer, sommige letters worden helemaal niet uitgesproken. - Klanken kunnen niet afzonderlijk worden uitgesproken. - Klanken kunnen wel gesoleerd en beschreven worden (IPA International Phonetic Alphabet ontwikkeld om alle klanken van alle talen weer te kunnen geven). - Pulmonic (van de longen) consonanten en klinkers o Consonanten zijn klanken die zo worden gearticuleerd dat de luchtstroom het mondkanaal niet ongehinderd kan passeren (medeklinkers). Akoestisch gezien zijn het klanken met een onregelmatig trillingspatroon. o Vocaal: klanken die zo worden gearticuleerd dat de luchtstroom het mondkanaal ongehinderd kan passeren (klinkers). Fysisch gezien zijn het klanken met een regelmatig trillingpatroon - Stemhebbend en stemloos; stemhebbende medeklinkers worden gevormd door de lucht die door de longen in het spraakkanaal wordt geperst om de stembanden in trilling te brengen. De stemloze medeklinkers hebben geen trilling van de stembanden. Klinkers hebben altijd een trilling - De plaatsen van articulatie o Lippen (op elkaar, onderlip tegen bovenkaak) o Tanden (tong en boventanden, soms ook tussen boven en ondertanden; interdentals) o Aveolar (tong net achter de boventanden) o Gehemelte o Velaar achterste (zachte) deel van het gehemelte o Huig o Keel o Stembanden - Manieren van articulatie o Stops: plof, wrijf (stemhebbend en stemloos) o Nasale klanken: neusklanken (meestal stemhebbend)

4

o

o o o o

o

Wrijfklanken (fricatieven): klanken die zo worden gearticuleerd dat er een vernauwing van het mondkanaal optreedt. De lucht schuurt dan door de nauwe opening waardoor het schurend of sissend geluid ontstaat. Affricaten zijn een combinatie van een explosief en een fricatief, in deze volgorde (Bv. /ts/, /pf/) Lateralen worden zo gearticuleerd dat de lucht via de zijwanden van de mondholte ontwijkt (in het NL de /l/) Rol-klanken worden zo gearticuleerd dat de luchtdoorgang snel een aantal malen achter elkaar wordt afgesloten en geopend Glijklanken (halfvocalen), de consonanten die het meest op vocalen lijken doordat ze op eenzelfde manier worden gearticuleerd, maar met een iets nauwere doorgang voor de luchtstroom Klinkers: Hoge klinkers: een klinker met het hoge punt van de tong relatief hoog in de mondholte, te verdelen in high front (voor in de mondholte) en high back (achter in de mondholte) Midden klinkers: een klinker met het hoge punt van de tong in relatief neutrale positie in de mondholte, ook te verdelen in voor en achter, maar ook in het midden van de mondholte Lage klinkers: een klinker met het hoge punt van de tong in relatief lage positie in de mondholte, voor en achter mogelijk

Diftongen: een combinatie van twee klanken die een nauwe eenheid vormen ook wel tweeklanken genoemd. Syllaben: een minimale eenheid van klankproductie, normaal samengesteld met een klinker of glijklank die mogelijk gevolgd of voorafgegaan wordt door een consonant. Lijkt op een lettergreep, maar niet exact hetzelfde. Prosodie: het totaal van eigenschappen van een uiting met betrekking tot: - Klemtoon: een syllabe dat prominenter is door lengte, sterkte en/of hogere toon dan de andere syllaben in een woord - Toonhoogte: het verschil tussen de hoogte van de tonen door de frequentie van de vibratie van de stembanden. Toonhoogte kan de intonatie bepalen, maar er ook toe leiden dat een ander woord wordt gezegd. - Intonatie: het toonhoogteverloop van een woord of zin. Heeft vaak een informatieve functie. Descriptief vs prescriptief: Taalkunde schrijft niet voor hoe een woord uitgesproken of gespeld moet worden. Toegepaste taalkunde (bv. op school) juist wel: hoe hoort het (in de standaardtaal) Allofoon: een alternatieve fonetische realisatie van een foneem (bv. beer en beet: [e:] en [e.] zijn allofonen van het foneem /e./ (kleine akoestische verschillen). Minimaal paar: In de fonologie worden twee verschillende woorden een minimaal paar genoemd wanneer ze zich door niet meer dan n foneem van elkaar onderscheiden. Voorbeelden van minimale paren in het Nederlands zijn kraag-vraag en kat-lat. Contrastief: een significant verschil tussen fonemen. Het significante verschil vormt de foneem; het NL kent 38 fonemen. Er zijn ook leenfonemen klanken in woorden uit een andere taal worden vaak op die manier uitgesproken.

5

Vrije variatie: kleine akoestische verschillen (maar nog kleiner dan bij allofonen), zonder betekenis verschillen. Complementaire distributie: wanneer twee fonen nergens in dezelfde positie kunnen voorkomen (bv. de [e.] van [be.t] kan nooit voorkomen voor een [r], de [e:] van [be:r] alleen maar voor de [r]. De foon [e.] en [e:] staan daarom in complementaire distributie tot elkaar). Minimaal paar: betekenisverschil van een woord door 1 klank. Fonetiek vs. fonelogie - Fonetiek: beschrijving van klanken als ze los worden uitgesproken - Fonelogie: beschrijving van klanken als natuurlijk onderdeel van morfemen en woorden: in die gebruikscontexten gebeurt er van alles met die klanken o Regels (bv:) Stemloos maken van stemhebbende klanken (bed) Assimilatie van klanken die naast elkaar komen te staan door aaneenkoppeling van morfemen en woorden (voetzoeker heeft een /s/ klank) Transcriptie: - Orthografische representatie: schrijfwijze volgens spelling - Fonemische transcriptie: volgens IPA o Broad: negeert precieze fonetische details o Narrow: geeft zoveel mogelijke fonetische details weer Summing up The scientific study of speech sound is phonetics, and is divided into three main branches: articulatory, acoustic and auditory. Speech sounds are produced by continuous movement of the speech organs. This continuous stream can be divided into discrete segments called phones. Phones are produced by movement of air through the vocal tract. This air normally comes from the lungs, an is pushed through the vocal tract. Thisair normally comes from the lungs, and is pushed through the vocal tract and out of the mouth and/or nose. This is the egressive pulmonic airstream mechanism. Speech sounds can also be produced on an ingressive pulmonic airstream. Some languages use velaric (giving clicks) or glottalic (giving ejectives and implosives) airstreams. Two main classes of phones are consonants and vowels. Consonants involve a constriction at some point in the vocal tract. They are defined by place and manner of articulation. The vocal folds may be drawn together to vibrate regularly, giving voicing, or held apart giving voiceless phones. For stops, voice onset time is relevant. Some phones involve two simultaneous places or manners of articulation; this is called coarticulation. Vowels do now involve a constriction in the vocal tract. They are resonant sounds, characterized by the position of the highest point of the tongue, and the shape of the lips. Vowels are almost always voiced, and are normally oral; nasal vowels do occur in some languages. Diphthongs are vocalic phones characterized by movement of the tongue throughout. Consonants and vowels combine together to form syllables. Length, pitch, loudness and stress are prosodic features. These apply over phones, syllables or larger stretches of speech. Phonology is concerned with the sound system of a language. The most important concept is the phoneme, realized as a set of allophones. To establish the phonemes of a language one first looks for suspicious pairs of phones. Next one looks for minimal (or near minimal) pairs. If these can be found, the phones must represent distinct phonemes. If the phones are in either complementary distribution or free variation they are allophones. Phonological rules describe where the different allophones occur.

6

Transcription is the systematic representation of the sounds of a stretch of speech, usually using the International Phonetic Alphabet. The main modes of transcription are phonetic (either broad or narrow), and phonemic. Phonetic transcriptions are enclosed in square brackets, []; phonemic transcriptions, between slashes, //.

7

College 3 Termen: Affix Allomorf Circumfix Clitic Derivatie Gebonden morfeem Infix Inflectie Morfeem Prefix Samenstelling Stam Suffix Suppletie Morfologie - Bestudeert en beschrijft de interne structuur van woorden. - Morfeem = kleinste talige eenheid met betekenis - Morfeem komt vaak ongeveer overeen met lettergreep, maar niet altijd (boek-en, maar niet ko-zijn) - In de morfologie kijken we naar de vorm en de functie van morfemen - Morfologisch complex of geleed woord = woord dat uit >1 morfeem bestaat, vaak een stam en een affix Morfemen: vorm - Een morfeem van vrij of gebonden zijn; o Vrij: kan los voorkomen (meeste lexicale woorden) o Gebonden: heeft altijd iets nodig (meeste grammaticale morfemen) - Er zijn vier logische soorten affixen: o Suffix: een affix aan het einde van een wortel of stam o Prefix: een affix aan het begin van een wortel of stam o Circumfix: een affix aan het begin en einde van een wortel of stam (bv. het voltooid deelwoord) o Infix: een affix die binnen een wortel ingevoegd wordt (niet in het NL. Engels: absofucking-lutely) Wortel: algemene benaming voor stammen waar binnen geen nadere verdeling in morfemen gemaakt kan worden. Stam: morfeem dat niet als zelfstandig woord kan optreden, maar wel een zelfstandige, lexicale betekenis heeft. Lexicale morfeem: de morfemen kunnen los voorkomen Grammaticale morfeem: abstracte, niet-lexicale morfemen als meervoud, verleden tijd enz. Morfologische typologie: talen verschillen in de mate waarin ze morfemen aan elkaar vastplakken, dan wel losse woordjes maken - Isolerend: veel vrije morfemen

8

-

Agglutinerend: veel gebonden morfemen; ieder morfeem zijn eigen betekenis Fuserend: veel grammaticale informatie samengebundeld in hetzelfde morfeem Polysynthetisch: zin vaak slechts 1 woord

