hermeneus jrg 66-1994 nummer 3

38
186 Teneinde geen verkeerde verwachtingen te wekken, zullen wij ter inleiding even stil- staan bij de termen uit de hierboven gefor- muleerde titel. Wat hier met Leids bedoeld wordt, be- hoeft geen toelichting. De term humanisme staat voor wat wel genoemd wordt het humanisme van de Renaissance. Zoals bekend, viert dit huma- nisme in Italië hoogtij in de 15de eeuw. Het is een culturele beweging die zich zeer nadrukkelijk wil laten inspireren door de antieke Grieks-Romeinse en oud-christelij- ke beschaving. Vooral in de 16de eeuw vindt dit humanisme zijn weg door heel Europa. Daarbij valt in de benadering van de antieke bronnen een verschuiving in ac- cent te bespeuren, in de richting van wat men later de klassieke filologie en de tekst- kritiek zal noemen. Binnen de Nederlanden zou men, zeker vanuit literair oogpunt, zelfs van twee Gouden Eeuwen van dit humanisme spre- ken. Een eerste hoogtepunt immers vormt het werk van Erasmus van Rotterdam en Janus Secundus. Deze twee humanisten, beiden gestorven in 1536, behoren tot de grootste schrijvers die Nederland ooit heeft voortgebracht. Van Leids humanis- me is in die periode echter nog geen spra- ke. De tweede bloeiperiode daarentegen heeft alles met Leiden te maken. Zij neemt immers onmiskenbaar een aanvang met de stichting van de Leidse universiteit in 1575. Juist op het gebied van de filologie boekt de universiteit al in de eerste decen- nia grote successen. En deze filologie be- perkt zich niet tot de artesfaculteit. Ook het onderwijs in de rechten is in hoge mate filologie en exegese van het Romeinse recht, en hetzelfde geldt voor de medicij- nen die onderwezen worden aan de hand van de werken van Hippocrates en Galenus. De jonge Leidse stichting wordt dan ook algemeen gekarakteriseerd als een humanistische universiteit. De Gouden Eeuw van het Nederlandse filologische humanisme is daarom al vóór het jaar 1600 begonnen. Op die periode, die men zou kunnen aanduiden als de Dageraad van de Gouden Eeuw 1 , zal in het hier volgende de nadruk vallen. Daarvóór echter wil ik proberen aan te tonen dat universiteit en humanisme in Leiden zo goed konden gedijen, omdat er reeds een vruchtbare humanistische voe- dingsbodem voorhanden was. Hiermee is het schema van mijn uiteen- zetting gegeven. Ik zal ten eerste uiteenzet- ten, dat er in Leiden reeds vóór 1575 spra- ke is van humanistische cultuur en dat de Neolatijnse dichter en filoloog Janus Dousa daarbinnen een sleutelpositie be- kleedde. Ten tweede wil ik nagaan in hoeverre de- ze humanistische cultuur mede bepalend was voor het concept dat aan de stichting en de inrichting van de universiteit ten grondslag lag. Dit onderdeel spitst zich toe op de vraag, of de stichters slechts een theologische hogeschool voor ogen stond, dan wel een breed opgezette humanisti- sche universteit. In het laatste onderdeel wil ik iets laten zien van de humanistische cultuur rondde Leids humanisme in de vroege Gouden Eeuw* Chr. L. Heesakkers

Upload: haminh

Post on 11-Jan-2017

227 views

Category:

Documents


3 download

TRANSCRIPT

Page 1: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

186

Teneinde geen verkeerde verwachtingen tewekken, zullen wij ter inleiding even stil-staan bij de termen uit de hierboven gefor-muleerde titel.

Wat hier met Leids bedoeld wordt, be-hoeft geen toelichting.

De term humanisme staat voor wat welgenoemd wordt het humanisme van deRenaissance. Zoals bekend, viert dit huma-nisme in Italië hoogtij in de 15de eeuw.Het is een culturele beweging die zich zeernadrukkelijk wil laten inspireren door deantieke Grieks-Romeinse en oud-christelij-ke beschaving. Vooral in de 16de eeuwvindt dit humanisme zijn weg door heelEuropa. Daarbij valt in de benadering vande antieke bronnen een verschuiving in ac-cent te bespeuren, in de richting van watmen later de klassieke filologie en de tekst-kritiek zal noemen.

Binnen de Nederlanden zou men, zekervanuit literair oogpunt, zelfs van tweeGouden Eeuwen van dit humanisme spre-ken. Een eerste hoogtepunt immers vormthet werk van Erasmus van Rotterdam enJanus Secundus. Deze twee humanisten,beiden gestorven in 1536, behoren tot degrootste schrijvers die Nederland ooitheeft voortgebracht. Van Leids humanis-me is in die periode echter nog geen spra-ke.

De tweede bloeiperiode daarentegenheeft alles met Leiden te maken. Zij neemtimmers onmiskenbaar een aanvang met destichting van de Leidse universiteit in1575. Juist op het gebied van de filologieboekt de universiteit al in de eerste decen-nia grote successen. En deze filologie be-

perkt zich niet tot de artesfaculteit. Ookhet onderwijs in de rechten is in hoge matefilologie en exegese van het Romeinserecht, en hetzelfde geldt voor de medicij-nen die onderwezen worden aan de handvan de werken van Hippocrates enGalenus. De jonge Leidse stichting wordtdan ook algemeen gekarakteriseerd als eenhumanistische universiteit. De GoudenEeuw van het Nederlandse filologischehumanisme is daarom al vóór het jaar 1600begonnen. Op die periode, die men zoukunnen aanduiden als de Dageraad van deGouden Eeuw1, zal in het hier volgende denadruk vallen.

Daarvóór echter wil ik proberen aan tetonen dat universiteit en humanisme inLeiden zo goed konden gedijen, omdat erreeds een vruchtbare humanistische voe-dingsbodem voorhanden was.

Hiermee is het schema van mijn uiteen-zetting gegeven. Ik zal ten eerste uiteenzet-ten, dat er in Leiden reeds vóór 1575 spra-ke is van humanistische cultuur en dat deNeolatijnse dichter en filoloog JanusDousa daarbinnen een sleutelpositie be-kleedde.

Ten tweede wil ik nagaan in hoeverre de-ze humanistische cultuur mede bepalendwas voor het concept dat aan de stichtingen de inrichting van de universiteit tengrondslag lag. Dit onderdeel spitst zich toeop de vraag, of de stichters slechts eentheologische hogeschool voor ogen stond,dan wel een breed opgezette humanisti-sche universteit.

In het laatste onderdeel wil ik iets laten zien van de humanistische cultuur rondde

Leids humanisme in de vroegeGouden Eeuw*

Chr. L. Heesakkers

Page 2: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

187

Leidse universiteit in de eerste decenniavan haar bestaan.

l. De periode vóór 1575Zoals gezegd was het Nederlandse huma-nisme al in het begin van de róde eeuwmet Erasmus en Secundus toonaangevendgeweest binnen Europa. Echter, hoeweldeze humanisten respectievelijk inRotterdam en Den Haag geboren waren,lag hun werkterrein niet in de NoordelijkeNederlanden. En zeker na hun dood in1536 was er van humanistische cultuur inNoord-Nederland slechts op bescheidenschaal sprake.

Als wij naar het gewest Holland kijken,om te beginnen naar Amsterdam, dan tref-fen wij daar slechts een rudimentaire hu-manistische cultuur aan in de doorgaanssimpele schoolzangen die de rectoren dertwee Latijnse scholen hun leerlingen jaar-lijks ten gehore lieten brengen2.

Beter lijkt het gesteld met Haarlem. Daarbespeuren wij iets als een humanistischeklimaat, dat van invloed is op het werkvan de schilder Maarten van Heemskercken de schrijver in de landstaal Coornhert.In de jaren 1550 vestigde zich daar ook dehumanist die, enigszins bij gebrek aan be-ter, als de nieuwe Erasmus en de nieuweSecundus tegelijk begroet werd. Zeker is,dat deze humanist, Hadrianus Junius, demeest produktieve en veelzijdigeNoordnederlandse geleerde van zijn tijdwas3.

Vergeleken met Haarlem heeft Leidenweinig te bieden. In het begin van de eeuwhadden er nog correspondenten vanErasmus gezeten. Later vertegenwoordig-de de schoolrector Bloccius het humanis-me, maar op zeer bescheiden niveau.Bovendien verliet hij de stad in 15634.

Niet in Leiden, maar wel onder de rookdaarvan zou evenwel weldra nieuw lichtdagen. Het is niet precies bekend waar,maar ergens in de driehoek tussen Leiden,Haarlem en Utrecht had de 54-jarigeHadrianus Junius in 1565 een ontmoeting

met een twintigjarige jongeman, op datmoment student in Parijs, maar geboortiguit Noordwijk. Vermoedelijk was hij evenin het vaderland terug in verband met fa-miliezaken, die hij bij ontstentenis van zijnvroeggestorven ouders zelf moest beharti-gen. In 1563 was hij in Leuven begonnenmet de aanleg van een vriendenboek of al-bum amicorum. In dit vriendenboek legdeJunius zijn ontmoeting met de jongemanvast in een inscriptie, die helaas als tijds-aanduiding slechts het jaar 1565 meekreeg,maar die wel verrijkt werd met Junius’ wa-pen en zijn gegraveerd portret5.

De eigenaar van het album, door Juniusaangesproken als Io. Doeza, is Jan van derDoes, in 1545 geboren in Noordwijk alszoon van de plaatselijke ambachtsheer. Alvroeg wees geworden, werd hij door zijn voogd onder meer in Delft op school ge-daan, waar hij als scholier al een Latijns to-neelstuk schreef. Als zestienjarige vertrokhij naar Leuven, met de bedoeling zich inde rechten te bekwamen. Hij zou immersooit als ambachtsheer van Noordwijk ver- antwoordelijk worden voor het bestuur ende rechtspraak in zijn heerlijkheid.

In Leuven werd de student ingeschrevenals Johannes Doesius. De uitgever van dematrikels las hiervoor helaas Poesius en zokwam Dousa’s naam in de index terechtonder de letter P. Voor de onderzoeker is hij daarmee feitelijk onvindbaar gewor-den. In deze periode kocht de jonge stu-dent waarschijnlijk het bovengenoemdeblanco, in fraai bestempeld leer gebondenalbum amicorum, waarin hij zijn ontmoe-tingen en vriendschappen voortaan zou la-ten vastleggen6. Voorin liet hij zijn familie-wapen aanbrengen. Daarnaast werd ookeen exemplaar van zijn gegraveerd portretingeplakt. Ook treffen wij hier voor heteerst zijn wapenspreuk aan. In tegenstel-ling tot wat men zou verwachten voor eenjonge edelman heeft deze niets martiaals ofheldhaftigs, en ligt hij ook niet op het ter-rein van de christelijke moraal, maar opdat van de poëzie. Daarom echter is de lijf-

Page 3: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

188

spreuk des te relevanter voor dé idealendie de toekomstige ambachtsheer vanNoordwijk koestert: een vers uit deGeorgica van Vergilius zal hem zijn levenlang een leidraad zijn: Dulces ante omniaMusae, ‘Genoeglijk bovenal zijn mij deMuzen’.

Vermoedelijk heeft de student zijn naamnu de definitieve Latijnse vorm Dousa ge-geven. De paar Leuvense inscribenten inzijn vriendenboek noemen hem immersniet meer Doesius, maar Dousa, zij het inwisselende spelling geschreven. Ook de la-tinisering die zijn plaats van herkomstaangeeft, wordt vereenvoudigd: het oor-spronkelijke ietwat geforceerde aquilovixvoor Noordwijker wordt nu vervangendoor Nordovix. Ook voor ons, vertrouwdmet Asterix en Obelix, klinkt dat laatsteveel beter.