Morfemen: vorm - Soms zijn er verschillende morfemen die hetzelfde uitdrukken: allomorfen (bv. verkleinwoorden) - De selectie van een allomorf kan op basis van: o Lexicale factoren (afhankelijk van het woord: kind/kinderen) o Morfologische factoren (afhankelijk van verschillende morfologische functies die worden uitgedrukt (ik is e in de verleden tijd, maar in de tegenwoordige tij) o Fonologische factoren (zoals in het NL verkleinwoord) Morfologie: functie - Lexicale morfemen: o Vrije stammen (boek, vrij) o Gebonden stammen (kleed in bekleden, ontkleden) o Derivationele affixen (on-, -heid) - Grammaticale morfemen (functiemorfemen): o Inflectionele affixen (-de, -e) o Vrije grammaticale morfemen (van, een) - Drie soorten morfemische complexiteit: o Samenstellign (combinatie van bestaande woorden) o Derivatie (afleiding van nieuwe woordjes) o Inflexie (vervoeging) Clitics: los woord, maar toch gebonden Clitics zitten tussen woord en morfeem in: ze staan los, maar zijn toch gebonden (bv. m, zn, enz) Eigenschappen van clitics: - (redelijk) vrije positie (ivm affixen) - Selectief; kan vaak aan beperkte set woorden (ivm vrije vorm) - Prosodisch gentegreerd (zie bv. gereduceerde vorm m) - Nauwelijks allomorfen Derivatie: een gebonden morfeem bij een wortel of stam zodat er een nieuwe stam gevormd wordt Inflexie: een morfologisch proces waarbij de vorm van een woord wordt aangepast aan zijn grammaticale functie in de zin, of in het geval van bijvoeglijke bepalingen aan het woord waarbij het hoort. Volgorde: eerst derivatie dan inflexie: derivationele morfemen horen bij het woord, inflexionele morfemen passen het woord aan de zin aan. Samenstellingen: - Komt veel voor in NL - Combinaties van twee stammen (bv. zelfstandige naamwoorden) - Niet altijd: bv. kakelvers, energiezuinig - Betekenis: zoiets als een xy is een y die iets te maken heeft met x, maar niet altijd, bv. tandsteen

9

Morfologische productiviteit: mate waarin morfologische processen toegepast kunnen worden. Is een gradueel begrip, afhankelijk van vorm (wat voor stammen mogelijk) en betekenis (hoe specifiek is de betekenis). Suppletie: morfologische alternatie die door geen enkele algemene regel verklaard kan worden. De verschillende morfeem alternanten moeten dus allemaal in het lexicon worden opgenomen. (bv. onregelmatige werkwoorden) Summing up A word is a minimal free form. Some words are structurally complex, and are made up of smaller meaningful atoms, morphemes. There are regularities in the way morphemes combine together in a language, and morphology studies these regularities. The words of a language can be described as sequences of morphemes. Usually there are restrictions on the ordering of morphemes in a word, so that it is possible to give a general description of the morphological shape of words of particular types, such as the nouns of English. Languages differ considerably in their morphological structures and complexity; English is morphologically rather simple. Morphemes may be fee or bound, and lexical or grammatical. The main types of bound morphemes are affixes (suffixes, prefixes and infixes) and clitics (enclitics and proclitics). Lexical morphemes include roots and derivational affixes, which create new stems from roots. Grammatical morphemes include inflectional affixes, which convey information about the grammatical function or category of the lexical morpheme to which they are attached; examples are case and number inflections on nouns and/or pronouns, and tens inflections on verbs. Grammatical morphemes can also be free words. Like phonemes, morphemes often come in different phonological forms, called allomorphs. Allomorphs that resemble one another in form are phonological allomorphs; otherwise they are suppletive allomorphs. The circumstances governing the choice of allomorphs are conditioning factors, which may be phonological, lexical, or morphological. One way of providing a more general account of phonological allomorphs is to identify a single abstract morphophonemic representation of morpheme, plus rules that derive phonological representation from it. Speakers and language learners also engage in morphological analysis, and show awareness of the components of complex words. While irregular forms of frequent words are learnt early by the child, around the age of four children begin to construct regular forms. This suggests that the child has learnt and internalized the regular morphological patterns of the language, and is not merely repeating forms they have heard. Adults also sometimes analyze out meaningless parts of words and interpret them as though they were morphemes, as in the case of the emergent morpheme gate.

10

College 4 Termen Adjective bijvoeglijk naamwoord Adverb bijwoord Auxiliary hulpwerkwoord Borrowing Coinage Collocation Derivation Etymology Euphemism Idiom Lexicon Noun zelfstandig naamwoord Part-of-speech (word classes) woordsoorten Preposition voorzetsel Pronoun voornaamwoord Verb werkwoord Lexicon: een lijst van alle lexicale en grammaticale items van een taal. Idioom valt daar ook onder. Idioom: het geheel van zegswijzen, uitdrukkingen, spreekwoorden dat een taal eigen is en het doet onderscheiden van een andere taal. Idioom kan ook de taal van een kleinere kring (familie, dorp, streek, vakgebied) karakteriseren. Woordsoorten: categorie van woorden die op dezelfde wijze met andere woorden kunnen worden verbonden. In het NL zijn er tien woordsoorten: - Bijvoeglijk naamwoord (adjectief): woord dat een nadere bijzonderheid van een door een zelfstandig naamwoord aangeduide zelfstandigheid aangeeft. Mogelijk als attributief (ervoor), predicatief (erachter), bijwoordelijk (als bijwoordelijke bepaling) en als partitief (wanneer het geplaatst wordt na een woord van kwantiteit, het krijgt dan de suffix s. bv. dit is iets nieuws) - Bijwoord (adverbium): zegt iets over een willekeurig element (van de zin) dat geen zelfstandig naamwoord is - Lidwoord (artikel): woord dat als voorbepaling verbonden kan worden met een zelfstandig naamwoord waarvan het dan oa de bepaaldheid uitdrukt o Bepaald: lidwoord dat een zelfstandig naamwoord zo identificeert dat spreker en hoorder beiden weten wie of wat erdoor wordt aangeduid o Onbepaald: lidwoord dat een zelfstandig naamwoord identificeert als lid van een bepaalde klasse, zonder nader te specificeren welk lid - Telwoord: woord dat het aantal of de (aftelbare) plaats in een rangorde van een zelfstandigheid aangeeft o Hoofdtelwoord: geeft een aantal weer Bepaald: exact aantal Onbepaald: niet exact aantal (veel, enkele, enz) o Rangtelwoord: geeft een rangvolgorde in een rij weer Bepaald Onbepaald o Bijtelwoord: drukt een kwantiteit uit (-maal, -werf) - Tussenwerpsel (interjectie): uitroepend of geluid nabootsend woord dat geen verbindingen met andere woorden kan aangaan en dus buiten het zinsverband staat. Ze zijn onverbuigbaar

11

-

-

-

-

Voegwoord (conjunctie): onverbuigbaar woord dat twee of meer taalelementen met elkaar verbindt, zonder zelf deel uit te maken van die taalelementen. o Nevenschikkende: verbindt syntactisch gelijkwaardige taalelementen met elkaar Aaneenschakelend (bv. en) Tegenstellend (bv. maar) Redegeven (bv. want) o Onderschikkend: verbindt een bijzin met een hoofdzin (of andere bijzin). Naar het soort bijzin dat ze inleiden, onderscheidt men verschillende soorten onderschikkende voegwoorden: Grammatisch verbindende voegwoorden Voegwoorden van reden Van gevolg Van tijd Enz. Voornaamwoord (pronomen): woord dat voor of in de plaats kan komen van een (zelfstandig) naamwoord, waarnaar het dan verwijst. Ze kunnen bijvoeglijk of zelfstandig zijn o Aanwijzend vnw: wordt gebuikt om personen of zaken aan te wijzen (bijv. en zelfst.) o Betrekkelijk vnm: leidt het begin van een bijvoeglijke bijzin in en verbindt deze met het antecedent (bijv. en zelfst.) o Bezittelijk vnw: om een bezitrelatie aan te duiden (bijv. en zelfst.) o Onbepaald vnw: verwijst naar niet nader gespecificeerde personen of zaken (bijv. en zelfst.) o Persoonlijk vnw: verwijst naar een identificeerbare persoon of zaak (alleen zelfst.). Onderscheid tussen eerste, tweede en derde persoon. Soms ook wederkerende en wederkerige vnw o Uitroepend vnw: het voornaamwoord wat aan het begin van een zin o Wederkerend vnw: wordt gebruikt om een lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp aan te duiden dat identiek is met het onderwerp (alleen zelfst. en verwijzen altijd naar een referent binnen dezelfde zin) o Wederkerig vnw: verwijst naar een meervoudige referent (meestal het onderwerp van de zin) en geeft aan dat er in de zin sprake is van een wederkerige relatie en werking. Voorzetsel (prepositie): onverbuigbaar woord dat een zinsdeel inleidt dat niet als onderwerp of lijdend voorwerk kan voorkomen. Drukt de relatie tussen dat zinsdeel en een of meerdere elementen van de zin uit. Kunnen een zinsdeel ook afsluiten (achterzetsel) Werkwoord (verbum): woord dat een handeling, toestand of proces voorstelt als verbonden aan een bepaalde zelfstandigheid (het onderwerp) n aan een bepaalde tijd. Ze kunnen worden vervoegd, dwz dat ze vormveranderingen kunnen ondergaan waardoor ze worden gekenmerkt door tijd, persoon en getal o Zelfstandige werkwoord: kan in de vorm van een persoonsvorm zelfstandig als gezegde optreden Overgankelijk: kunnen met een lijdend voorwerp voorkomen Onovergankelijk: kunnen niet met een lijdend voorwerp voorkomen o Koppelwerkwoord: kan samen met een naamwoord(sgroep) een naamwoordelijk gezegde vormen (worden, zijn en blijven) o Hulpwerkwoord: kan uitsluitend in verbinding met andere werkwoorden een gezegde vormen en geeft tijd, wijs, of modaliteit van het gezegde aan. Van tijd: om de tijd van het gezegde uit te drukken (hebben, zijn en zullen) Van de lijdende vorm (passief): gebruikt om een lijdende zin te vormen (zijn en worden)

12

-

Van modaliteit (modaal): geeft de houding van de spreker ten opzichte van hetgeen door het gezegde wordt uitgedrukt aan (oa. kunnen, zullen, moeten, mogen, willen en laten) Zelfstandig naamwoord (substansief): woord dat een persoon, zaak of eigenschap aanduidt o Abstract: duidt iets aan dat niet als tastbaar kan worden voorgesteld o Concreet: verwijst naar iets tastbaars. Te verdelen in voorwerpsnamen, stofnamen, verzamelnamen die elk weer kunnen worden onderverdeeld in soortnamen en eigennamen o Telbaar: kan zowel in het enkelvoud als in het meervoud voorkomen en kan gecombineerd worden met een bepaald hoofdtelwoord o Niet telbaar: kunnen alleen in het enkelvoud of alleen in het meervoud voorkomen en kan niet gecombineerd worden met een bepaald hoofdtelwoord (eigen namen, stofnamen en verzamelnamen) o Eigen naam: duidt een wezen of ding aan als een individu, kunnen concreet en abstract zijn o Soortnaam: onderscheidt de ene soort wezens of dingen van de andere soort, kunnen zowel concreet als abstract zijn

Etymologie: onderdeel van de taalwetenschap dat zich bezig houdt met de herkomst en historische ontwikkeling van gebruik en betekenis van woorden Vormen van nieuwe lexicale morfemen - Mogelijkheden in het fonologisch systeem van de taal - Betekenismogelijkheden: woorden worden gevormd op het moment dat er behoefte aan is Mogelijkheden tot het vormen van nieuwe woorden: - Afkorten van woorden: de afkorting verwordt tot het nieuwe woord - Acroniemen: woorden die worden gevormd adhv de afkorting - Vermenging: twee delen van twee verschillende woorden vormen samen een nieuw woord - Lenen: woorden uit een ander taal opnemen (leenwoorden) o Worden vaak wel aangepast aan de fonologische en fonetische mogelijkheden van de taal waarin het woord wordt opgenomen o De betekenis kan worden aangepast o Soms worden ze verkeerd overgenomen - Calque: woord-voor-woord vertaling van een uitdrukking uit een andere taal - Leenvermengingen: samenstellingen tussen een vertaald morfeem en een inheems morfeem - Neologismen: compleet nieuwe woorden (coinage) - Fonaesthesia: een gedeeltelijk iconische tussen bepaalde klanken en betekenissen in een taal - Nonsens woorden: zouden woorden kunnen zijn, maar zijn het niet Oudere woorden met een nieuwe betekenis: - Afleiding (derivatie): het proces van het vormen van nieuwe woorden met gebruik van derivatiemorfemen morfemen die nieuwe lexicale stammen creren. Ze worden toegevoegd aan een grondwoord en kunnen daarmee diens klasse veranderen en hun semantische functie is afhankelijk van de betekenis van dit grondwoord. - Samenstelling: geleed woord dat wordt gevormd door samenvoeging van twee of meer grondwoorden die elk als zelfstandig woord kunnen optreden. De betekenis is er niet altijd uit af te leiden (bv. tandsteen) - Reduplicatie: woordvorming dmv een prefix waarin een gedeelte (bv. de beginmedeklinker) of het geheel van de wortel wordt herhaald. Komt in het NL niet voor, is vaak iconisch. - Retrograde vorming (backformation): proces waarbij een nieuw woord wordt gevormd door het weghalen van een foutief verondersteld affix van een oud woord

13

-

Betekenisverbreding: de vorm van het woord blijft gelijk, maar de betekenis wordt ruimer opgevat Betenisversmalling: de vorm van het woord blijft gelijk, maar de betekenis wordt enger opgevat

Idiomen zijn soms bijna onveranderbaar, maar vaak ook wel veranderbaar en laten op zn minst zekere grammaticale veranderingen toe. Ze kunnen vaak ook overdreven worden (bv. een korreltje zou -> een kilo zout) Collocatie: de relatie tussen individuele lexicale eenheden die vaak samengaan (bv. peper en zout) Eufemisme: verzachtende of verbloemende term die wordt gebruikt om een veel directere, mogelijk aanstootgevende term te vermijden. Veelal gebruikt om taboewoorden te vermijden. Soms met ironisch effect bedoeld Dysfemisme/malfemisme: tegenovergestelde van een eufemisme; een eufemisme of neutrale expressie wordt vervangen door een directere of taboe term, meestal met kwetsende ondertoon (wanneer opzettelijk zo bedoeld is het een kakofonie) Summing up The lexicon of a language is a listing of unpredictable signs, including idioms. This listing ideally provides information about the form and meaning of each, as well as (for a word) its classification and the words it collocates with. Speakers of a language have mental lexicons in which these types of information are stored. Words and morphemes are classified into parts-of-speech according to their grammatical behavior, which varies from language to language. Widely found part-of-speech include nouns, verbs, pronouns, adjectives, adverbs, prepositions, postpositions, conjunctions and interjections. Not all of these categories are found in all languages, indeed, it is not certain that any are universal. The lexicon of a living language is open, and new words are regularly added while old words may be lost. New lexemes can be constructed by inventing novel forms via processes such as clipping, acronyming, blending, borrowing and coinage. They can also be constructed by re-using old forms and processes, including derivation, compounding, republication and backformation. New lexical items can also be formed by extension and narrowing of the meanings of existing words. Words may be attitudinally charged. Some are prohibited in particular circumstances; these are taboo words. Other illustrations of the affective values of words come from euphemisms and dysphemisms.

14

College 5 - Syntaxis Termen: Adjectival phrase Clause Embedding Grammaticality Indirect object Nominal phrase Subject Object Openness Prepositional phrase Productivity Sentence Verbal phrase Zin: taalkundige eenheid bestaande uit n of meer woorden, getypeerd door een grammatische structuur en afgeronde zinsklank. Een zin kan enkelvoudig of samengesteld zijn. In het eerste geval bestaat hij alleen uit zinsdelen, in het tweede geval uit een hoofd- en een bijzin of meervouden daarvan, onderling verbonden door voegwoorden. - De eenheden waarin we verhalen en gesprekken kunnen opdelen: kleiner dan een beurt (gesprek) of een alinea (geschreven verhaal). - Beschrijft vaak 1 acte, gebeurtenis, toestand, etc. - Bevat vrijwel altijd 1 werkwoord (plus eventueel hulpwerkwoorden) - Zinnen bieden structuren waarbinnen veel mogelijk is; McGregor noemt dit openness (een karakteristiek van alle grammaticale systemen, fonologisch, lexicaal, morfologisch en syntactisch, maar nog het meest van toepassing in de syntaxis), in de context van literatuur noemen we het creativiteit, maar het is eigenlijk hetzelfde als productiviteit (zie morfologie: een morfeem is productief als je er nieuwe woorden mee kunt vormen). Syntaxis: het onderdeel van de grammatica dat zich bezighoudt met de wijze waarop in een taal woorden worden gecombineerd tot woordgroepen en zinnen. - Grammatica is niet zomaar een algoritme voor het maken van grammaticaal goedlopende zinnen; er zitten principes achter. - Georganiseerd rond een werkwoord, want we rapporteren handelingen, acties, gebeurtenissen. - Die werkwoorden hebben een of meer argumenten: verplichte constituenten. Werkwoorden verschillen van elkaar in het aantal argumenten. We noemen dit de valentie van een werkwoord. Grammaticaliteit: een reeks woorden die is geformeerd aan de hand van de grammaticale patronen van een taal. Zinsdelen: - Wat bij elkaar staat en samen verplaats kan worden (movability) : woorden die zich altijd samen verplaatsen in een zin vormen samen een groep. - Wat in zn geheel door een woord vervangen kan worden (contractability) : woordgroepen die vervangen kunnen worden door n woord. Het zou zich dan gedragen als n woord. - Wat door het bij verschillende dingen te laten horen tot verschil in betekenis leidt (structural ambiguity) : woorden die tot meer dan n interpretatie kunnen leiden (bv. bank).

15

Zin-clause-phrase Syntactische eenheden: grammaticale eenheden die hetzelfde gedrag vertonen en als ondeelbare eenheid fungeren (woorden, morfemen en zinnen) - Een zin beschrijf 1 of meer gebeurtenissen o Simple (minor) sentence: 1 hoofdwerkwoord (met eventueel hulpwerkwoorden) o Complex (major) sentence: 2 hoofdzinnen (vaak) met een voegwoord verbonden 1 hoofdzin met 1 of meer bijzinnen - Een clause beschrijft maar 1 gebeurtenis (een zin kan dus uit meer dan 1 clause bestaan) - Clauses bestaan uit phrases, oftewel zinsdelen (constituenten). Die zijn van een soort (naamwoordelijk, werkwoordelijk etc) en hebben een functie (onderwerp, lijdend voorwerp enz) Zinsdelen: - Nominale constituent (NP): zinsdeel (meestal een woordgroep) met een naamwoord als hoofd. - Verbale constituent (VP): zinsdeel met een werkwoord als hoofd. - Voorzetselconstituent (PP): een woordgroep bestaande uit een voorzetsel en een nominale constituent waarbij het voorzetsel als hoofd van de constructie optreedt. - Bijvoeglijke constituent (AdjPs): een woordgroep waarin een bijvoeglijk naamwoord het zelfstandig naamwoord beschrijft. Functies zinsdelen: ontleden (grammaticale relaties) - Predikaat/Verbale Constituent/VP o Werkwoordelijk gezegde Gebeurtenis o Naamwoordelijk gezegde Degene die of hetgeen dat handelt (actor) Degene die of hetgeen dat ondergaat (undergoer) - Onderwerp/Subject: het zinsdeel dat wordt geassocieerd met de uitvoerder van een actie. - Lijdend voorwerp/Direct object: Het lijdend voorwerp in een zin is over het algemeen de zaak (of persoon of wat dan ook) die iets ondergaat. - Meewerkend voorwerp/Indirect object: Het meewerkend voorwerp is het zinsdeel waarop de door het werkwoord uitgevoerde handeling niet rechtstreeks betrekking heeft (zoals wel het geval is bij het lijdend voorwerp). Het meewerkend voorwerp is ook meestal een levend wezen, maar niet altijd. - Voorzetselvoorwerp - Bijwoordelijke bepaling/adjunct/Adverbiale constituent Wat valt op - Zinsdelen kunnen als tupperware-dozen in elkaar zitten (in een voorzetselconstituent zit bijv. een naamwoordconstituent). Dit heet embedding en wordt in de taalkunde vaak met een soort stambomen weergegeven. Boomstructuren: worden gebruikt om de structuur van zinnen weer te geven. Een boom is een wiskundig gedefinieerd object dat bestaat uit knopen die in zekere relaties tot elkaar staan. Discontinu constituenten - Het Nederlands is op dit punt erg exotisch, want over het algemeen wordt in taal bij elkaar gehouden (vorm) wat bij elkaar hoort (betekenis) o Finiet Hulpwerkwoord + Niet-finiet Hoofdwerkwoord o Scheidbare werkwoorden (vervoegde stam + partikel/voorzetsel)

16

o

Betrekkelijke bijzinnen (horen bij een naamwoord) komen vaak helemaal achteraan de zin