De Leuvense inscripties in het vrienden-boek bevestigen de groeiende belangstel-ling van de rechtenstudent Dousa voor hethumanisme en de klassieke filologie. Deeerste is van de hand van ComeliusValerius van Oudewater, de hoogleraarLatijn van het indertijd met steun vanErasmus gestichte Drietalencollege. Eentweede inscriptor is Willem Canter, af-komstig uit Utrecht en een geniaal filo-loog, die helaas te jong zou sterven omblijvende faam te verwerven. Rechten-professoren ontbreken.

Vanuit Leuven trok Dousa naar de netopgerichte universiteit van Douai en ver-volgens naar Parijs. Zijn leermeester aldaarwas Jean Dorat, de beste Graecist van hetmoment, maar ook één van de zeven ledenvan de Pléiade, de beroemde vernieuwersvan de Franstalige literatuur in de 16deeeuw. Ook met andere Pléiadedichterskreeg Dousa contact. Zijn talenten voor hetschrijven van Latijnse of liever Neolatijnsepoëzie, die zich al op de Latijnse school teDelft hadden geopenbaard, kregen hiernieuwe kansen. Vooral met dePléiadedichter en VergiliusuitgeverGulielmus Altarius, Guillaume des Autelz,

werd een reeks Latijnse gedichten uitge-wisseld.

Maatschappelijke verplichtingen riepenDousa na twee jaar Parijs tot zijn leedwe-zen terug naar Holland. Kort daaroptrouwde hij en vestigde zich in Noordwijk,om zijn taken als ambachtsheer op zich tenemen. Maar de Muzen lieten hem nietlos. Het eerste bewijs van Dousa’s filologi-sche activiteiten heeft Junius ons nagela-ten. Deze gaf in 1568 in Antwerpen bijPlantijn de epigrammen van Martialis uit.De editie was opgedragen aan de jongeNoordwijkse edelman. Junius had name- lijk over diens aantekeningen in zijnMartialisexemplaar mogen beschikken enmenige suggestie ter verbetering van deovergeleverde tekst in zijn editie overge-nomen.

In hetzelfde jaar 1568 ging Dousa zelf inAntwerpen op zoek naar een uitgever voorzijn Latijnse gedichten. Dit bracht hem incontact met Plantijn en diens kring vanhumanisten en tekstbezorgers. In twee da-gen tijds had hij er zes prestigieuze in-scripties in zijn album bij. In 1569 kwamde bundel met epigrammen, elegieën, sati-ren en silvae van de pers. Het is een veel-zijdig debuut, waarin op meerdere plaat-sen een heimwee naar het Parij se studen-tenleven doorklinkt. Maar ook blijkt dui-delijk, dat Dousa inmiddels ook in zijn va-derland zijn geestverwanten heeft weten tevinden.

1568 is ook het beginjaar van deTachtigjarige Oorlog. Het gewest Hollandmaakt voor het eerst kennis met de gevol-gen daarvan door de strooptochten die dewatergeuzen langs de kust ondernemen.Ook Noordwijk is het doelwit van brand-schatting en Dousa zoekt voor zijn gezineen veilig onderkomen in de met muren enmet een militair garnizoen versterkte stadLeiden.

Maar ook Leiden zelf zou de gevolgenvan de Opstand weldra aan den lijve on-dervinden. In de winter van 1573-1574werd het door een Spaanse troepenmacht

Page 4: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

189

onder leiding van Francesco de Valdez in-gesloten. Na vijf maanden echter werd hetregiment richting Gelderland gedirigeerd,omdat daar een inval dreigde vanLodewijk van Nassau. De Spaanse solda-ten waren pas tot Utrecht gevorderd, toenLodewijk van Nassau’s expeditie uitliepop het beruchte débacle op de MokerHeide, 14 april 1574. De Spaanse legeron-derdelen hadden weer de handen vrij enkeerden terug naar Leiden. Het groepjeverkenners onder leiding van de hopman.Andries Allertsz, dat poolshoogte ging ne-men, viel in een hinderlaag en de hopman,de enige beroepsofficier die Leiden bezat,sneuvelde. De persoon die men in zijnplaats aanstelde als hoofd van het vendelstadssoldaten, kennen wij, zij het niet alsdienaar van Mars, maar als dienaar van deMuzen: het is onze dichter en humanistJanus Dousa. Van enige voorafgaande mi-litaire ervaring is niets bekend en wellichtheeft zijn prestige als edelman bij de be-noeming de doorslag gegeven. Als zoda-nig had hij zitting in de Staten vanHolland en in 1572 al had hij voor Willemvan Oranje een geheime missie naarElizabeth van Engeland volvoerd.

Hoewel er enkele schermutselingen tus-sen de belegerde Leidenaren en de belege-raars plaats vonden, was de tactiek van deSpaanse commandant Valdez gericht opeen hermetische afsluiting van de toe-gangswegen tot de stad. Daardoor werdbevoorrading onmogelijk en zou uithonge-ring vanzelf tot overgave dwingen. Voorde belegerden hield dit in dat zij niet veelmeer konden doen dan waakzaam zijn. Ennatuurlijk zuinig omspringen met brand-stof, eten en drinken!

Het is onze indruk dat het daarom voorDousa mogelijk was in deze benauwdemaanden naast Mars toch ook de Muzen teblijven dienen. De basis voor zijn tweede,omvangrijkste en historisch gezien belang-rijkste gedichtenbundel, die een half jaarna het ontzet zou verschijnen, lijkt al tij-dens de belegering te zijn gelegd.

Bovendien leerde Dousa in deze maandenvan benauwenis een bijzondere geestver-want kennen, iemand die evenzeer geïnte-resseerd was in poëzie als hijzelf, maardan in poëzie in de eigen landstaal. Ditheeft geleid tot een vruchtbare wisselwer-king. Immers, niet alleen kreeg Dousameer belangstelling voor de eigen vader-landse cultuur en voor de moedertaal alsliterair expressiemiddel, maar kreeg omge-keerd Jan van Hout – dat is de hier bedoel-de nieuwe vriend – belangstelling voor devernieuwingen in de Franse literatuur,waarover Dousa hem kon inlichten, eneveneens voor de Neolatijnse poëzie. Ditzou later leiden tot een gezamelijk project,de vertaling van de Latijnse Basia en ande-re gedichten van Janus Secundus. Ook an-dere Neolatijnse poëzie, met name de anti-katholieke satire Franciscanus van de SchotBuchanan, werd door Jan van Hout ver-taald, maar helaas niet uitgegeven, zodatde vertaling op het voorwoord na verlorenging. Hetzelfde geldt trouwens voor zijnPlautusvertaling.

2. De Leidse universiteit: theologischehogeschool, of universitas op humanist-sche basis?Wij kennen de onverwacht goede afloopvan het beleg op 3 october 1574. Leiden herademt en daarmee het hele gewestHolland, dat de sleutelstad dankbaar isvoor haar moedige houding. Volgens detraditie werd Leiden een beloning aange-boden, of liever een keuze uit twee belo-ningen, te weten een jaar lang vrijdom vanbelasting, dan wel de huisvesting van eennog te stichten Noordnederlandse univer-siteit. En zonder aarzelen koos de stad hetlaatste.

Ook al klinkt dit verhaal haast te mooi om waar te zijn, vast staat dat nog geendrie maanden later, op 28 december. PrinsWillem met het voorstel komt dat in deNoordelijke Nederlanden ‘eenen goede,genouchsaeme ende vermaerde schele ofteuniversiteyt werdde opgericht, aldaer die

Page 5: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

190

ieucht [...] beyde inde rechte kennisseGodts ende allerley goed eerlvcke endevrye kunsten ende wetenschappen die-nende tot die wettelicke regeringe der lan-den opgevoedt ende onderrichtet werd-den7.’ Op 2 januari blijkt dat de PrinsLeiden een geschikte vestigingsplaats acht,al is ook Middelburg in de race. Een daglater echter lijkt de keuze al beslecht, wanttwee van de drie Statenleden die met deoprichting belast worden, zijn Leidenaars.Eén van die twee is de 29-jarige Dousa.

Vooral bij de herdenking van het 400-ja-rig bestaan in 1975 is de Leidse universiteitin alle toonaarden bezongen als een huma-nistische universiteit. Toch is deze huma-nistische signatuur niet vanzelfsprekend.In de hele periode van Renaissance enHumanisme is er op zijn minst een zekerespanning tussen humanisme en universi-teit waarneembaar. Erasmus had in 1521zijn woonplaats Leuven verlaten, omdatde theologen van de universiteit hem daarhet leven zuur maakten. En de theologenvan de Sorbonne zouden de eerste officiëleveroordeling over zijn werken uitspreken.Daar waar het humanisme zich een plaatswist te veroveren binnen de universiteiten,was dat meestal te danken aan de artesfa-culteit, en niet aan theologen. Het para-doxale van de Leidse universiteit nu is, datenkele officiële documenten de suggestiewekken dat het de stichters meer te doenwas om een theologische hogeschool daneen universiteit. Voor de openingsredewerd de hoogleraar theologie uitgekozen.In een brief van latere datum verzekerdeOranje dat het zijn voornaamste bedoelingwas, de theologische studie te behartigen,en zelfs de curatoren lieten elf jaar na destichting een zelfde geluid horen’. Nogweer later, in 1593, achttien jaar na stich-ting dus, verklaarde Jan van Hout, de se-cretaris der curatoren, in een officiële toe-spraak: ‘De voomemste bewegende oorsa-ecke der stichtinge deser Universitevt (t’ismy geoorlooft t’geheym te openbaren) wasde Theologie9.’

Historici met theologische belangstellingciteren dergelijke documenten gaarne voorhun stelling dat de nieuwe stichting be- doeld was als een theologische hoge- school. De vraag is dan echter, waarom de-ze doelstelling, om met )an van Hout te spreken, achttien jaar lang een goed be-waard geheim kon blijven en voor anderehistorici tot nu toe gebleven is. Misschien is Van Hout zelf de eerste schuldige aandeze verdoezeling van de ware doelstel-ling en samen met hem zijn in het belegverworven vriend Janus Dousa. Dit duotoch was verantwoordelijk voor de samen-stelling van de stoet die, na de openingvan de universiteit met de kerkdienst in dePieterskerk, in optocht via de Breestraat,de Steenschuur en het Rapenburg optroknaar de eerste behuizing van de universi-teit, het voormalige Barbara klooster aanhet Rapenburg, hoek Langebrug.

De samenstelling van de optocht10 is eenregelrechte blauwdruk van het humanisti-sche onderwijsprogramma, zoals Dousa enVan Hout zich dat voor de nieuwe univer-siteit voorstellen. De stoet bestaat enerzijdsuit allegorische figuren die de te docerenwetenschappen en de beroemdste repre-sentanten daarvan uitbeelden en ander-zijds uit hoogwaardigheidsbekleders en devoorlopige hoogleraren. De opvallendsteallegorische figuur is zonder twijfel SacraScriptura, gezeten op een triomfwagen engeflankeerd door de vier evangelisten.Deze groep, die de theologie vertegen-woordigt, maakt meteen duidelijk, dat hethier zal gaan om een humanistische theo-logie, dat wil zeggen ontsluiting en uitlegvan de bijbel in de grondtekst, zoals metname Erasmus had voorgestaan en beoe-fend.