Volgorde van constituenten - (vrijwel) elke taal heeft een basisvolgorde voor werkwoord, onderwerp en lijdend voorwerp. - Basisvolgorde: de volgorde van constituenten in o Eenvoudige zinnen (dus niet met bijzinnen): Subj-V-Obj/Subj-Obj-V o Mededelende zinnen (dus niet vragende, gebiedende): Subj-V-Obj/V-Subj-Obj o Transitieve zinnen (dus met twee argumenten): Subj-V-Obj/Subj-V-Obj-Indir.Obj o Zinnen met gelijke informatiewaarden (dus niet met contrasten etc): Subj-V-Obj/ObjV-Subj Basisvolgorde: typologie - Talen verschillen van elkaar in de volgorde waarin de grammaticale rollen worden uitgedrukt. - Dit noemen we SOV-talen, SVO-talen etc - De basisvolgorde hangt vaak samen met andere volgordeverschijnselen (bijv. Adj-N vs N-Adj) Syntaxis doorgronden: ontleden - Benodigde categorin: o Onderwerp/subject Subject = onderwerp Belangrijkste argument Iedere zin heeft een subject Subject herkenbaar aan: Betekenis: meestal degene die de handeling uitvoert Vorm: nominatief (meestal ongemarkeerd) Positie: in de meeste talen vooraan Uitzonderingen: Naamval: voornaamwoorden in het Nederlands wel met naamval, naamwoorden niet Bij bepaalde werkwoorden in sommige talen is het subject vaak niet nomatief, maar datief o Datief geeft richting aan: iets overkomt je in plaats van dat je iets doet Persoonlijke voornaamwoorden: syntactisch gezien zijn het naamwoorden: fungeren dus ook als subject, object etc. o Verbale constituent/predikaat/gezegde (het lastigst) Opbouw: horen subject en direct en indirect object er ook bij? Subject: nee Direct object: ja, maar is zelf ook weer een constituent Indirect object: nee Voorzetselvoorwerp: ja, als het verplicht is, anders niet Bepalingen: nee Koppelwerkwoorden (zijn etc.: koppelt subject aan eigenschap, dwz naamwoordelijk gezegde) Hulpwerkwoorden: vormen een verbale constituent met het lexicale hoofdwerkwoord o Direct object/lijdend voorwerp Merk op dat een bijzin het directe object kan zijn van het werkwoord (met name bij werkwoord als denken, vinden, zeggen)

17

o o o

o

NB: bijzinnen hebben ook weer hun eigen opbouw, met constituenten en al (recursiviteit) Indirect object/meewerkend voorwerp Voorzetselvoorwerp Naamwoordelijk deel van het gezegde/predikaat VP: alle werkwoorden en het naamwoordelijk gezegde (het complement van het koppelwerkwoord) Bepaling/adjunct

Summing up The lexica land morphological resources of a language are insufficient to allow the expression of the range of meanings people need to make; to get around this limitation, words are combined together into larger units. These units are structured according to patterns that differ from language to language, and define the syntax of a language; this is the most open grammatical system of a language. Fundamental to syntax is the sentence, the largest unit in a language that shows grammatical pattern. A sentence made up of a string of words that observe the syntactic patterns of a language is grammatical; otherwise it is a ungrammatical string. Study of ungrammatical strings, and comparison with grammatical sentences, can yield insights into the syntax of a language. The structure of sentences is hierarchical. Words in a sentence go together to form groups of intermediate sizes clauses and phrases identified by criteria of movability, contractability and ambiguity. Clauses are effectively simple sentences, that can be combined together to form complex sentences. Clauses are constituted by phrases, which fall into different types, corresponding to the main parts-of-speech of a language. The hierarchical structure of sentences into clauses, phrases, words and morphemes can be represented in tree diagrams, the nodes of which are labeled according to the type of unit. Sentences cannot be adequately described in terms as strings of units of various sizes and types. It is necessary to also recognize the grammatical relations or roles borne by the component units. These are characterized in terms of both form (e.g. verbal agreement, case-marking affixes or adpositions) and meaning. Grammatical roles fall into three general types according to the type of meaning they express. Experiential roles express meanings concerning the construal of the world of experience, and include Actor, Undergoer and Event. Interpersonal roles are concerned with meanings relating to the interactive dimension of language, including perspective taking. Subject, and perhaps also Object, is , according to some linguistics, an interpersonal role. Textural roles are concerned with giving texture to syntactic units, with providing the glue that binds sentences together. Theme is a textural role.

18

College 6 semantiek en pragmatiek Termen: Compositionality Connotation Contextual meaning Cooperative principle Deictic expressions Figurative meaning Gricean Maxims Homophony Illocutionary force Metaphor Polysemy Pragmatics Reference Semantics Speech Art Synonymy Vagueness Betekenis in eerdere colleges - Etymologie en arbitraire relatie vorm-betekenis - Betekenis gefilterd door wat we onder woorden willen brengen: nuttige concepten o Verschillen tussen talen (relativiteit) - Nieuwvormingen niet arbitrair o Met name samenstellingen - Betekenis soms heel abstract op te vatten (functiewoorden, grammaticale morfemen) - Taal gefocust op entiteiten, handelingen, eigenschappen - Complexere betekenis = vaak vaste combinatie - Betekenis breed opgevat: ook connotaties/sociale informatie Referentie: de relatie tussen een lingustische eenheid en hetgeen het identificeert. Betekenisinhoud (sense): de inherente betekenis van een lingustisch teken. Het is voor een deel afhankelijk van andere tekens in een taal. Dit contrast wordt aangeduid met value. De intentie hangt ook samen met de betekenisinhoud. Hier gaat het om de verhouding tot andere lingustische tekens (bv. hand arm). Creativiteit en betekenis - We kunnen nieuwe gebeurtenissen, gedachtes etc. in zinnen weergeven o De basiseenheid van taal is de uiting - Woorden hebben betekenissen, maar zinnen/uitdrukkingen ook - Is het geheel de som der delen? Is zinsbetekenis compositioneel? Nee - Sleutel: De rol van context Syntaxis - Voor de constituenten kunnen we zowel het type de grammaticale rol als de semantisch rol benoemen - Type: NP, PP, VP etc - Grammaticale rollen: subject, direct object, indirect object, plaatsbepaling etc. - Semantische rollen (in McGregor: experiential roles).

19

o

o

De belangrijkste rollen zijn: Agens: handelende persoon Patiens (undergoer): ondergaat de gebeurtenis Instrument: middel Recipiens: ontvanger Vaak is het subject de agens, maar niet altijd

Semantiek - Leer van (zins)betekenis houdt zich bezig met de betekenis van woorden (lexiconografie) en van hogere eenheden zoals woordgroepen en zinnen. - Fonologie klanken geen betekenis - Lexicon woordjes concepten semantiek - Syntaxis zinnen boodschap/message pragmatiek - Discourse teksten sociale betekenis pragmatiek Traditionele focus semantiek: - Relaties tussen woorden - Figuurlijke betekenis - Mate waarin betekenis van zinnen logisch volgt uit betekenis van de woorden in die zin Pragmatiek: leer van uitingsbetekenis: onderzoekt welke regels er bestaan voor het passend gebruik van zinnen en combinaties van zinnen in verbale interactie. Compositionaliteit - Is de betekenis van de zin volledig te herleiden uit de betekenis van de woorden? - Vaagheid betekenis inhoudswoorden - Context bepaalt precieze boodschap Homofonie: de benaming voor twee of meer woorden, zinsdelen of hele zinnen in een taal die zijn opgebouwd uit dezelfde klanken, maar verschillende betekenissen hebben. Uit de context moet de juiste betekenis worden afgeleid. Homofonen worden niet altijd hetzelfde geschreven en hebben vooral in toontalen - vaak ook niet dezelfde intonatie. Verder hebben ze niet dezelfde grammaticale functie, wat wil zeggen dat ze niet tot dezelfde woordsoort behoren. Polysemie: identieke tekens hebben gerelateerde betekenissen. Vaagheid: gebrek aan een specifieke betekenis van een lingustisch teken (onduidelijkheid van referentie). Denotatieve betekenis - Traditioneel: semantiek bekommert zich niet of nauwelijks om context: focus op woordbetekenis en compositionaliteit - Betekenis en het woordenboek: sense - Letterlijke betekenis - Synoniemen, antoniemen, homoniemen, meroniemen - Semantische kenmerken - Prototypische betekenis - Verschillen tussen talen: relativiteit Lexicale verandering: figuurlijke betekenis - Bv: wekker, vuilnisbak, spoorweg, muis, Blackboard enz - Retorica: dingen op een bepaalde manier zeggen vanwege beoogd effect

20

-

o Onze Grote Blonde Taalvernieuwer vs. Geert Wilders o Kopvoddentaks vs. belasting op islamitische kledij o Doe effe normaal, man vs. U overdrijft Figuurlijke betekenis is overal: o Metonymie: de inhoud is verruimd naar een ander concept via een typische of gewoonte associatie. o Metafoor: de inhoud is verruimd naar een ander concept via een gedeelde overeenkomst. o Synecdoche: de inhoud is verruimd naar een ander concept via het in verband brengen van een klein deel en een groter geheel.

Betekenis: arbitrair - Taal zit vol met arbitraire vorm/betekenis combinaties - Arbitrair betekent eigenlijk: we kunnen de motivatie niet meer achterhalen - Geen idee waarom de vormen hoofd, Kopf en tte bestaan, maar wel waarom het roelstoeluitrijplaat is. - Ook voor samenstellingen niet meer altijd helder, door betekenisverschuiving, bv bakker, inhalen, wachtwoord enz. Rol van context - Woordbetekenis dus vaak vaag - Woord krijgt zijn betekenis pas echt in de context van de uiting (incl. deictische elementen, vervoeging etc) contextuele betekenis. - Echte synoniemen bestaan niet - Maar traditionele semantiek laat context aan pragmatiek; vandaar: focus op relaties tussen woorden - Polysemie: woord met meerdere betekenissen o De precieze betekenis van een woord hangt vaak af van de context o Een woord kan vele verschillende betekenissen hebben, die wel allemaal dicht bij elkaar liggen o Polysemie van functiewoorden: betekenis van functiewoord moeilijk te geven, meestal een hele reeks betekenissen, al of niet tot een abstractie (algemene) betekenis terug te voeren Relaties tussen woorden - Netwerken van semantisch gerelateerde woorden: semantisch domein: min of eer over hetzelfde onderwerp - Synoniemen: min of meer dezelfde betekenis o Altijd wel een klein verschil, vaak zit hem dat in het register (connotatie emotionele toon), en als je dat meeneemt als dien van betekenis is het geen echte synoniem, maar dan moet je semantiek en pragmatiek niet val elkaar scheiden. - Antoniemen: tegenovergestelden - Homoniemen: hebben dezelfde uitspraak en behoren tot dezelfde woordsoort, maar met geheel verschillende betekenissen. - Hyponiemen: hirarchisch gerangschikt op mate van specificiteit o Er zit een zekere systematiek in de woordenschat o Specificiteit binnen afgebakende domeinen - Meroniemen: de relatie tussen een deel en het geheel (bv. deur, raam - kamer) - Relaties tussen inhoudswoorden zijn echter vaak erg onsystematisch - Er is vaak een diachrone relatie, maar die is synchroon niet zo heel zichtbaar meer Speech Acts (taalhandelingen):