Als zelfs de theologie op humanistische wijze beoefend zal worden, geldt dat a for-tiori voor de andere wetenschappen, die tepaard gezeten in de stoet meetrekken. Hetrechtenonderwijs is, zoals wij ook al eerderconstateerden, exegese van de antiekerechtsbronnen van Gaius en andere juris-

Page 6: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

191

ten, de medicijnen worden gedoceerd aande hand van de werken van Hippocratesen Galenus. De derde profane wetenschapheet Minerva. Haar gevolg; wordt ge-vormd door Plato en Aristoteles, Cicero enVergilius. Met name de laatste twee zijn demodellen bij uitstek voor de humanistischeliteratuur. Dit geheel staat vanzelfspre-kend voor de faculteit van letteren en wijs-begeerte, de artesfaculteit.

De stoet als zodanig echter krijgt nog eenextra humanistisch tintje door een anderelement. Trekkend langs het Rapenburg,wordt de cortège begeleid door een bootmet een bijzonder gezelschap aan boord.De roerganger is herkenbaar aan een drie-tand: Neptunus, de watergod. Hij had, nahet doorsteken van de dijken, gezorgdvoor de verdrijving van de Spanjaarden ende bevrijding van de stad Leiden. Zo wasde oorlogsgod Mars vertrokken en was deweg vrijgemaakt voor Apollo en deMuzen: dat zijn de andere opvarenden. Deuniversiteit zal een muzische instellingzijn, een haard van kunsten en weten-schappen, beoefend onder het patronagevan Apollo en zijn negen Muzen.

Deze gedachte wordt nog eens onder-streept door de rol van de opvarenden inhet ceremonieel. Aangekomen bij hetBarbaraklooster, klimmen de Muzen metApollo aan wal, begroeten de professorenmet een omhelzing en beginnen een dia-loog in Latijnse verzen, gecomponeerddoor, natuurlijk, Dousa. Neptunus opentmet een oproep tot de Muzen: Quid Musiscum Marte? nihil; confidite Divae: Ille abiit,vobis possit ut esse locus, ‘Wat hebben deMuzen van doen met Mars? Niets. Hebtvertrouwen, godinnen. Hij is weg, zodat erplaats kan komen voor u.’ De Muzen ant-woorden dankbaar, dat Neptunus voorhen deze weg heeft vrijgemaakt. Dan vol-gen verzen van Apollo tot de Studia huma-nitatis. Deze term staat voor het humanisti-sche studieprogramma, dat in de vijftiendeeeuw gecanoniseerd was tot het vijftal dis-ciplines grammatica, retorica, poëtica, his-

toria en philosophia moralis. Niet de zevenmiddeleeuwse artes liberales, maar de vijfhumanistische studio humanitatis zullen hetonderwijs in de Leidse artesfaculteit bepa-len.

Hierna worden ook de andere faculteitenén hun vertegenwoordigers in de dialoogbetrokken. De faculteit die ontbreekt, is detheologie.

Terzijde kan nog woorden opgemerkt, datDousa zich in deze dialoog in verzen sterkafzet tegen de vroeger door hem bezochtekatholieke universiteiten van Leuven enDouai11.

Na de feestelijke, met kanonschoten op-geluisterde opening van de universiteit op8 februari, slechts vier maanden na hetontzet van de stad en slechts zes weken naOranje’s voorstel voor de stichting, moesthet eigenlijke werk nog beginnen.Studenten waren er nog niet en de hoogle-raren van dit eerste uur waren niet zondermeer voornemens veel langer dan dit uur.in functie te blijven. Het eerste wat ermoest gebeuren, was het zoeken van pro-fessoren die aan de nog lege instelling wil-den doceren en wier naam enige aantrek-kingskracht op de potentiële studentenkon hebben. Het toeval wilde, dat Dousa,humanist en Muzendienaar in hart en nie-ren, hier een sleutelrol kreeg toebedeeld.De commissie van drie, die de openinghad voorbereid, werd omgezet in een be-stuurslichaam: samen met de vier jaarlijkswisselende burgemeesters van de stad zul-len zij de universiteit besturen. Binnen ditzevenkoppige college van Curatoren enBurgemeesteren was Dousa de enige dieenigszins bekend was in en met de inter-nationale geleerdenwereld, door de huma-nisten graag de Respublica literaria, de bo-vennationale republiek der letteren ge-noemd. Hij was dan ook degene die bin-nen deze republiek van geleerden de op-richting der universiteit annonceerde in detaal en de vorm die daar begrepen werden:een cyclus Nova poemata, Neolatijnse ge-dichten» Rond twee maanden na de ope-

Page 7: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

192

ning kwam dit visitekaartje van de jongeuniversiteit van de pers. De bundel opentmet vijf hoogdravende Leidse oden, ge-wijd aan het beleg. Daarna komt de uni-versiteit aan bod in een tweede reeks ge-dichten, deels van Dousa, deels van diensvriend en voorbeeld, de nestor derHollandse humanisten Hadrianus Junius.De bundel presenteert zich uitdrukkelijkals een product van de universiteit.Immers, de titelpagina verzekert de lezer,dat het werk gedrukt was In nova academianostra Lugduno-Batava, in onze nieuweLeidse universiteit. En ook hier wordtDousa gesecondeerd door Jan van Hout,die, aldus dezelfde titelpagina, de financie-ring heeft verzorgd12.

De geleerden die Dousa dank zij zijn ei-gen studiereis en zijn publikaties persoon-lijk of uit correspondentie of anderszinskende en voor zijn universiteit wist te win-nen, waren voornamelijk humanistischegeestverwanten, filologen en literatoren.Daarom boekte de Leidse universiteit in deeerste periode van haar bestaan haargrootste successen met haar artesfaculteit.Voor het humanistische klimaat, waarindeze faculteit zo goed gedijde, stondDousa, als de humanist onder de curato-ren, bijna dertig jaar lang garant. De vraagof omgekeerd zijn matige belangstellingvoor godsdienstige kwesties er debet aanis geweest, dat de theologische faculteitzo’n moeizame start had, waag ik niet tebeantwoorden.

3. De ontplooing van het LeidsehumanismeEr is reeds op gewezen, dat ook het onder-wijs in de andere twee hogere faculteiten,rechten en medicijnen, op humanistischeleest geschoeid was. In dat perspectief ishet niet vreemd, dat men bij het zoekennaar een hoogleraar medicijnen het eerstdacht aan iemand die geen enkele medi-sche publikatie op zijn naam had staan,maar die wel gold als de grootste geleerdedie de Nederlanden op dat moment ken-

den, Dousa’s al zo vaak genoemde vriendHadrianus Junius. Welke curator dezekandidaat heeft ingebracht, laat zich ge-makkelijk raden. In het verslag van de be-spreking wordt ook voorgesteld, om voorhet rechtenonderwijs de Franse humanistvan internationale reputatie FrançoisHotman uit te nodigen, zodra er vrede inhet land zal zijn. Als men enige tijd laterhierop terugkomt, is het Dousa die zichmet de correspondentie met Hotman be-last.

In deze correspondentie met de juristHotman werd Dousa terzijde gestaan dooreen net aangeworven nieuwe hoogleraarin de artesfaculteit. De aantrekkmg van de-ze coryfee is door Dousa steeds als zijnpersoonlijk en grootste verdienste voor deuniversiteit geclaimd. Gloria cuique sua est:lustum impartisse Batavis / Laus mea; et haecpluris obsidione mihi: ‘iedereen heeft zijn ei-gen lauweren; mijn persoonlijke trofee ishet, de Hollanders onze Justus geschonkente hebben, en dat weegt voor mij zwaarderdan mijn rol tijdens Leiden’s beleg13.’ Dat isnogal wat!

Met deze Justus, de ongeëvenaardeTacituskenner Justus Lipsius, zet deschoorvoetende opgang van de jonge uni-versiteit definitief door. Lipsius is bij zijnaankomst in Leiden, in het voorjaar 1578,een geleerde van internationale allure. Hijhad langere tijd vertoefd in Rome, Wenen,Jena, Keulen en Leuven en daaraan zeerinteressante contacten in geheel Europaovergehouden. Dergelijke contacten had-den in de Respublica literaria een sneeuw-baleffect. Dousa zelf is daarvan een bewijs:in 1571 kreeg hij een brief van eenLeuvense vriend, waarin deze verslagdeed van zijn kennismaking met de daarnet aangekomen Lipsius en van de over-weldigende indruk die deze op hem ge-maakt had. Dousa reisde hierop onmiddel-lijk zelf naar Leuven af, om het wereld-wonder van humanistische geleerdheidpersoonlijk te gaan aanschouwen. ToenDousa zes jaar later, in 1577, met Willem

Page 8: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

193

van Oranje in Brussel was, maakte hij vande gelegenheid gebruik om Lipsius tentweeden male te bezoeken. Met dit bezoekheeft de Leidse curator voor zijn Leuvensevriend het pad geëffend naar een profes-soraat aan de nieuwe universiteit. In april1578 begon Lipsius zijn Leidse loopbaan.

Met een docent als Lipsius ging de uni-versiteit in Europa meetellen en dat wasmen zich in Leiden bewust. Bij de eerstvol-gende rectorswisseling werd de nieuwehoogleraar dan ook onmiddellijk in diefunctie aangesteld en het jaar daarop werdhij als zodanig gecontinueerd. Wij zienmet deze rector een zekere professionalise-ring in cic organisatie haar intrede doen.Van nu af aan ging de Leidse senaat pro-fessionele notulen bijhouden. Ook begonLipsius met de registratie van de studen-ten in een daartoe aangeschaft boek, het al-bum studiosorum. Maar bovenal gafLipsius glans aan de instelling door zijnonderwijs en zijn publikaties. In 1584 pu-bliceerde hij zijn meest gelezen boek. Deconstantia. Nog in hetzelfde jaar versche-nen een Nederlandse en een Franse ver-taling. Heruitgaven en vertalingen in an-dere talen volgden. Nog in 1983 verscheeneen nieuwe Nederlandse vertaling van dtirhand van de Leidse latinist P.H. Schrijvers.Het boek werd een basisgeschrift voor hetNeo-Stoicisme, een om zich heen grijpendefilosofische denkrichting, die van grote in-vloed was op schrijvers als Montaigne,maar ook op politici en staatslieden.

Een tweede boek van Lipsius uit zijnLeidse periode, dat hem en Leiden op eenffteer problematische wijze in het nieuwsbracht, was zijn Politica uit 1589. In eenhoofdstuk over de godsdienst kendeLipsius de vorst het recht toe, andersden-kenden die een bedreiging voor de een-heid van de staat vormden, te vervolgen.Daarbij voerde hij, conform zijn geliefdemethode van argumenteren, vele antiekecitaten aan ter staving van zijn standpunt.Het opvallendste onder deze citaten wasCicero’s pregnante advies Ure seca, in

Lipsius’ parafrase geformuleerd als ‘Brandhet deelkwaad uit en snijd het weg om hetgeheel te behouden’. Hierover raakteLipsius verwikkeld in een heftige pole-miek met Coornhert, die na een uitvoerigebriefwisseling zijn volumineuze boekProces vant Ketterdoden lanceerde. Het werdvoor Lipsius, die zich in het Noordensteeds minder op zijn gemak was gaanvoelen, de druppel die de emmer deedoverlopen. Hij vroeg verlof om een kuur tegaan doen in Spa. Op weg daarheen ver-zoende hij zich in Mainz met de katholiekekerk en kort daarop liet hij de universiteitweten, dat hij niet meer zou terugkeren.De verslagenheid hierover was groot enDousa verwoordde zijn zorgen in eenLatijns gedicht, getiteld ‘Over de onder-gang van de universiteit wegens het ver-trek van Lipsius’.