21

-

Een handeling die plaatsvindt omdat men iets zegt met een zeker doel voor ogen (bv. bewering, vraag, bevel) Zin krijgt zijn betekenis pas echt in de context van de uiting Directe speech acts: als de associatie een typische of natuurlijke illocutie heeft Indirecte speech acts: als de associatie geen typische of natuurlijk illocutie heeft

Cooperative Principle van Grice: datgene wat de algemene communicatieve interactie tussen mensen beschrijft. Tijdens het voeren van een gesprek van om het even welke aard is het in principe altijd zo dat met de gedane taaluitingen een bepaald einddoel dichterbij wordt gebracht: - Wat we zeggen heeft zin - We hebben verwachtingen over elkaars taalgebruik o Inhoud is relevant o Inhoud is niet al te redundant o Vorm is passend voor de situatie (sociolingustiek) - Het cooperatieve principe wordt gevormd door vier maximes: o Maxime van kwantiteit Maak je bijdrage zo informatief mogelijk, gezien het doel of de richting van het gesprek Zeg niet meer dan nodig is, gezien het doel of de richting van het gesprek. o Maxime van kwaliteit Zeg niet iets waarvan je denkt dat het niet waar is. Zeg niet iets waarvoor je geen evidentie hebt. o Maxime van wijze Vermijd onduidelijkheden Vermijd ambiguteit (dubbelzinnigheid of meerduidigheid). Wees kort. Wees ordelijk. o Maxime van relevantie Zorg dat je bijdrage ter zake doet. o Volgens Grice gaat de toehoorder er altijd van uit dat de spreker zich houdt aan het coperatieprincipe, ook als wat de spreker zegt in strijd lijkt te zijn met de maximes. Illocutie (illocutionary force): handeling waarmee de spreker in al dan niet rechtstreekse bewoordingen te kennen geeft wat hij aan de hoorder bedoelt te zeggen. - Moet aan bepaalde condities voldoen: felicity conditions - Voldoet het daar niet aan dan is het infelicitous Performatieve werkwoorden: hiermee wordt de illocutie van de speech act duidelijk gemaakt Deixis (deictic expressions): het verschijnsel dat sommige taaluitdrukkingen voor hun interpretatie afhankelijk kunnen zijn van de gebruikssituatie. Deixis of deiktische elementen zijn elementen in een tekst die verwijzen naar de uitingssituatie, met name endoforen. Met uitgangssituatie wordt in zeer brede zin de positie van de spreker in ruimte en tijd bedoeld. Summing up Meaning is that which is expressed by linguistic units and conveyed by the use of linguistic units in speech, writing and signing. It isa multifaceted phenomenon, embracing two domains, semantics and pragmatics. Semantics is concerned with the meanings expressed or encoded by linguistic forms, that is, with the meaning aspect of the linguistic sign. Pragmatics is concerned with meanings that are not encoded, but are inferred. Semantics is thus concerned with sentence meaning, pragmatics with utterance meaning. Sentence meaning is largely compositional, whereas utterance meaning is not.

22

The major concern of semantics is with sense, which involves value and intension. A linguistic item can be used either literally or figuratively; metaphor, metonymy and synecdoche are examples of figurative meanings. We dealt with three issues in semantics. First was the relations between the senses of a lexical item: polysemy, vagueness and homophony. Second was the identification of the range of semantic relations among lexical items: synonymy, antonymy, hyponymy and meronymy. Third was how to specify the semantics of a linguistic unit; we outlined one approach, componential analysis, which factors the semantic meanings of lexical item into atomic components or features. We also dealt with four issues in pragmatics: speech acts, reference, the cooperative principle and presuppositions. Speech acts are what speakers do when they utter a sentence; speech acts have an illocutionary force. Some speech acts overly specify their illocutionary force; these are performatives. When the illocutionary force is directly indicated by linguistic form we speak of direct speech acts; otherwise it is an indirect speech act. Direct and indirect speech acts differ in terms of politeness. Reference is concerned with the link between utterances and people, things, places and times that are being referred to. Deictic elements play an important role in establishing reference. The cooperative principle is a principle of interpretation and inferencing shared by speakers and hearers, permitting the utterance meaning intended by a speaker to be reliably inferred by the hearer. It is constituted by four maxims: Quantity, Quality, Relevance and Manner. Presuppositions are implicit assumptions invoked by certain sentences as required truths in order for utterance of the sentence to be appropriate or reasonable.

23

College 7 Typologie Termen: Absolute universals Accusative Agglutinating language Alienable possession Animacy hierarchy Argument structure Case system Ditransitive Fusional language Implicational universals Inalienable possession Intransitive Markedness Nominative case Non-absolute universals Number Polysynthetic language Tone system Typologische data Hoe komen we aan deze informatie? opgeslagen in grammaticas, woordenboeken en andere taalkundige werken op hun beurt gebaseerd op veldwerk opvallend vaak het werk van missionarissen, zelfs nu nog (Summer Institute of Linguistics, zie website) Taaltypologie: indeling van de talen van de wereld op grond van hun onderlinge verschillen en overeenkomsten. Lingustieke typlogie: indeling van de componenten van de talen van de wereld op grond van hun verschillen en overeenkomsten. Universalia Beperkingen op variatie er zijn eigenschappen die (bijna niet-absolute universalia) iedere absolute universalia taal heeft; principes (universalia) en tendensen (implicaties) Oppassen met genetische verwantschap Absolute universalia; link met communicatieve basisfunctie van taal (behalve bij fonologie?) Tendensen: idem Absolute en niet-absolute implicationele universalia (als.. dan.. relatie): idem! Attractieve of nuttige kenmerken. Bv: Enkelvoud > meervoud > dualis > trialis, paucalis Dus: weerspiegelen de tendensen de biologische basis of de communicatieve basis van taal, of allebei? Allebei: cognitie en cultuur Gezamenlijke oorsprong is natuurlijk geen echte verklaring op het niveau van taal in het algemeen, wel van overeenkomsten tussen individuele talen. Woordvolgorde Zes mogelijke volgordes van S, V en O Vaste woordvolgorde: een relatief vaste volgorde

24

Vrije woordvolgorde: geen specifieke voorkeur voor een volgorde. Duits heeft ze allemaal Vergelijk met het Nederlands: het effect van naamvallen laat volgorde vrij Verschillende volgordes vaak met eigen betekenis Basisvolgorde reflecteert maximale pragmatische ongemarkeerdheid. meest frequent gepaard met neutraal intonatie-patroon geen contextuele ondersteuning nodig andere volgordes hebben bv. contrastieve focus De mogelijke combinaties zijn ongelijk verdeeld. De volgordes SVO en SOV in 90 % van de talen Waarom sommige volgordes favoriet? Subjecten zijn heel vaak de uitvoerders of initiators (agens) van de handeling die op het object (patiens, thema) gericht is. (Daarom vooraan?) Predikaat (V en O) nauw verbonden, daarom vaak bij elkaar

Syntactische typologie Correlaties met woordvolgorde Hypothese: De woordvolgorde bepaalt ook de relatieve volgorde van andere categorien (adjectieven, voorzetsels, betrekkelijke bijzinnen, etc.) Typische voorbeelden van tendensen; geen absolute correlaties Argument structuur: Een argument is in de taalkunde een zinsdeel dat onlosmakelijk is verbonden met een werkwoordsvorm, waar het een thematische relatie mee heeft. In de meeste talen zijn de twee belangrijkste argumenten het onderwerp en het lijdend voorwerp, de zogeheten kernargumenten Morfologische typologie Waar t om gaat: hoe wordt grammaticale informatie weergegeven in taal? Met affixen of met losse woorden, of met woordvolgorde? Meestal met affixen Je zou denken: alle functie-morfemen zijn gebonden morfemen. Niet dus. De status van gebonden-zijn is fonologisch bepaald. Zijn de en het gebonden morfemen? Nee Eigenschappen van gebonden morfemen: (i) ze moeten aan andere morfemen gehecht zijn, (ii) ze worden niet beklemtoond, (iii) ze kunnen niet door een pauze van hun root-morfeem (stam) worden gescheiden. Functionele status dus niet bepalend Kun je zeggen dat talen van een bepaald morfologisch type zijn? Ze zijn overwegend van een bepaald type Er zijn talen waarin bijna alle woorden mono-morphemic (isolerende talen) zijn En er zijn talen die hele zinnen met behulp van een stam met affixen kunnen uitdrukken (agglutinatie). Maar elke taal heeft een mix van losse woorden en woord-affix-combinaties. Of preciezer: markering van grammaticale noties bij naamwoorden en werkwoorden Waarom die voorkeur voor affixen? Grammaticalisering Proces dat vrije lexicale elementen in grammaticale morfemen verandert Naamwoorden (synthetische talen fusionerende talen en polysynthetische talen)

25

Verschijnen meestal niet in hun kale grondvorm. Affixen en functiewoorden nodig om informatie te geven over getal, bezit, geslacht enz. Verschillende naamwoorden (incl. voornaamwoorden) in een zin: potentieel ambigu. Te vermijden door: Woordvolgorde Naamval op het naamwoord of combinatie met voor- of achterzetsel Agreement op het werkwoord: geeft (meestal) aan wat het onderwerp is