Dat was in 1591. Het ging toen al héélgoed met de universiteit, maar menschreef dat succes kennelijk voor een es-sentieel deel toe aan de wervingskrachtvan het internationaal erkende lumen aca-demiae, dat nu vertrokken was. Men gingdan ook naarstig op zoek naar een rem-plaçant en het getuigt van het gegroeideZelfvertrouwen, dat men meteen zeer hooginzette. De grootste filologische autoriteitvan het moment, met wie ook Lipsius inbriefwisseling stond, was de Franse huge-noot Josephus Scaliger. Hij was bekend omdiverse voortreffelijke tekstuitgaven, waar-onder een Catulluseditie, die baanbrekendwas voor de ontwikkeling van de methodi-sche tekstkritiek. Als protestant genootScaliger in zijn vaderland niet het prestigewaarop hij op grond van zijn werk aan-spraak mocht maken en daarom, zo rede-neerde men in Leiden, was hij misschien voor de ontstane vacature te vinden. Het iswaarschijnlijk dat Dousa Scaliger nog ken-de uit zijn Parijse tijd en dat diens helaasongedateerde bijdrage toen in het albumvan Dousa was aangebracht. Dat Dousa’sherinneringen in het proces een rol speel-den, wordt ook gesuggereerd door het her-

Page 9: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

194

nieuwde contact met een Franse vriendvan Scaliger, een zekere Florens Christianus, die Dousa ook in 1566 inParijs had leren kennen.

De bekende klank van Scaliger’s naam inDousa’s oren zal ertoe hebben bijgedragendat het idee om de beroemdheid naarLeiden uit te nodigen ingang vond bij decuratoren. Dousa zette zich onmiddellijkook persoonlijk in, om de grote geleerdeervan te overtuigen, dat Leiden het over-wegen van een verhuizing waard was. Enmet succes. Op 27 maart 1593 immersschreef Scaliger aan Dousa dat hij deLeidse pertinax humanitas niet langer weer-stand wilde bieden en zou komen. Dat hijDousa voor zijn aandeel in de transfer er-kentelijk was, bewees hij door het eerstegeschrift dat hij in Leiden het licht deedzien, aan de curator op te dragen. In het-zelfde jaar 1593 wist de universiteit trou-wens ook de coryfee onder de botanistenvan de eeuw, Carolus Clusius, aan zich teverbinden. De door hem in 1600 geplantegouden regen siert nog altijd de ingangvan de Leidse hortus.

Blijkens de voorwaarden waarop menScaliger naar Leiden haalde, was het regu-liere onderwijs ondanks Lipsius’ vertrekvoldoende gegarandeerd. Scaliger hoefdedan ook geen onderwijs te geven. Het wasvoldoende dat hij de universiteit met zijnaanwezigheid en zijn publikaties aanzienverleende. Desgewenst kon hij de intelli-gentste studenten uitnodigen zich in hunwetenschappelijke ontwikkeling door hemte laten bijstaan. Onder de weinige studen-ten die zich op deze wijze tot zijn leerlin-gen mochten rekenen, behoren de cory-feeën van de eerste generatie van Leidsegeleerden. Men denke slechts aan de bril-jante Janus Dousa Filius, over wiens vroe-ge dood Scaliger naar zijn zeggen een volleweek lang heeft gehuild, en verder Hugode Groot en de latere hoogleraren DanielHeinsius, de oriëntalist Thomas Erpeniusen de mathematicus Willibrord Snellius.

Lipsius en Scaliger waren niet de enigen

die verantwoordelijk waren voor het weer-galoze wetenschappelijke klimaat, dat zichin de jaren ‘80 en ‘90 in Leiden vormde ende universiteit deed uitgroeien tot het be-langrijkste humanistische en filologischecentrum van Europa. Ik veroorloof mij indit verband nogmaals de aandacht te vesti-gen op Janus Dousa. Deze speelde immersniet alleen een rol in de komst naar Leidenvan Lipsius, Scaliger en andere profes-soren, maar was ook zelf een verdienstelijktekstbezorger en commentator en vooraleen inspirerend Neolatijns dichter. Hij be-zorgde een uitgave van Petronius en hadeen groot aandeel in de uitgave vanPlautus die door zijn zoon Janus werd uit-gebracht. Hetzelfde geldt voor de eersteuitgave van de verzamelde fragmentenvan Lucilius van zijn zoon Franciscus.Beide zoons verklaren in hun voorwoord,dat de ik-persoon die in de marge tekstva-rianten voorstelt, niet henzelf aanduidt,maar hun vader. In de Luciliusuitgave vanFriedrich Marx uit 1900 prijkt dan ook te-recht het portret van Dousa Pater. Van zijncommentaren is die op de komedies vanPlautus het omvangrijkst. Daarnaast gafhij een belangrijke impuls aan deNeolatijnse historiografie met de uitgavevan de Batavia van Hadrianus Junius(1588) en met de publikatie van een ge-schiedenis van de graven van Holland intien boeken, eerst (1599) in elegische disti-cha naar het voorbeeld van Ovidius’ Fastien vervolgens (1601) in proza. Zijn stimu-lerende rol voor de beoefening van deNeolatijnse poëzie is traceerbaar in vrijwelalle verzenbundels (en dat zijn er heel wat)die in deze decennia in Leiden of elders inHolland verschijnen. Niet voor niets waser al in 1587 een bundel Encomia Dousana,Lofzangen op Dousa, verschenen, en datniet in Leiden, maar in Heidelberg.

Het portret van Dousa dat Marx in zijnLuciliusuitgave opnam, was een reproduk-tic van het schilderij dat tot op de dag vanvandaag in de Leidse UB hangt. Dousawerd immers door het curatorium (waar-

Page 10: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

195

van hijzelf deel uitmaakte!) ook benoemdtot de eerste bibliothecaris. Al na zes jaardeed hij deze taak over aan zijn zoonJanus. Toen diens opvolger Paulus Merulaeen schilderij van Erasmus kreeg aangebo-den, bestelden de curatoren onmiddellijkeen tweede portret, en wel van Erasmus’poëtische tegenhanger, de door de curatorDousa zozeer bewonderde JanusSecundus14. Erasmus en Secundus, de pro-tagonisten van het humanisme en van deNeolatijnse literatuur in de Nederlanden,waren voortaan het handelsmerk van deuniversiteit, het boegbeeld dat de boot vanApollo en de Muzen sierde. Leiden werdeen humanistische universiteit, die een ho-ge prioriteit toekende aan de studia huma-nitatis, aan de filologie en de beoefeningder schone letteren, in het Latijn, wel teverstaan. Necessitas et praestantia litterarum,de onmisbaarheid en de voortreffelijkheidder letteren, dat was het thema van defeestrede waarmee de rector magnificusPetrus Cunaeus op 8 februari 1625 het vijf-tigjarig bestaan van de universiteit her-dacht. In het jubileumjaar werd ook eenboek met portretten en biografieën van destichters en de hoogleraren van de eerstehalve eeuw uitgegeven. Het kreeg de spre-kende, zij het misschien niet bijster origi-nele titel Athenae Batavae; Leiden, het nieu-we centrum van humanistische cultuur,was een Hollands Athene geworden.

Hoezeer de humanistische koers van deuniversiteit ook buiten Holland tot de ver-beelding sprak, wordt duidelijk uit de toe-nemende stroom buitenlandse studentendie de weg naar Leiden wist te vinden. Inde periode 1600-1625 waren dat er bijna3000, tegenover 3500 Nederlanders. In devolgende vijfentwintig jaren vormden debijna 6000 buitenlanders zelfs een meer-derheid15. Zij waren niet alleen afkomstiguit de onmiddellijke nabuurlanden, maarook uit verre regionen als Schotland, deScandinavische en de Baltische landen,Pruisen, Polen en de Balkan. Deze bonte‘samenstelling vaaudft.Leidse studenten-

populatie illustreert en bevestigt de bijnamagische aantrekkingskracht van hetHollandse Athene, dat zich binnen enkeledecennia ontwikkelde tot liet nieuwe epi-centrum van de humanistische beweging,waarvan de invloed zich weldra naar alleWindstreken van Europa verbreidde.

Met de terugkeer naar Holland van de stu-dent Janus Dousa in 1566 gloorde de dage-raad van een Gouden Eeuw van humanis-tische cultuur. Met de stichting van deLeidse universiteit, waarbij de jonge dich-ter zo’n centrale rol speelde, brak de nieu-we dag van het humanisme in Holland involle glans door. De humanistische cultuuren de Neolatijnse literatuur van de zestien-de en zeventiende eeuw vormen een glori-eus bestanddeel van het Nederlandse cul-turele patrimonium.

Nuchterheid gebiedt ons vast te stellendat dit erfdeel door de teruggelopen ken-nis van de klassieke talen meer en meereen gesloten boek dreigt te worden, eenblinde vlek in ons historisch besef. Alleenal om deze rijke bron van ons vaderlandscultureel en literair verleden open te hou-den, zou het lonen zich de bijbehorende ta-len eigen te maken: een krachtig argumentom het onderwijs in de klassieke talen tebehouden en liefst op hoger plan te bren-gen, maar ook om voor de invloedrijkstecomponent van onze eigen vaderlandse li-teratuur, het Latijnse werk van schrijversals Erasmus, Secundus, Lipsius, Dousa,Vossius, Barlaeus en Hugo de Groot, bin-nen het gymnasiale programma een vasteplaats in te ruimen.

*Lezing gehouden op de 55ste Verbondsdag tergelegenheid van het 11de lustrum van hetNederlands Klassiek Verbond

NOTEN1. Cf. de titel van de op 10 december 1993 geopendetentoonstelling in het Rijksmuseum te Amsterdam:Dageraad der Gouden Eeuw: Noordnederlandse kunst1580-1620.

Page 11: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

196

2. Cf. CL. Heesakkers and W.G. Kamerbeek, edd.,Carmina Scholastica Amstelodamensia, Leiden 1984.3. Cf. I.M. Veldman, Maarten van Heemskerck andDutch Humanism in the Sixteenth Century, diss.Amsterdam 1977.4. Cf. Potrus Bloccius, Praecepta formandis puerorummoribus perutilia, ed. A.M. Coebergh-van den Braak,Leuven 1991.5. De albumbijdrage is gereproduceerd in C.L.Heesakkers en W.M.S. Reinders, Genoeglijk bovenalzijn mij de Muzen. De Leidse Neolatijnse dichter JanusDousa (1545-1604), Leiden 1993, p. 19.6. Het album wordt bewaard in de Leidse universi-teitsbibliotheek, onder nummer BPL 1406.7. P.C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis derLeidse universiteit, I, ‘s-Gravenhage 1913, p. 1*.8. Molhuysen, o.c. (n. 7), p. 99* en p. 126*.9. Geciteerd naar P.A.M. Geurts, Voorgeschiedenis vanhet Statencollege te Leiden 1575-1593, Leiden 19S4, p.52.10. Een afbeelding van de inwijdingsoptocht is gere-

produceerd in Athenae Batavae. De LeidseUniversiteit/The University of Leiden 1575-1975, ed.R.E.O. Ekkart, Leiden, Universitaire Pers, 1975, pp.14-15.11. De dialogen werden opgenomen in het benedenin noot 11 te noemen boek, pag. M verso en volgende.12. Iani Duzae Nordovicis Nova Poemata. QuorumCatalogum altera ab hac pagina indicabit. Item Hadrianilunii Carminum Lugdunensium Sylva. In nova academianostra Lugdunensi excusum. Anno 1575. ImpensisIoannis Hauteni.13. Cf. C.L. Heesakkers, ‘Twins of the Muses: JustusLipsius and Janus Dousa Pater’, in: Juste Lipse (1547-1606), ed. A. Gerio, Bruxelles 1988, pp. 51-68, vooralp. 64.14. Cf. C.L. Heesakkers, ‘Secundusverering inNederland’, in: Handelingen van de Koninklijke Kringvoor Oudheidkunde, letteren en Kunst van Mechelen, 90,2,1987,pp. 25-37.15. Cf. H. Wansink, Politieke wetenschappen aan deLeidse universiteit 1575-±1650, Utrecht 1981, p. 7.