Naamvallen (case system)- Wat doen ze? Ze geven een relatie aan tussen het werkwoord in de zin en het betreffende naamwoord. Transitief werkwoord heeft subject (nominatief) en direct object (accusatief) Nominatief: of eerste naamval is de naamval die over het algemeen het onderwerp van een werkwoord aangeeft. Anders gezegd: de nominatief geeft aan wie de handeling verricht die met het werkwoord uitgedrukt wordt Accusatief: of vierde naamval is de naamval voor het lijdend voorwerp (direct object). Ditransitief werkwoord heeft ook indirect object (datief) Intransitief werkwoord heeft alleen subject (nominatief) Grammaticale naamvallen geven aan welk naamwoord welke rol heeft (rollen als agens, patiens, etc.). Locatieve naamvallen geven bepalingen van plaats e.d. aan (bij ons voorzetsels); ook instrument e.d. (met) Transitief: een overgankelijk werkwoord (ook: transitief werkwoord) is een werkwoord dat een lijdend voorwerp en soms een meewerkend voorwerp bij zich kan hebben. Intransitief: de betekenis van het werkwoord gaat als het ware over op die van het lijdend voorwerp. Als dat niet het geval is, dan spreekt men van een onovergankelijk werkwoord (ook: intransitief werkwoord). Ditransitief: als er naast een lijdend voorwerp ook een meewerkend voorwerp mogelijk is, is er sprake van een ditransitief werkwoord. Ambitranisitief: sommige werkwoorden zijn zowel overgankelijk als onovergankelijk. De betekenis is dan vaak anders. Gemarkeerdheid Nulmarkering voor de meest basale categorie Enkelvoud, gewone grootte (ipv verkleinwoord), mannelijk geslacht, en nominatief, 3e persoon, tegenwoordige tijd Maar dit zijn allemaal tendensen, geen absolute universalia Gemarkeerdheid: is in de taalkunde een term waarmee de mogelijke "verschijningsvormen" van woorden met elkaar worden vergeleken om er n als optimaal uit te kiezen. De gemarkeerde vorm wordt gezien als "minder natuurlijk" of "niet optimaal", de ongemarkeerde vorm is daarentegen de standaardvorm die uiteindelijk zal verschijnen als output. Zo zal in een algemene tekst over leeuwen het woord "leeuw" worden verkozen boven "leeuwin", aangezien dit laatste woord een beperktere betekenis heeft. De vorm "leeuwin" is daarmee gemarkeerd, dat wil zeggen suboptimaal ten opzichte van de vorm "leeuw". Andere markeringen op het naamwoord 1. Getal: enkelvoud > meervoud > dualis (vgl.: allebei, beiden)

26

2. Geslacht/klasse: Komt op twee manieren tot uiting: de vorm van het woord zelf en/of van een erbij horend lidwoord/determiner agreement op werkwoord, adjectief, etc. Vorm: mannelijk of vrouwelijk (plus soms onzijdig) geslacht semantische klassen classifiers (typisch voor Zuidoost-Azi en Zuid-Amerika) 3. Bepaaldheid 4. Bezieldheid (animacy hirarchie) Gedachte achter deze hirarchie: antrocentrisme, egocentrisme en bepaaldheid (mate waarin de referent van het naamwoord bekend is bij de gespreksdeelnemers). Bv. voornaamwoorden in het Nederlands Isolerende taal: In een isolerende taal komen helemaal geen verbuigingen, vervoegingen en gebonden morfemen voor. Aspecten als ruimtelijke relatie, grammaticale functie, tijd en getal worden in plaats daarvan volledig uitgedrukt door middel van woordvolgorde (SVO, SOV, VSO, VOS, OSV of OVS), intonatie en klemtoon. Isolerende talen zijn meestal ook toontalen. Dit houdt in dat ze veel op verschillende toonhoogten uitgesproken homofonen kennen, zonder dat dit enige verwarring oplevert. Agglutinatie: een morfologisch verschijnsel waarbij affixen zoals achtervoegsels aan een woord worden toegevoegd, die de betekenis ervan verder specificeren. Talen waarin gebruik wordt gemaakt van agglutinatie - hetgeen wil zeggen dat woorden in morfemen met elk een eigen betekenis kunnen worden opgesplitst - heten agglutinerende talen. Fusionerende talen: talen waarin de samenvoeging van lexicale en grammaticale elementen tot gestructureerde woorden gepaard gaat met versmelting van elementen en klankwisseling. Polysynthetische talen: het meest extreme geval van een synthetische taal is een polysynthetische taal. In deze talen kan een enkel lexeem, bijvoorbeeld een vervoeging, soms niet alleen als zinsdeel maar zelfs als volledige zin dienstdoen. Getal: komt tot uiting in een eigenschap van woorden die naar n (enkelvoud singularis) maar ook naar meerdere voorwerpen (of eenheden) (pluralis/dualis/trialis) van dezelfde soort kunnen verwijzen. Onoverdraagbaar bezit (inalienable possession): duidt een bezitsrelatie aan waarbij de bezitter en het bezit een intrinsieke relatie met elkaar hebben. Overdraagbaar bezit (alienable possession): duidt een bezitsrelatie aan waarbij de bezitter en het bezit geen intrinsieke relatie met elkaar hebben. Toontaal: is een - in de meeste gevallen analytische - taal waarin veranderingen in toonhoogte bij het uitspreken van een en dezelfde lettergreep structureel leiden tot een verandering in de betekenis van het woord. - Contour toon: een toon die van de ene toonhoogte naar een andere toonhoogte overloopt gedurende de loop van de lettergreep of het woord. De richting is hierbij belangrijk. - Registertoon: een toon die van de ene toonhoogte naar een andere toonhoogte overloopt gedurende de loop van de lettergreep of het woord, waarbij de relatieve hoogte van de toon cruciaal is. - Hoogteaccent: de toonhoogte markeert de lettergreep waar de nadruk op ligt.

27

Summing up Linguistic universals and typology provide two complementary perspectives on variation in language structure. Both must necessarily be based on empirical evidence from the worlds languages. Which languages one includes depends on the question being asked. If one is making universal or typological generalizations about the worlds languages, this should be based on a representative sample of languages. Universals are categorized into four types, according to two independent contrasts: absolute and non-absolute, and implicational and non-implicational universals. A widely used (though imperfect) language typology is morphological, distinguishing four types of language according to morpheme integrity: isolating, agglutinating, fusional and polysynthetic. Another morphological typology distinguishes languages according to the type of affix they prefer, giving a contrast between prefixing and suffixing languages. Lingustic typology is concerned with classifying linguistic phenomena such as constructions, rather than languages. Such typologies can be concerned with any linguistic level. Three morphological typologies were discussed, number, possession and case. Our syntactic typology distinguished free word order languages from fixed word order languages, and within the latter, six types according to the possible orders of subject, object and verb. This typology is interesting because these are correlations with other aspects of grammar. We briefly discussed a phonological typology of tone systems, which distinguishes contour tone systems, register tone systems and pitch accent systems. We also discussed a lexical-semantic typology of motion verbs, according to whether the verb conflates manner, path or figure with the motion component. One way of representing cross-linguistic correlations between linguistic categories is by a feature hierarchy. These show the relative markedness of the features, from most marked to unmarked. Markedness is a complex notion, that takes into account a range of considerations including formal size and complexity, frequency of use in a language, frequency of occurrence across languages and number of cross-cutting dimensions distinguished. Linguistic typology and universals demand explanation; three main considerations are: common origins, human biology and psychology, and functional unity.

28

College 8 - taalverandering Termen: Analogical change Assimilation Bleaching Borrowing Chain shifts Cognates Extension Grammaticalization Grimms law Metathesis Morphological change Pejoration Reanalysis Regularization Regularity Sound change Syntactic change Taboo Klankwetten/klankverschuiving: Wat opvalt bij vergelijking verwante talen en van eerdere en latere stadia van dezelfde taal: Systematische correspondenties Woord in taal A heeft klank X en cognate in taal B heeft klank Y Woord in taal A had vroeger klank X en nu klank Y Beide feiten wijzen op systematische fonologische verandering Neem bv. de Duitse /pf/: Pferd vs. Paard; Pfennig vs. Penning; Pfalz vs. Palts Duits heeft /pf/ waar Nederlands /p/ heeft, aan het begin van woord Nederlands /voet/; Duits /fuss/; Engels /foot/; Frans /pied/ Nederlands /vis/; Duits /fisch/; Engels /fish/; Frans /poisson/ Allemaal verwant, maar Frans is niet van Germaanse tak: Germaans veranderde /p/ in /f/ Nederlands veranderde ook nog eens /f/ in /v/ De wet van Grimm: klankwet geformuleerd door Jacob Grimm, die bepaalde klankverschuivingen in het medeklinkersysteem van het Indo-europees naar het Oergermaans beschrijft. De wet van Grimm bestaat uit drie regels. Proto-Indo-Europese stemloze plofklanken veranderen in stemloze wrijfklanken, stemhebbende plofklanken worden stemloos en stemhebbende geaspireerde plofklanken blijven stemhebbend maar verliezen hun aspiratie en worden meestal wrijfklanken. De meest in het oog springende uitzonderingen op de wet van Grimm kregen een verklaring van de Deense taalkundige Karl Verner. De wet die deze uitzonderingen beschrijft staat bekend als de wet van Verner (1875). Cognaten: verschillende woorden binnen dezelfde taal of in verschillende talen die etymologisch een gemeenschappelijke oorsprong hebben, en daardoor qua vorm in meer of mindere mate op elkaar lijken. Cognaten kunnen zowel leenwoorden als erfwoorden zijn. Schakelverschuiving: een serie van twee of meer gekoppelde klankveranderingen waarbij de ene klank in de andere verandert, die dan ook weer verandert, enz. Verlies van een klank:

29

-

Apocope: klankverlies aan het einde van een woord Eferesis: klankverlies aan het begin van een woord Syncope: klankverlies in het midden van een woord

Epenthesis (inlassing): klanktoevoeging in een woord ten behoeve van de uitspraak of als stijlfiguur. Assimilatie: met assimilatie wordt in de fonologie de verandering van een klank onder invloed van een andere (meestal aangrenzende) klank bedoeld. In bepaalde gevallen kan assimilatie tot uitdrukking komen in de spelling of transcriptie van woorden. - Regressieve assimilatie: een klank neemt kenmerken over van een erop volgende klank. - Progressieve assimilatie: een klank neemt kenmerken over van een daaraan voorafgaande klank. Dissimilatie: het verschijnsel dat bepaalde overeenkomstige taalklanken binnen een woord zodanige veranderingen ondergaan dat zij minder op elkaar lijken. Daarbij is het vrijwel altijd slechts n van beide klanken die verandert. Metathesis: een fonologisch proces waarbij er transpositie (verwisseling van plaats) van klanken (fonemen) of syllaben (lettergrepen) in woorden plaatsvindt. Verwantschap: Vooral 19e eeuw, in Duitsland: neogrammatici (Junggrammatiker): hoogtijdagen historische taalkunde Belangrijke schakel voor het Nederlands: het Gotisch (enige Oost-Germaanse taal) Belangrijkste wapenfeit: klankwetten Maar de rest van de taal is niet zo systematisch Reden: klankverandering grotendeels biologisch bepaald; bij woorden en constructies speelt betekenis een rol En dus human agency Oorzaken van taalverandering: 1. Interne verschuivingen - Fysiologische tendens: versimpeling en gemak van articulatie -> (vaak) kortere woorden o Probleem: wat is simpel? - Creren van groepsidentiteit - Taboe: een woord krijgt een taboebetekenis waarna de oorspronkelijke betekenis komt te vervallen. - Regularisatie: het aanpassen van de taal om zo de hoeveelheid (onregelmatische) patronen in de morfosyntaxis te verminderen. 2. Invloed van buitenaf - Functionele invloeden: taal past zich aan aan de behoefte - Buitenlandse invloeden die worden overgenomen door veelvuldig contact en tweetaligheid - Snelle sociale veranderingen Uiteindelijk resultaat: Lexicaal veranderd: veel leenwoorden, veel nieuwe combinaties en uitdrukkingen Syntactisch veranderd: nieuwe constructies Plus: veel oude woorden en constructies gaan verloren Soms leidt dit tot echt nieuwe talen Extreme gevallen: handje geholpen door opzettelijke verandering Morfologische verandering: de verandering of het verlies van (geleende) morfemen.