Page 12: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

197

Titus is de geschiedenis ingegaan als éénvan de meest geliefde keizers die Rome ge-kend heeft. Hoewel hij slechts twee jaar re-geerde (79-81), hebben zijn sympathiekepersoonlijkheid en zijn milde beleid eenzodanige indruk op zijn tijdgenoten ge-maakt, dat Suetonius de typering ‘amor etdeliciae generis humani’ (lieveling en bronvan vreugde van het menselijk geslacht)op hem van toepassing achtte (Titus 1).

De belangrijkste auteurs die naastSuetonius over Titus geschreven hebben,zijn de joodse geschiedschrijver FlaviusJosephus en Cassius Dio. Josephus heeft inzijn Bellum Judaicum Titus’ optreden inJudaea uitvoerig beschreven. Hij streefdeer in de eerste plaats naar zijn weldoenerTitus zoveel mogelijk te loven. Cassius Dioheeft in grote lijnen het beeld overgeno-men dat Suetonius van Titus heeft ge-schetst. Philostratus, een auteur uit het be-gin van de 3de eeuw, en geschiedschrijversuit de 4de eeuw (Aurelius Victor,Eutropius, Ausonius, AmmianusMarcellinus, Augustinus) zijn allen zeer lo-vend over Titus, evenals de ScriptoresHistoriae Augustae en Johannus Lydus (be-gin 6de eeuw).

Tn de 17de eeuw zijn schrijvers zoalsRacine en Corneille door deze Titus geïn-spireerd tot het schrijven van hun beroem-de toneelstukken, waarin de liefdesver-houding tussen Titus en Berenice centraalstaat. In de 18de eeuw bereikt de Tituscultus in de muziek zijn hoogtepunt:op een libretto van Pietro Metastasio com-poneert Mozart de opera La Clemenza diTito. Titus wordt hierin als een waar toon- -

beeld van deugd en mildheid voorgesteld.Interessant is de vraag in hoeverre dit po-sitieve beeld van Titus’ persoonlijkheidovereenkomt met de gegevens over Titusin de klassieke bronnen. Suetonius noemtnamelijk naast Titus’ vele goede eigen-schappen ook enkele negatieve kanten vanzijn karakter.

De historische TitusVóór zijn troonsbestijging heeft Titus zichtamelijk wreed en despotisch gedragen(Suet. Titus 6.1). Ook Josephus beschrijftTitus’ wreedheden tijdens en na de ver-woesting van Jeruzalem in het jaar 69 (BJ6.322,353,404); Josephus beweert echter datTitus deze wreedheden tegen zijn zin inbeging (BJ 5.442-44.455;6.118-124.215-16).

Naast zijn saevitia (wreedheid) noemtSuetonius ook andere slechte eigenschap-pen van Titus: luxuria, libido en rapacitas(weelderigheid, losbandigheid en heb-zucht). Het volk had gegronde redenen omTitus te haten. Men beschouwde hem inhet algemeen als een tweede Nero (Titus7.1.; vgl.Aur.Victor Epit.de Caes. 10.5.). Alsreactie op deze slechte reputatie legdeTitus vanaf het moment van zijn troonsbe-stijging een plotselinge verandering in zijngedrag aan de dag. De negatieve opiniesloeg weldra om in de ‘hoogste lof: Titusheeft van niemand ooit iets afgenomen, hijnam geen geschenken meer aan die hemdoor de burgers gewoonlijk werden aan-geboden, hij liet prachtige gebouwen ver-rijzen en grootse feesten organiseren. Hijstuurde Berenice – een oosterse prinses diehij beminde – terug naar haar vaderland,

De klassieke bronnen vanLa Clemenza di Tito

E. Slothouwer-van Laer

Page 13: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

198

invitus invitam (Suet.Titus 7.2). Er werdniemand meer terechtgesteld op zijn bevelof met zijn medeweten, zelfs niet toentwee voorname burgers een staatsgreep te-gen hem beraamd hadden (Suet.Titus 9.1;vgl.Dio LXVI 19.1). Als bepaalde personenhem om een gunst kwamen vragen, stuur-de Titus hen nooit weg zonder iets in hetvooruitzicht te stellen. Toen dit toch eenkeer was gebeurd, sprak hij de gedenk-waardige woorden: ‘Mijne heren, ik hebeen dag verloren’ (Suet.Titus 8.1).

Volgens Suetonius had Titus vele voor-treffelijke eigenschappen en talenten: hijwas knap van voorkomen, hij had een uit-zonderlijk geheugen, was zeer bedreven inhet hanteren van de wapens en in depaardrijkunst, hij kon zowel in het Latijnals in het Grieks redevoeringen houden enverzen schrijven. Hij kon aardig zingen ende citer bespelen. Hij kon in snel tempostenograferen en elk handschrift nabootsen(Titus 3.1).

Tijdens Titus’ korte regering deden zichenkele zware catastrofes voor: de uitbars-ting van de Vesuvius, een grote brand inRome en een vreselijke pestepidemie.Suetonius spreekt lovend over de moedigeen waardige houding die Titus toonde tij-dens deze gebeurtenissen: soms troostte hijhet volk met de genegenheid van een va-der en bood hij hulp zoveel als in zijnmacht lag. Hij beloofde dat hij alle schadedie de staat had geleden, persoonlijk zoulaten herstellen (Titus 8.2).

Met zijn broer Domitianus stond Titus opgespannen voet, maar dat Titus door zijnbroer vergiftigd zou zijn, zoals sommigebronnen beweren, is zeer onwaarschijnlijk(Aur.Victor, De Caesaribus 10.5,11;Philostratus, Vita Apollonius 6.32; CassiusDio, LXVI 26.2). Titus’ dood in september81 dompelde het volk in rouw. De positie-ve typering waarmee Suetonius Titus’ bio-grafie begint, is door latere antieke auteursin de één of andere vorm overgenomen.Hierdoor is dit beeld van Titus voorgoedverankerd geraakt in de geschiedenis.

Voorgeschiedenis van La Clemenza drTitoIn juli 1791 kreeg Mozart van de Boheemseadel de opdracht een feestopera te schrij-ven ter viering van de kroning vanLeopold II tot koning van Bohemen. Het li-bretto dat voor deze gelegenheid gekozenwerd was La Clemenza di Tito van de be-roemde librettoschrijver Pietro Metastasio,Italiaans dichter en de meest gevierde li-brettist van die tijd. Hij was aangesteld alshofdichter in Wenen. Omstreeks het mid-den van de 18de eeuw had Metastasio een ongeëvenaarde populariteit bereikt. Zijnstukken spoorden veel dichters aan totimitatie en werden zelfs opgevoerd zondermuziek1. Door tijdgenoten werd hij verge-leken met Homerus en Dante.

In de muziekwetenschap werd op hetmuzikale element in Metastasio’s tekstengewezen: terwijl Metastasio zijn aria’sdichtte, hoorde hij in gedachten hoe zijn

Museo Capitolino, Sala Imperatori, Portret van Titus(79-81 n.Chr.).

Page 14: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

199

verzen op muziek gezet moesten worden.Hierdoor vertoonde de werkwijze van het‘componeren’ van de tekst en van de mu-ziek sterke analogieën, zoals bijvoorbeeldhet toepassen van afwisseling en sterkecontrasten, het aanbrengen van nuances.Door deze overeenkomsten voelden com- ponisten zich er steeds weer opnieuw toeaangetrokken om zijn teksten als librettovoor hun opera seria (serieuze opera, in te-genstelling tot de opera buffa, komischeopera) te gebruiken. Metastasio’s drama’sgolden als voorbeeld van het standaardre-pertoire, en de opera seria bleef het meestgeliefde en traditiebewuste genre.

Er zijn verschillende redenen aan te wij-zen, waarom men koos voor de opvoeringvan La Clemenza di Tito ter gelegenheid vande kroning van Leopold II. De meest voorde hand liggende was dat het één vanMetastasio’s beste libretti was gebleken.Oorspronkelijk had Metastasio het librettogeschreven ter ere van de naamdag vanKarel VI in 1734. Het werd voor deze gele-genheid voor het eerst op muziek gezetdoor Antonio Caldara. Vervolgens hebbenonder andere de componisten Hasse, VonGluck en Wagenseil het libretto gebruiktvoor hun opera’s. De tweede reden wasdat de keizer en keizerin liefhebbers warenvan de opera seria als genre. Voor een kro-ning zou een komische opera niet passendzijn. Ten derde vond men het onderwerp– een keizer die degenen vergeeft die hemwilden vermoorden en mildheid en goed-heid toont – uitstekend passen bij het ka-rakter van Leopold II, een verlicht des-poot. Hoewel het vorstelijk absolutisme in-de 18de eeuw regel bleef, pasten in demeeste landen de vorsten enkele denkbeel-den der Verlichting toe. Hun leuze was: al-les voor, niets door het volk. Zij hieldenzelf het heft in handen, maar namen ‘ver-lichte’ maatregelen. Verlicht absolute vor-sten legden onder andere een grote door-tastendheid aan de dag bij het doorvoerenvan hervormingen. Hun beleid had eenhumanitair aanzien. Vooral na de alarme-

rende gebeurtenissen in Frankrijk die deFranse revolutie teweeg had gebracht,vormde Metastasio’s libretto een geliefdthema. In de gestalte van de keizer wordende ideale menselijke eigenschappen beli-chaamd: de held Titus wordt als toonbeeldvan edelmoedigheid (clemenza) en ver-draagzaamheid voorgesteld. Titus moestook herinneringen oproepen aan Joseph II,de verlichte heerser die van 1765 tot 1790keizer van Oostenrijk was.

Hoewel men Metastasio’s vermaarde li-bretto een geschikt werk vond om voor dekroning op te voeren, achtte men het ooknoodzakelijk om zijn libretto te modernise-ren. De Saksische hofdichter Caterino Mazzolà heeft het libretto ingekort, be-werkt en aangepast om aan de veranderdeeisen en smaak van 1791 tegemoet te ko-men2. Of Mozart nu wel of niet mede ver-antwoordelijk was voor enkele van dieveranderingen, het resultaat strookte in ie-der geval met zijn ideeën. Interessant zijnin dit verband de brieven van Mozart.Men weet uit de correspondentie overIdomeneo en de Entführung, dat Mozart inhet begin van de jaren tachtig zeer uitge-sproken ideeën had over een operatekst.Hierover wisselde hij uitvoerig van ge-dachten met zijn librettist, zoals men in debrieven aan zijn vader kan lezen3.

Het hoofdthema in Metastasio’s Tito heeftMozart zeker sterk aangesproken. In depersoon van de allesvergevende Titus zouMozart de verdraagzaamheidsprincipesder vrijmetselarij belichaamd hebben ge-zien. Mozart werd in december 1784 lidvan deze beweging. Hij stond sterk onder invloed van de vrijmetselaarstheorieën envan hun filosofieën over leven en dood(zie in dit verband de brief van 4 april 1787aan zijn vader, waarin hij zijn ideeën overdood en leven uiteenzet).

Op 6 september 1791 vond in Praag depremière plaats. Het tekstboekje vat hetverhaal heel kort samen: hoe keizer TitusVespasianus algemeen geliefd is en deBron van Vreugde der Mensheid genoemd

Page 15: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

200

wordt. Niettemin spannen twee jonge pa-triciërs, van wie één de gunsteling van dekeizer, tegen hem samen. De samenzwe-ring wordt ontdekt en de senaat veroor-deelt beiden ter dood. Maar de uiterst cle-mente keizer vindt een vaderlijke waar-schuwing voldoende en schenkt hun en al-le medeplichtigen vergiffenis in een gene-raal pardon.

Uitgebreidere inhoud van de operaDe gebeurtenissen spelen zich af in Rome.Vitellia, de dochter van de vermoorde kei-zer Vitellius, wordt door de jonge RomeinSextus bemind. Zij wil echter alleen danmet hem trouwen, als hij de door haar ge-hate Titus doodt. Titus heeft immers niethaar tot zijn echtgenote gekozen, maar hijliet Berenice naar Rome komen,‘una barbara, Sesto,un’esule antepormi, una regina!’

(‘hij stelt haar, een barbaarse, een banne-linge, boven mij, een koningin!’ Eerste ac-te, scène 1). Sextus zegt dat Berenice, naeen korte scheiding, buiten medewetenvan Titus terugkwam. ‘Maar je hebt tochgezien hoe blij hij was toen hij haar weerzag, dat kon iedereen zien!’ jammertVitellia (een duidelijke aanwijzing dat hetlibretto hier Dio’s versie volgt. Dio zegtimmers dat Berenice terugkwam naarRome. Cassius Dio LXVI 15.3; 18.1). Sextusis bereid de opdracht uit te voeren, hoewelhij Titus’ beste vriend is. Van Annius, eenvriend van Sextus, verneemt Vitellia datTitus Berenice bevolen heeft te vertrekker».Maar het was een bitter afscheid en voorTitus een zwaar offer:‘che terribil momento! Io non credi’...

(eerste acte, scène 4, vgl.Suet.Titus 7.2: invi-tus invitam) Berenice komt in de hele ope-ra verder niet meer ter sprake.

Titus wordt onder luid gejubel van hetvolk op het Forum begroet (eerste acte,scène 4). De gebruikelijke giften wil hij nietzelf aanvaarden, maar schenken aan demensen die getroffen zijn door de uitbars-ting van de Vesuvius (vgl.Suet.Titus 7.3;

8.2; Dio LXVI 21). Titus’ grootmoedigheidWordt alom geprezen.

Inmiddels heeft Publius, hoofd van depraetoriaanse garde, Vitellia meegedeelddat Titus besloten heeft háár tot vrouw tenemen. Wanhopig zoekt Vitellia Sextus,om hem op de hoogte te brengen van deveranderde situatie. Maar het is te laat.Het Capitool staat reeds in lichter laaie.Vitellia verneemt van Sextus dat Titusdoor zijn toedoen in handen van lafhartigemoordenaars is gevallen (eerste acte, scène14). Later blijkt dat Titus ongedeerd is ge-bleven. Intussen is Sextus door Lentulus,het hoofd van de samenzweerders, verra-den. De senaat heeft Sextus ter dood ver-oordeeld. Titus, die niet kan geloven datzijn vriend een verrader is, moet echter hetoordeel bekrachtigen. Eerst wil hij Sextusnog een keer aanhoren. Diep beschaamdverschijnt Sextus voor de keizer (tweedeacte, scène 10). Hij durft Titus niet om ge-nade te vragen, maar smeekt de keizer welhem te vergeven. Nadat Sextus is afge-voerd, denkt Titus na over de zinloosheidvan het keizerschap, dat slechts op tiranniegebaseerd is. ‘Wat zal het nageslacht welvan ons zeggen? Ze zullen zeggen datTitus’ mildheid was uitgeput, zoals Sulla’sen Augustus’ wreedheid’:‘Or che dirannoi posteri di noi?Diran, che in Titosi stancò di clemenza,come in Silla, e in Augustola crudeltà;’

(tweede acte, scène 11). Na een zware in-nerlijke strijd besluit Vitellia Titus te be-kennen dat zij het was die Sextus heeftaangezet tot het verraad (tweede acte, scè-ne 15).

In het Colosseum, waar Sextus voor deogen van een enorme mensenmassa doorwilde beesten verscheurd zal worden, valtVitellia Titus voor de voeten en doet haar’bekentenis. Titus vergeeft Sextus en de sa-menzweerders op grootmoedige wijze enlaat hun de ketenen afnemen (vgl.Suet.

Page 16: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

201

Titus 9.1; oio LX VI 19). De opera eindigtmet een feestelijke lofzang op de goedheidvan de keizer:‘Eterni dei, vegliateSui sacri giorni suoi,A Roma in lui serbateLa sua felicità.’

(‘Eeuwige goden, waakt over zijn heiligedagen, bewaart in hem Rome’s geluk’).

Toepassing van de bronnen doorMetastasioAls bronnen voor La Clemenza di Titonoemt Metastasio in het tekstboekje van deopera: Suetonius (Vita), Aurelius Victor(De Caes., Epit.de Caes.) en Cassius Dio.Aan de hand van hun gegevens vormdehij zich een beeld van Titus en liet hij zichinspireren door enkele episodes en citaten.Van de zo vaak door geschiedschrijversgeciteerde woorden: Titus, amor et deliciaegeneris humani (Suet.Titus I) en Natura an-tem benivolentissimus...(‘Een uiterst welwil-

lende natuur’, Suet.Titus 8.2) maaktMetastasio gebruik om het karakter vanTitus te typeren. Sextus zegt in scène I:‘Ah! non togliamo, in Tito, la sua delizia almondo...’ (Taten we Titus niet aan de we-reld ontnemen, want het is haar vreugde’).Ook bij Aurelius Victor komt men de termclementia tegen (De Caes. 10.I). De doorSuetonius overgeleverde beroemde uit-spraak: Amici, diem perdidi (Titus 8.1) pastSextus in de zelfde betekenis toe: Inutil,perduto il giorno ei dice, in cui fatto non haqualcun felice, (‘nutteloos verloren noemthij de dag, waarop hij niemand gelukkigheeft gemaakt’, eerste acte, scène I).

De intrige van de beide patriciërs Sextusen Lentulus, die aan het hoofd van de sa-menzwering staan en door Titus groot-moedig worden vrijgesproken, vindt menterug bij Suetonius (9.1).

Hoewel Metastasio Berenice niet zelf laatoptreden, wordt zij door Annius, vriendvan Sextus, genoemd in verband met hetafscheid van de geliefden. Op die manierworden Titus’ standvastigheid en zijnplichtsgevoel onder de aandacht gebracht,vooral wanneer hij Sextus vertelt over zijninnerlijke strijd en zijn beslissing omBerenice weg te sturen (eerste acte, scèneIV). Hiermee motiveert Metastasio de aan-slag op Titus: Vitellia’s jaloezie komt voortuit angst voor een huwelijk tussen Titus enBerenice; de troon waar zij recht op meentte hebben, zal haar op die manier ontgaan.

Titus’ goede daden worden doorSuetonius beschreven: na de uitbarstingvan de Vesuvius had Titus vele mensengesteund en zijn medeleven betoond. Ookwas Rome geteisterd door een enormebrand. Maar de staat had geen verliezengeleden, omdat Titus de kosten op zichhad genomen om monumenten en tempelsweer op te laten bouwen (Suet.Titus 8.3).

Het is heel goed mogelijk dat de brandvan Rome Metastasio op het idee gebrachtheeft het Capitool in v lam men te laten op-gaan (Vitellius heeft het Capitool in 69 inbrand laten steken). Metastasio gebruikt

Page 17: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

202

de uitbarsting van de Vesuvius en de scha-devergoeding voor de getroffenen (evenalsSuetonius) om de goedgeefsheid van dekeizer te laten uitkomen. Nu ging het ernog om, de historische details rond eenboeiende handeling op te bouwen, waarinLa Clemenza di Tito tot z’n recht zou ko-men. Metastasio werd daartoe in de eersteplaats geïnspireerd door Comeilles Tite etBérénice en Racines Bérénice, ofschoon bijdeze auteurs Bérénice de hoofdpersoon is.

Dat het publiek veel waarde hechtte aaneen historisch getrouwe voorstelling, kanmen opmaken uit het feit dat Metastasiohet vanzelfsprekend vond in het tekst-boekje de antieke auteurs van de gebeurte-nissen te noemen. Hij wilde hiermee aan-geven dat het verhaal de genoemde bron-nen nauwkeurig volgt.

Metastasio zelf was van mening dat zijnbeeld van Titus overeenstemde met de be-schrijving van de antieke geschiedschrij-vers. Zelfs de gedachtenwereld van zijnheld meende Metastasio historisch te kun-nen verantwoorden, wanneer hij Titus zichlaat afvragen of zijn beslissingen door hetnageslacht zullen worden begrepen.Metastasio gaf zijn publiek duidelijk tekennen dat de historische Titus dusdanig

handelde dat het vanzelfsprekend was datzijn goedheid voor de komende eeuwenvaststond. Het libretto van Metastasiogeeft echter een onvolledig beeld van deantieke Titus. Slechts zijn goede eigen-schappen worden belicht, terwijl de antie-ke auteurs ook melding maken van zijnnegatieve kanten. Toch heeft Titus’ clemen-tia in de klassieke bronnen duidelijk zóoverheerst, dat deze eigenschap het beeldvan Titus in de opera La Clemenza di Titobepaalt.

NOTEN1. Zie voor een uitvoerige behandeling van LaClemenza di Tito, Helga Lühning 1983, Titus-Vertonungen im 18. Jahrhundert’. Untersuchungenzur Tradition der Opera Seria von Hasse bis Mozart,in Analecta Musicologica, Band 20, spec. 1-18. Zieook, Frans Giegling 1976, ‘La Clemenza di Tito’Metastasio - Mazzolà - Mozart, in OesterreichischeMusikzeitschrift, 31. Jahrgang, Heft 7/8, p 321-329. Zieverder, H.C. Robbins Landon, 1791 Mozarts laatstejaar. Sesam, uitg. Bosch en Keuning, Baarn, 1988.spec. p 75-100.2. Zie voor Mazzolà’s bewerking, H. Lühning 1983, p79-84. Zie verder voor een bespreking van Clemenza diTito, Bemhard Paumgartner, Mozart, Atlantis Verlag,Zürich 1973, spec. 432-441. Zie ook, Rudolf Kloiber,Handbuch der Oper, Barenreiter-Verlag, Kassel 1985,spec. 533-36.3. Brieven van 26 september en 13 oktober 1781 in:Wolfgang Amadeus Mozart, Briefe, Manesse Verlag,Zürich, 1948.