30

Analogische verandering: een vorm van taal waarbij een nieuw woord wordt gevormd, volgens (naar analogie van) een bestaand woord. - Afvlakking: het regulariseren van een onregelmatige morfologische tegenstelling die vervangen wordt door een andere tegenstelling die gemodelleerd is naar een meer regelmatig patroon (waaien woei/waaide). - Verlenging: een ondergeschikt morfologisch patroon is de basis voor de analogische verandering. Reanalyse: het proces waarbij een woord met een bepaalde morfologische structuur of een grammaticale structuur na verloop van tijd op een andere wijze geanalyseerd wordt. Lenen en verlenging van grammaticale constructies: andere grammaticale structuren lenen/inpassen/aanpassen in/aan de (eigen) grammaticale constructie. Syntactische verandering: een verandering in de syntactische patronen van een taal, bv. van een SVO naar een SOV woordvolgorde. Interne en externe verandering: Twee soorten verandering dus Klankveranderingen en grammaticalizering typisch intern Grammaticalizering: lexicaal element wordt grammaticaal element (inhoudswoord wordt functiewoord) Basis van het proces: langzame betekenisverruiming Kenmerken grammaticalisering: Fonologische reductie Semantische erosie (bleaching) het proces waarmee de lexicale betekenis van een item wordt verloren of afgezwakt als het meer grammaticaal wordt. Ruimere toepasbaarheid Vastere plek in de zin Ontwikkeling tot affix Grammaticalizering: Proces dat vrije lexicale elementen in grammaticale morfemen verandert. werken deed >> werkendeed >> werkendee >> werknde >> werkte Processing-preferenties/Cognitieve verwerking Belangrijkste informatie krijgt de meeste ruimte (inhoudswoorden) Werkt meestal maar n richting op Semantische veranderingen Pejoratie: het proces waarbij een woord een negatieve connotatie krijgt Amelioratie: het proces waarbij een woord een (meer) positieve connotatie krijgt Hyperbool: een woord verliest de belangrijkste waarde vanwege een frequent overdreven gebruik. Understatement: de omvang van datgene in de werkelijkheid waarnaar wordt verwezen wordt (vaak veel) kleiner voorgesteld dan in feite het geval is. Het kan in dit verband om iets positiefs, neutraals of negatiefs gaan. Modieus taalgebruik: Modewooorden: elke generatie kent ze Mieters, te gek, cool, gaaf, wreed, vet

31

Straattaal en andere vormen van in-group slang Identiteitsmarkeerders Betreft veelal lexicale verandering, en klein deel van het lexicon Meer in het algemeen: pogingen om creatief te zijn Probeer een dag lang creatief te praten en je merkt hoe moeilijk dat is. Dat komt door de kracht van automatismen: communicatie is lastig als je te veel na moet denken Ook daarom geven politici vaak geen antwoord op de vraag

Automatisme vs verandering Als je iets automatisch produceert, heb je er weinig cognitieve controle over Dan zal er ook niet snel iets veranderen Daarom zijn onregelmatige woorden altijd de meest frequente woorden is, had, was, beter, etc. Purisme is: het beter waarderen van de ene taalvorm dan de andere. Meestal: nieuwere vorm wordt gezien als fout, incorrect, ordinair Heeft alles te maken met attitudes, en dus cultuur Typisch: bewaken van standaardtaal Summing up No living language remains static for long, and all aspects of language are subject to change, though some features are more resistant to change than others. And, overall, language change occurs at very different rates. Common processes of sound change are: loss or deletion, insertion, assimilation, dissimilation and metathesis. Sometimes a group of sounds is affected by a linked set of changes in a chain shift; Grimms Law is an example. An important property of sound change is its regularity. This permits us to identify cognates, words in related languages that can be traced back to the same word in an ancestor language. Morphological change can happen through borrowing, analogical change (including leveling and extension) and reanalysis. In some cases both the new analogized form and the original form coexist, and take on different meanings; this is called bifurcation. The same three types are also found in syntactic change. In addition, word order changes sometimes result from morphological changes such as loss of case-marking. Semantic change tends not to be as regular as sound change. A variety of processes can result in semantic change, including: bifurcation, tabooing, euphemism, dysphemism, metaphor, metonymy and synecdoche. Types of semantic change include extension, narrowing, bleaching, pejoration, amelioration, hyperbole and understatement. Grammaticalization is the process by which new grammatical words are morphemes emerge in a language, often from lexical items. Grammaticalization is normally accompanied by semantic bleaching and phonological reduction. It is normally unidirectional: lexical items become grammatical items, but the reverse process is rare. Causes of language change are numerous and varied. They include physiological and psychological tendencies, functional and structural pressures, maintenance of identity, foreign influences, social upheaval and taboo.

32

College 9 Talen Termen: Afroasiatic Austronesian Basic vocabulary Cognate sets Comparative method Creoles Families Genetic relations Indo-European Language isolates Mass comparison Mixed languages Mutual intelligibility Niger-Congo Pidgins Proto-languages (vooroudertaal) Reconstruction Sino-Tibetan Sound correspondences Subgroups Taal Wat is een taal? D.w.z.: iedereen praat verschillend, iedere regio praat anders, en hoe verder weg je gaat, hoe groter de verschillen. Dus: Hoe verschillend moet een manier van praten zijn om het een andere taal te noemen? Beste antwoord: onderlinge verstaanbaarheid (mutual intelligibility) Maar: ook hier problemen mee. Taalpolitiek: strijd om officile erkenning. Maar is dat taalkundig? Talige diversiteit: waarom eigenlijk? Taal is communicatiesysteem. Maar: taal is het enige communicatiesysteem dat overal anders is: zie colleges typologie en taalverandering. Waarom? Cultuur. Cultuur = alles wat we van elkaar leren, wat dus niet biologisch is vastgelegd (Gedrag, waarden, artefacten/instrumenten, identiteit, en dus ook taal) Maar niet helemaal: want alle mensen hebben taal. Dus: taal op zich deel van de biologie van de mens (plus aantal kenmerken); verschijningsvorm deel van cultuur Culturele evolutie Talige diversiteit gepaard aan geografische verspreiding van de mens Accommodatie: je past je aan aan de mensen om je heen Divergentie: a) door isolatie zijn er alleen mensen in je eigen groep om je aan aan te passen; b) je vergroot de verschillen met de buren uit Kan alleen als je ergens bij wilt horen: groepsvorming Wereld was 150.000 jaar geleden veel minder dichtbevolkt dan nu: verspreiding = isolatie Tot 13.000 jaar geleden: alleen jager-verzamelaars: kleine gesoleerde groepjes. Hoe taal de wereld rondging Groepen jager-verzamelaars beginnen zich te verspreiden over de wereld vanaf 150.000 jaar terug. Wellicht uiteindelijk een enkele begingroep met een enkele taal Verspreiding werkt divergentie in de hand: zoveel groepen, zoveel talen

33

Pas grotere eenheden met de ontdekking van landbouw: 13.000 jaar geleden (en daarna nog een paar keer) Van familieclans naar stammen (zeg 10.000 man) Ook grote talen als Engels en Chinees gaan uiteindelijk terug op zon relatief kleine groep Vooroudertalen die in varianten opsplitsten en niet uitwisselbaar werden. Die talen zijn genetisch verwant en behoren tot eenzelfde taalfamilie.

Schaalvergroting Hoe groeit een taal vervolgens? Nieuwe sprekers omdat andere stammen zich aansluiten: het wordt een volk. Die nemen de taal over, of passen hun dialect aan (Nederlands: Friezen, Franken en Saksen) Nieuwe organisatievorm (volk, staat, e.d.) niet zo gunstig voor kleine groepjes: veel taaldood in de moderne tijd (Niet te verwarren met oude dode talen: Latijn is dood, maar leeft voort: taalverandering) Taalverandering en taalfamilies Divergentie leidt tot veranderingen in klanken, woorden, zinsbouw 150.000 jaar terug: enkele moedertaal; nu: 7000 verschillende talen. Ruim 700 meer dan in 1988. Ontwikkelen zich er nu meer talen? Nee, juist niet, het is snel aan het afnemen. Waarom dan discrepantie? Door de vraag wat een taal precies is. Is 150.000 jaar genoeg om tot deze diversiteit te komen? Klanken veranderen; woorden komen erbij of verdwijnen; grammaticalizatiepatronen overal verschillend Comparatieve methode effectief tot 10.000 jaar. Alleen daardoor weten we dat Hindi en Perzisch verwant zijn aan het Nederlands (=teruggaan op dezelfde voorouder) Maar de feitelijke verschillen zijn enorm. Voor 150.000 jaar nog eens 15 keer zoveel tijd om te veranderen Comparatieve methode Vergelijking woorden met dezelfde betekenis: cognates als ze inderdaad tot dezelfde familie behoren en dus op hetzelfde grondwoord teruggaan Er zijn natuurlijk toevallige overeenkomsten (Koreaans voor twee is du) Basis van vergelijking: basiswoordenschat Dus wel boom (of berk) maar niet fietstas Swadesh-lijst van 200 basiswoorden Leenwoorden: vaak nogal specifiek van betekenis (dus wel fietstas maar geen boom) Belangrijk om leenwoorden te herkennen; anders zie je verwantschap die er niet is. Comparatieve methode: de historische en vergelijkende taalkunde een methode om het proces van taalverandering te bestuderen aan de hand van een plausibele vooroudertaal en de ontwikkelingen die deze taal kan hebben doorgemaakt. Bij het vaststellen van genetische verwantschap tussen talen is het primaire doel vast te stellen dat twee of meer geattesteerde talen dochtertalen zijn van een en dezelfde vooroudertaal. Dit geschiedt aan de hand van het vinden van cognaten, en het vaststellen welke reguliere klankwetten hebben gegolden die tot de verschillende vormen hebben geleid, en hoe gemeenschappelijke proto-woorden en klankinventarissen (sound-correspondences) kunnen worden gereconstrueerd waarbij mogelijke toevalligheden worden uitgesloten.. Ook taalverwerving speelt in dit verband een belangrijke rol; taal verandert mede doordat ze van generatie op generatie wordt doorgegeven.