Page 18: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

203

InleidingSextus Empiricus heeft geluk gehad. Hijwas omstreeks het jaar 200 n.Chr. alsGriekse arts te Rome werkzaam, maar ver-meide zich in zijn vrije tijd met het schrij-ven van boeken. De meeste van die boekenzijn bewaard gebleven. Tegenwoordig dra-gen ze de volgende titels: Hoofdlijnen vanhet pyrrhonisme (afgekort P.H.) en Tegen degeleerden. Dit laatste is onderverdeeld inboeken tegen de logici, tegen de natuurfi-losofen, tegen de ethici, de grammatici, deredenaars, de meetkundigen, de rekenaars,de astrologen en de musici. Sextus legdedaarin omstandig uit dat het gevaarlijk istot overijlde conclusies over de waarheidte komen, zoals dogmatici maar al te vaakdoen, en dat het beter is je mening over deware aard van de dingen op te schorten.Onze waarnemingen zijn immers niet zoérg betrouwbaar. Kijk maar eens naar eenstok die je in het water houdt. Die lijktkrom, maar als je hem eruit haalt, blijkt hijineens recht te zijn. En zeden en gewoon-ten van mensen zijn zo verschillend dathet ondoenlijk is vast te stellen welke debeste zijn. Waarom zou het immers goedzijn te zeggen dat je niet met je zuster magtrouwen? In Egypte vinden ze dat heel ge-woon. En waarom zou homoseksualiteitverwerpelijk zijn, als dat bij de Perzen heelnormaal is? En waarom zou men gelovendat er een god bestaat, als er zoveel ver-schil van mening heerst over de vraag of ereen god is en, als die er mocht zijn, hoe dieer dan uitziet? Dat zijn niet-evidente din-gen. En hoe kunnen we met zekerheid

over de dood van Socrates praten?Letterlijk zegt Sextus het zo: ‘Socratessterft immers, terwijl hij bestaat of niet be-staat. Het gaat hier om twee tijden, de enewaarin hij bestaat en leeft, de andere waar-in hij niet bestaat maar dood is. Daarommoet hij noodzakelijkerwijs in één van die:twee tijden sterven. Wanneer hij bestaat enleeft, sterft hij niet; hij leeft dan immers.Maar als hij gestorven is, sterft hij ook niet,daar hij dan tweemaal zou sterven, het-geen absurd is. Socrates sterft dus niet.’(Natuurfilosofen I,269).

Pyrrho en het scepticismeDe hier opgesomde voorbeelden makenhet wel duidelijk: Sextus was een scepti-cus, maar hij was niet de eerste. Pvrrhovan Elis staat als zodanig te boek. Daaromheet het scepticisme ook wel pyrrhonisme.Deze Pyrrho (360-275 v. Chr.) was eenwonderlijke seigneur, als we de biografiemogen geloven, die we in Leer en leven vanberoemde filosofen van Diogenes Laërtiusover hem vinden (boek 9). Hij schreef zelfgeen boeken, maar gaf wel les in de filoso-fie. Hij vertelde zijn leerlingen dat de veel-heid van verschijnselen en de oneindiggrote hoeveelheid mogelijkheden om diete interpreteren de mensen alleen maar inverwarring brachten en hun zielerust ver-stoorden. Het was daarom verstandigergeen uitspraken over de ware aard ervante doen. Op die wijze zou een mens de on-verstoorbaarheid in zijn ziel bewerkstelli-gen en zich beheerst gedragen tegenoverdat wat het lot voor hem in petto had.

Sextus Empiricus en de wanhoop

R. Ferwerda

Scepticism is the tonic of life, the agent oftruth, the way of art and salvation.Joseph Conrad

Page 19: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

204

Hij was heel populair, omdat hij niet alleendeze wijsheid predikte, maar die ook inpraktijk bracht. Zo vertelt Diogenes datPyrrho eens tijdens een zeereis, terwijl zijnmedepassagiers hevig in de rats zaten van-wege de zware storm waarin ze verzeildgeraakt waren, zelf kalm bleef en de moederin probeerde te houden door op een big-getje te wijzen dat rustig stond te eten. Eenvoorbeeldig man dus. Helaas was zijn na-tuurlijke aard hem ook wel eens de baas.Toen hij een keer verschrikkelijk bangwerd van een hond, verzuchtte hij dat hetblijkbaar moeilijk was ‘de hele mens af teleggen’.

Er zat in zijn dagelijks gedrag ongetwij-feld een eigenaardige trek; zijn bezoek aanfakirs in India zal daar niet vreemd aanzijn geweest. Maar sommige biografenhebben zijn excentriciteit ook overdreven.Zo bestaat er het verhaal dat hij, omdat hijniet in de betrouwbaarheid van de zintui-gen geloofde, niet van zijn weg afweek alser een kar aankwam, of als hij in de buurtvan een ravijn arriveerde. Zijn vriendenzouden hem dan met geweld tegen hebbenmoeten houden om hem van de dood teredden. Zo’n dwaas was hij echter vast‘niet, want betrouwbaarder bronnen mel-den,dat hij in het gewone leven heel goedzijn weg wist te vinden. Zijn stadgenotenbenoemden hem dan ook tot priester enrichtten na zijn dood een standbeeld voorhem op. Zijn leerling Timo van Phiius uittezijn bewondering voor hem met het vol-gende gedichtje:

‘Geen enkel mens kan zich met Pyrrho metenNee maar, zoals ik die man heb gezien, niet

blasé, onbedwingbaar,sterk tegen al wat befaamde en roemloze men-

sen kan knechten,wezens zo licht als een damp, maar hun schou-

ders gebukt onder ballast,Oorzaak: hun hartstochten, eerzucht en zinloze

slaafsheid aan wetten.’

Deze Timo was overigens een minstenseven kleurrijke figuur als zijn leermeester.Hij verdiende in zijn jonge jaren de kost

door als acrobaat op de markten op te tre-den en haalde later in scherpe gedichtende dogmatische denkbeelden van zo onge-veer alle Griekse filosofen over de hekel.Over Epicurus zei hij bij voorbeeld:

‘ ‘t Laatst als natuurfilosoof is dat varken uitSamos gekomen,

‘t hondsvot, dat jong uit een schoolmeesters-nest, gans gespeend van beschaving.’

De Midden- en Nieuwe AcademieDe filosofie van Pyrrho leefde na Timowaarschijnlijk niet in een echte school ver-der, maar werd opgepikt in de Academiedie door Plato gesticht was. Het lijkt op heteerste gezicht wat wonderlijk dat in een zodogmatisch milieu als de Academie destelling verdedigd kon worden dat men te-genover elke dogmatische stelling zijn me-ning moest opschorten. De academici had-den daar zelf minder moeite mee, omdatze vonden dat ook Socrates, zoals hij inPlato’s vroege dialogen optrad, betwetersvan de onhoudbaarheid van hun ideeënplacht te overtuigen. En had Socrates ookniet gezegd dat hij maar één ding wist, na-melijk dat hij niets wist? De grote mannenvan de Academie (toen Midden-Academieof Nieuwe Academie genoemd) warenArcesilaüs (315-241) en Carneades(213-129). Dezen gingen verder danPyrrho in hun twijfel aan het bestaan derdingen. Waar Pyrrho nog beweerde dathet beter was zijn mond te houden aan-gaande de waarheid der dingen, maar nietuitsloot dat die wellicht toch kenbaar was,ontkenden zij dat er een waarheid zou be-staan. Het leek hun alleen toegestaan om,als iets redelijk of geloofwaardig leek, ditvoorlopig maar aan te nemen en dat alsmaatstaf voor verder denken of handelente gebruiken. Voor de onverstoorbaarheidvan de ziel hadden ze minder belangstel-ling, maar ze waren fel in hun afwijzingvan bij voorbeeld elke godsdienstige over-tuiging. De academici werden soms radi-cale sceptici genoemd, omdat ze de ken-baarheid der dingen ontkenden, maar

Page 20: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

205

soms ook gematigde sceptici, omdat ze alsmaatstaf voor denken en handelen het re-delijke of geloofwaardige accepteerden,wat bij de echte sceptici taboe was.

AenesidemusIn de 1ste eeuw v. Chr. werd de oudedraad van het pyrrhonisme weer opgeno-men door Aenesidemus. Hij maakte de on-verstoorbaarheid van de ziel weer het mid-delpunt van zijn denken en wilde die be»,reiken door heel consequent bij alles deopschorting (in het Grieks epoche) toe tepassen. Hij bedacht een tiental manierenom aan te tonen dat het denken van demens noodzakelijkerwijs tot deze opschor-ting moest komen. Deze manieren noemdehij de tropoi of argumentatieschema’s.

Deze waren onder andere gebaseerd opde verschillen tussen levende wezens, deverschillen tussen individuele mensen,verschillen tussen de zintuigen, verschillenin onze momentele gesteldheid (als ziekteof gezondheid), verschillen door opvoe-ding en verschillen door de algemene be-trekkelijkheid der dingen (links wordt be-paald door rechts, nacht door dag en der-gelijke). Als men zich van al deze verschil-len bewust was en overtuigd was geraaktvan de gelijkwaardigheid en gelijke krachtvan argumenten voor of tegen de zo vaaktegengestelde dogmatische stellingen, zoumen wel gedwongen zijn zijn mening op teschorten. Uit deze opschorting zou de on-verstoorbaarheid onvermijdelijk en alsdoor het lot geschonken volgen als haarschaduw. Om te illustreren hoe dat in zijnwerk gaat, vertelde Sextus het verhaal vande schilder Apelles. Toen die eens eenpaard schilderde en er maar niet in slaag-de het schuim van het paard goed weer tegeven, slingerde hij de spons waarmee hijde verf van zijn kwast wiste naar het schil-derij; de vlek van de spons maakte toenspontaan het schuim van het paard. Zowas ook de onverstoorbaarheid het na-tuurlijk gevolg van de opschorting(P.H.I,28).

Sextus EmpiricusDit is het verhaal zoals we het in Sextus’boeken vinden. Zelf streefde hij er ooknaar via de opschorting onverstoorbaar-heid te bereiken. In eindeloze reeksen ar-gumenten haalde hij op sceptische wijzealle dogmatische stellingen onderuit, diehet leven in zijn ogen onleefbaar maakten.Hij was ook bereid de sceptische argumen-ten waarmee hij het dogmatisme bestreedte laten vallen, als die hun werk gedaanhadden. Want als een medicijn zijn werkom de ziekte te bestrijden gedaan heeft,verdwijnt het ook met de ontlasting uit hetlichaam en als iemand een ladder heeft ge-bruikt om ergens op te klimmen, kan hijdie ook na gebruik weggooien (P.H.I,206en Logici II,481). En als men zou vinden datzijn argumenten soms niet al te deugdelijkzijn, dan verdedigt Sextus zich met de op-merking dat de scepticus een menslievendiemand is die zwakke tegenstanders ookmet zwakke wapens wil bestrijden(P.H.111,281).

De ChristenenWaarom heeft Sextus nu zo’n geluk ge-had? De tegenstanders van het scepticismevoerden er gewoonlijk drie bezwaren te-gen aan.

1. Het scepticisme zou tot intellectueelnietsdoen leiden, omdat er toch niets overde waarheid te vinden zou zijn.

2. Het scepticisme zou tot inactiviteit inhet gewone leven leiden, omdat er voorgeen enkele inspanning een goede reden tevinden zou zijn.