34

Cognaten: verschillende woorden binnen dezelfde taal of in verschillende talen die etymologisch een gemeenschappelijke oorsprong hebben, en daardoor qua vorm in meer of mindere mate op elkaar lijken. Massavergelijking: een manier om een idee te krijgen van de relatie tussen een aantal talen door basiswoordenlijsten (Swadesh-lijst) met elkaar te vergelijken. Lexiostatistieken: is een manier om taalveranderingen die in het verleden hebben plaatsgevonden te achterhalen door het tellen en vergelijken van cognaten in de verschillende lexica van nauw verwante talen. Olievlek of verfspatten Verspreidden die groepen zich nu met hun talen als een soort olievlek over de wereld? Nee, snelheid van verspreiding bepaald door geografie en gebeurtenissen Cultuurvorming is geen natuurlijk verschijnsel, in de zin van wetmatigheden Stammen raakten gesoleerd, door bv. bergen; stammen veroverden andere stammen; etc. Indo-Europese verspreiding over Europa waarschijnlijk gepaard aan verspreiding van landbouw Relatief snel door de Balkan; millennia opgehouden in Hongarije en Alpen Verspreiding Austronesisch lijkt nog het meest op een olievlek: effect van al die eilanden Eiland meest extreme vorm van isolatie, en isolatie leidt tot divergentie Verwantschap Familieband niet hetzelfde als typologische overeenkomst Taalfamilies pas sinds eind 18e eeuw bekend Sir William Jones Indo-Europese taalfamilie: veel oude bronnen (Sanskriet, Grieks, Latijn) en moderne talen goed beschreven Comparatieve methode Logische fonologische veranderingen, want: correspondenties duiden op verandering, maar welke taal heeft de verandering ondergaan? Meeste stemmen gelden: als drie van de vier talen Klank X hebben, zal de vooroudertaal dat ook wel gehad hebben Taalfamilies: Indo-Europees: De Indo-Europese talen, soms ook wel Indo-Germaanse talen genoemd vormen een taalfamilie van meer dan 400 verwante talen. Indo-Europese talen worden over vrijwel de hele wereld gesproken, maar vinden veelal hun oorsprong in Europa en Zuidelijk Azi. Op grond van de overeenkomsten tussen deze talen is een hypothetische vooroudertaal (proto-taal) geconstrueerd, het Proto-Indo-Europees, vaak afgekort tot PIE. Indo-Europese talen dienen te worden onderscheiden van Europese talen. De grootste subgroepen binnen de Indo-Europese taalfamilie op basis van het aantal moedertaalsprekers zijn: Germaanse talen, zoals Engels, Duits, Zweeds en Nederlands Indo-Iraanse talen, zoals Hindi, Bengaals, Marathi, Punjabi, Urdu en Perzisch Romaanse talen, zoals Spaans, Frans, Italiaans en Roemeens Slavische talen, zoals Russisch, Servo-Kroatisch, Oekraens en Pools Austronesische talen: De Austronesische talen vormen een taalfamilie, wijdverspreid over de eilanden van Zuidoost-Azi en in de Grote Oceaan (of Pacific) en een aantal talen op continentaal Azi. De tak van de Austronesische talen is qua aantal talen de op n na grootste van 96 families. Geografische vreemde eend in de bijt vormen de Malagasitalen, gesproken op het Afrikaanse Madagaskar. De classificatie van de Austronesische talen is controversieel. Een invloedrijke

35

benadering onderscheidt twaalf hoofdgroepen. Austronesisch is een van de grootste taalfamilies, zowel gezien het aantal talen (1269 volgens Ethnologue) en sprekers (ca. 270 miljoen) als de geografische verspreiding (van Madagaskar tot Paaseiland). Afroasiatisch: Talen van de Afro-Aziatische taalfamilie worden in grote delen van het Midden-Oosten, Hoorn van Afrika en Noord-Afrika gesproken. Sommige van deze talen behoren tot de oudste geschreven talen in de wereld, maar de verschillende takken waren al uiteengewaaierd voor het schrift werd uitgevonden. Hoewel de verwantschap taalkundig wel aantoonbaar is, zijn er daarom weinig kenmerken die alle talen van de groep nog gemeen hebben, hoewel de meeste wel een vrouwelijke uitgang op -t kennen. In 1876 kwam Friedrich Mller met de hypothese van een Hamito-Semitische taalfamilie, met aan de ene kant de Semitische talen als Hebreeuws, Arabisch en Aramees en in de Hamitische tak talen als Berber, Egyptisch en Somalisch. Marcel Cohen (in 1950) verwierp het idee van een aparte 'Hamitische' groep als n geheel tegenover de Semitische. Dat werd bevestigd door het werk van Joseph Greenberg, die in zijn boek The Languages of Africa (1963) de zes subfamilies zoals we die nu kennen onderscheidde, en die tegelijk een nieuwe naam voor de familie voorstelde: Afro-Aziatisch. Die naam is de meest gebruikte tot op heden. Niger-Congotalen: De Niger-Congo taalfamilie is de grootste taalfamilie van Afrika en volgens sommige schattingen de grootste ter wereld. Ze worden gesproken in bijna heel Afrika bezuiden de Sahara. Zij zijn ingedeeld in drie subfamilies: De Kordofaanse talen, deze omvatten zo'n dertig talen die onder andere door de Noeba in de omgeving van Kordofan in Soedan gesproken worden, zoals Koalib en Katla. De Mandtalen, die worden gesproken in enkele West-Afrikaanse landen, zoals Gambia, Senegal en Guinee-Bissau. Mandinka en Bambara zijn de bekendste talen van de meer dan zestig Mandtalen. De met voorsprong grootste subfamilie is die van de Atlantische Congotalen, deze worden gesproken van Senegal tot Kenia en vandaar zuidelijk tot de Kaap. De subfamilie kent meer dan duizend talen en bestaat uit een groot aantal takken. Sino-Tibetaanse talen: De Sino-Tibetaanse talen vormen een hypothetische taalfamilie met ongeveer 400 talen. De taalfamilie is met betrekking tot het aantal sprekers de tweede grootste groep, na de Indo-Europese taalfamilie. De Sino-Tibetaanse talen zijn over het algemeen tonaal. De volgende talen en taalgroepen behoren volgens veel taalkundigen tot de Sino-Tibetaanse taalfamilie: Chinese talen, waarvan velen monosyllabisch en analytisch zijn. Tibeto-Birmaanse talen Ook de Miao-Yaotalen (of Hmong-Mien) wordt soms tot deze taalfamilie gerekend maar is misschien een aparte familie. Sommige lingusten vinden dat ook de Tai-Kadaitalen (zie bijvoorbeeld Thai) binnen de uitgebreide versie van deze familie passen, terwijl anderen ze liever indelen bij de Austronesische talen. Trans-Nieuw-Guinea talen: ongeveer 1200 talen, verdeeld in twee groepen; de Austronesische en de Papoease. De term Papoeatalen refereert aan die talen in de westerse Grote Oceaan die niet tot de Austronesische of de Australische talen behoren. Hoewel er, vergeleken met bijvoorbeeld de Austronesische talen, relatief weinig studie is verricht naar de Papoeatalen, zijn er wel een aantal afzonderlijke groepen gedentificeerd door lingusten. Deze lingusten noemen die groepen "phyla" (enkelvoud "phylum"). Het grootste phylum in de Papoearegio is het Trans-Nieuw-Guinea-phylum, dat bestaat uit een groot aantal talen in de hooglanden van (het Indonesische) Papoea tot aan Papoea-Nieuw-Guinea (de oostelijke helft van het eiland).

36

De Papoease talen zijn verdeeld in meer dan 30 genetische families en nog een 25 isolaten. De meeste van deze families zijn redelijk klein, met ongeveer 25 talen met elk ongeveer of zelfs minder dan 3000 sprekers. Nog verder terug Hoe kwamen die eerste sprekers in Afrika, 150.000 jaar terug, aan hun taal? Twee hypotheses: Mutatie: verandering in de genen bracht taal tevoorschijn (Chomsky) Evolutie van eerder communicatiesysteem met gebaren (Tomasello) Taal nodig voor: a) ergens om verzoeken (wijzen is genoeg); b) informatie delen (iconische gebaren beter, maar nauwelijks voldoende: alleen hier en nu); c) informatie verschaffen (veel meer expressie nodig: klanken veel effectiever dan gebaren niet beperkt tot hier en nu) Waarom wilde de mens dat? Samenwerking Mogelijk gemaakt door langzame evolutie van articulatieorganen Apen kunnen wel gebaren; hebben geen reden voor de verdere evolutie omdat ze nauwelijks samenwerken. Pidgin: Een pidgintaal is een (meestal simpele) taal die ontstaat wanneer mensen met verschillende talen samenkomen en die elementen van beide talen bevat. In de meeste gevallen gaat het hier om voormalige kolonin, waar de taal van de koloniserende macht (bijvoorbeeld het Engels) zich vermengde met de oorspronkelijke taal van het gebied. Wanneer ze ontwikkelen tot hulptaal met meer worden en grammatica wordt er gesproken van uitgebreid pidgin. Creoolse talen: Creoolse talen of creooltalen zijn in de taaltypologie pidgintalen die als moedertaal zijn verworven. Creoolse talen vertonen een aantal opvallende overeenkomsten in grammaticale structuur. De wetenschap die probeert deze overeenkomsten te verklaren wordt creolistiek genoemd. De in pidgins grotendeels afwezige grammaticale systematiek is in creooltalen over het algemeen wel aanwezig. Gemengde talen: Een mengtaal is een wat omstreden benaming voor een taal die uit het contact tussen de sprekers van twee talen is voortgekomen en van beide "ouders" duidelijke kenmerken draagt. Gewoonlijk is zo'n taal eerst in gebruik geweest als pidgin of lingua franca en is ze later door de bevolking als spreektaal overgenomen. Meestal heeft de taal de grammatica van het substraat en de woordenschat van het superstraat. Isolate talen: Een isolaat of gesoleerde taal is in de taaltypologie een natuurlijke taal waarvan tot nu toe geen enkele 'genetische' verwantschap met andere talen kan worden aangetoond, met andere woorden een taal die bij geen enkele taalfamilie kan worden ing