3. Het scepticisme zou het geloof in degoden of in god onmogelijk maken, omdathun of zijn bestaan niet te bewijzen was.

Tegen de eerste aantijging had Sextus in-gebracht dat de echte scepticus nooit zijnzoeken naar de waarheid zou staken, ookal betwijfelde hij of hij die ooit zou vinden(P.H.1,3). Om de tweede te weerleggen hadhij verteld dat een scepticus in het gewone leven heel goed ondogmatisch kon leven volgens de normale leefregels; deze leefre-

Page 21: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

206

gels hadden vier aspecten: de leiding vande natuur, de dwang van onze gevoelens,de overlevering van wetten en gewoonten,en het onderwijs der ambachten of kun-sten (P.H.I,23). Ook tegenover de gods-dienst in de praktijk had hij zich vol begripgetoond en gezegd dat hij best de gebrui-kelijke offers wilde brengen, ook al was hijvan het bestaan der goden niet overtuigd(Natuurfilosofen I,49). Ook als men scep-tisch vraagtekens zet bij de vermeendekenbaarheid der dingen, kan men zichgoed op de verschijnselen baseren om inhet gewone leven mee te doen. Maar bin-nen het milieu van de kerkvaders van deeerste eeuwen vielen zijn ideeën heelslecht. Augustinus schreef zelfs een heleverhandeling tegen de ‘academici’ ennoemde de ‘opschorting’ een wanhopenaan de goddelijke waarheid waaruit nooiteen gelukkig leven zou kunnen volgen.Anderen noemden het scepticisme eenkwaadaardige ziekte. Door al die aanval-len en verdachtmakingen (en niet alleenvan christelijke kant!) verdween het scepti-cisme ruim duizend jaar ondergronds.

Modem scepticisme – MontaigneIn de vroege Middeleeuwen waren alleenmaar enkele Latijnse vertalingen van eendeel van Sextus’ werk bekend, die geennoemenswaardige sporen hebben nagela-ten, en pas aan het eind van de 15de eeuwwerd een Grieks handschrift met de volle-dige tekst ervan naar West-Europa ge-bracht. Die ene monnik (of waren het ereen paar?) die, dwars tegen de bezwarenvan de kerk in, de euvele moed had gehadom toch de tekst over te schrijven en in debibliotheek van zijn klooster te bewaren,die was Sextus’ geluk. En het onze, omdatzonder zijn werk onze kennis van het oudescepticisme wel erg fragmentarisch zouzijn gebleven. Cicero’s Academica enAugustinus’ weerlegging daarvan werdenwel gelezen, maar het echte ontbrak. Datbleek wel toen in 1569 de eerste volledigeLatijnse vertaling van Sextus werd uitge-

geven. Pikant detail is dat dé vêïtafers(Estienne en Hervet) in hun voorwoord nadrukkelijk betoogden dat het lezen enbestuderen ervan niet gevaarlijk was voorhet christelijk geloof. Niemand minder danMichel de Montaigne (1533-1592) lasSextus met rode oortjes. Hij liet zelfs scep-tische spreuken aanbrengen op de balkenvan zijn studeerkamer, waar ze nog steeds te bewonderen zijn. Bovendien ging hij er-mee aan het werk. De 15de-eeuwse theo-loog Raymond Sebond had in zijn boek deTheologia Naturalis proberen aan te tonendat het katholieke geloof op rationelegronden aanvaard moest worden.Montaigne vond dat onzin en gebruiktehet hele arsenaal van Sextus’ sceptische ar-gumentatie om de ondeugdelijkheid vanzo’n bewijsvoering aan te tonen.Montaigne vond echter niet dat daaromhet christelijk geloof verworpen moestworden. Integendeel. Het geloof was ietsvan geheel andere orde en kon aanvaardworden op grond van bijbelse openbaringzonder van rationele argumenten gebruikte maken. Met zijn betoog was de rode lo-per voor het scepticisme uitgelegd.Rooms-Katholieke Contra-reformatorengebruikten het om hun Calvinistische te-genstanders aan te vallen die in hun ogeneen veel te strakke rationalistische dogma-tiek hadden ontworpen. Calvinisten ge-bruikten het om de argumenten van deRooms-Katholieken te ontzenuwen dat hetgeloof de redeneringen van de kerkvadersen het leergezag van de kerk behoefde omaanvaard te worden. Sextus zou zich onge-twijfeld in zijn graf hebben omgedraaid,als hij deze polemieken had gelezen, maarmisschien had het hem ook wel deugd ge-daan te zien dat zijn werk niet eeuwig on-opgemerkt was gebleven.

DescartesWe gaan een stapje verder en komen danbij Descartes (1569-1650). Deze Franse filo-soof die lang in Nederland heeft gewoond,was zo door het scepticisme gegrepen dat

Page 22: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

207

hij in zijn Meditationes alle filosofische ar-gumenten die hij kende aan de lakmoes-proef van het scepticisme onderwierp enten slotte in pure wanhoop tot de conclusiekwam dat alle zoeken naar waarheid opeen impasse uit zou lopen. Zelfs indien eenmens overtuigd zou raken van een bepaal-de waarheid, zou hij er immers rekeningmee moeten houden dat een malignus geni-us, een kwaadaardig duiveltje, deze waar-heid hem als waarheid voorhield, terwijlhet in werkelijkheid een leugen was. In dieduistere wanhoop ging Descartes opeenshet licht op. De enige waarheid die hemrestte was dat hij dacht. En omdat hijdacht, bestond hij ook. ‘Cogito, ergo sum,’riep hij uit en de grondslag van zijn filoso-fie was geboren. Hij verbond aan zijnvondst zelfs een godsbewijs. ‘Gods goed-heid is zo groot,’ zei hij, ‘dat Hij een mensnooit zou bedriegen, zoals die malignus ge-nius. Dus omdat ik denk, bestaat God ooken omdat God bestaat, kan ik rustig aanmijn systeem verder bouwen.’

Het behoeft geen betoog dat hij hiermeeniet het ei van Columbus had uitgevon-den. Sceptici verweten hem dat hij tocheen dogma aan was gaan hangen en niet-sceptici dat hij zo sceptisch dacht. Onzelandgenoot Voetius beweerde dat hij allegrond voor een degelijk godsvertrouwenhad weggeslagen, maar zijn collegaCocceius zag wel wat in Descartes’ ideeën.Hun geschil liep zo hoog op dat het maareen haar gescheeld heeft of de reformatori-sche kerk, die de scheuring van 1618 nogmaar net achter de rug had, zou opnieuwin tweeën gespleten zijn.

Gelukkig was koningin Christina vanZweden er ook. Zij mocht Descartes heelerg graag, haalde hem zelfs naar haar hofen koos als haar lijfspreuk dat niemandiets kan geloven, als hij niet eerst aan allesgetwijfeld heeft.

Engelse scepticiDe kennis van het scepticisme werd in de17de eeuw nog veel groter toen de naar

Rotterdam uitgeweken Hugenoot PierreBayle (1647-1706) zijn Dictionnaire histori-que et critique het licht deed zien, waarin hijzeer uitvoerige artikelen aan vertegen-woordigers van het scepticisme wijdde.Waarschijnlijk via zijn boek raakte JohnLocke (1632-1704) in Engeland ermee ver-trouwd. Deze probeerde de scherpe kant-jes van het scepticisme af te slijpen doorhet wel toepasbaar te achten op de secon-daire eigenschappen van de dingen, zoalsbij voorbeeld zoet of warm, maar niet opde primaire zoals massiviteit, rust, uitbrei-ding en gestalte. Echte sceptici vonden zijnoplossing maar niets. George Berkeley(1685-1753) meende ‘het betreurenswaar-dige en verschrikkelijke’ pvrrhonisme tekunnen verslaan door de sceptische argu-mentatie om te draaien. Terwijl de scepticibeweerden dat ik niet zeker kan zijn dateen boom die ik zie werkelijk zo bestaat,poneerde Berkeley de stelling dat ‘esse estpercipi’, dat wil zeggen dat juist het feit dat.ik (of God) die boom waarneem die boomdoet bestaan. Ook David Hume(1711-1776) had het met het scepticismeheel moeilijk. Hij verzuchtte dat hij zodoor de sceptische argumenten beangstigdwerd, dat hij zich in de ellendigste toe-stand bevond die denkbaar was, omslotendoor diepe duisternis en volkomen be-roofd van de beheersing van zijn ledema-ten en verstandelijke vermogens. Dezesceptische twijfel, zowel ten aanzien vande zintuigen als van de rede, is een ziekte die nooit radicaal kan worden genezen.Slechts zorgeloosheid en onverschilligheidkunnen enige genezing brengen. De enigemanier om aan de filosofische melancholiete ontkomen is om niet te proberen ant-woorden te vinden maar om de aandacht-van de vragensteller af te leiden en omsoms te luisteren naar de natuur die destellingen van de sceptici nu en dan lijkt tedoorbreken.’ Het zal de lezer wellicht ver-bazen dat Hume, die deze uitspraken opzijn naam heeft staan, als de scepticus bijuitstek de geschiedenis is ingegaan. Toch

Page 23: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

208

is voor die benaming wel enige reden, ge-zien zijn fundamentele kritiek op onze mo-gelijkheden om tot echte kennis te komen.

De 20ste eeuwIn de 20ste eeuw wordt de oude sceptischegedachte van de opschorting de hoeksteenvan het fenomenologisch denken vanEdmund Husserl (1859-1938). Hij vindtdat echt denken over de verschijnselen pasmogelijk wordt, als men zowel de ver-schijnselen ‘tussen haakjes zet’ (de op-schorting toepast) als het ik, dat de ver-schijnselen bekijkt. Ook LudwigWittgenstein (1880-1951) gebruikt, met na-me in zijn boek Over Zekerheid, een keurvan sceptische argumenten om de zeker-heden van dogmatische stellingen te on-dergraven. Hij ontleent zelfs het hierbovengenoemde beeld van de ladder aan Sextus,zonder hem overigens als bron te vermel-den. Toch laat het totaalbeeld van zijn filo-sofie niet toe hem, evenmin als Husserltrouwens, een scepticus te noemen.

Het scepticisme als geheel lijkt pas weerterug te komen in wat men met de vageterm van postmodern denken aanduidtPostmoderne denkers hebben ondankshun grote onderlinge verschillen gemeendat ze hun twijfels hebben over de waardevan het rationalisme en alomvattendedenksystemen. De rol van de filosoof is inhun ogen geen visie te hebben en zelfs tevermijden een visie te hebben op het heb-ben van visies. Hij moet elke autoriteitwantrouwen en eerder destructie of de-constructie plegen dan systemen bouwen.Ze gaan in hun geschriften ondogmatischte werk, zoals Paul Feyerabend die inTegen de Methode betoogt dat ‘Anythinggoes’, waarmee hij bedoelt dat een anar-chistisch denker er niet om rouwt het meest banale of het meest uitdagendestandpunt te verdedigen. Of ze weigeren,om met Lyotard te spreken, om in meta-verhalen te geloven. En Richard Rorty achthet een verlies dat de filosofen na de 17deeeuw hun sceptische instelling zijn kwijt-

geraakt en hij geeft in zijn Philosophy andthe Mirror of Nature (pag.71) dan ook eenfantasievolle beschrijving van mensen vaneen andere planeet, waar onder andereook een traditie van pyrrhonisch scepticis-me bestaat, dat soms de enige uitweg lijktte bieden om niet in onbewijsbare hypo-thesen over onze werkelijkheid te verval-1en. Ondanks zijn twijfel aan ons vermo-gen grote systemen te bouwen heeft hij eenoptimistische mening over de maatschap-pij waarin we leven en waarin we kunnenleven.

Natuurlijk zijn er ook mensen die bewe-ren dat postmoderne denkers geen scepticizijn. Het valt ook niet te ontkennen dat‘Anything goes’ van Feyerabend niet inhet oude sceptische denken zou passen.Maar de twijfel aan de grote dogma’s enhet optimisme over het leven van alle dagdat zeker bij Rorty te vinden is, sporen op-merkelijk met wat we in Sextus’ werken le-zen.

BesluitSextus Empiricus en de wanhoop. Eenvreemde titel. In het oude scepticisme isvan wanhoop geen spoor te vinden. Heelnadrukkelijk hebben de antieke scepticihun filosofie gelanceerd om de weg naareen gelukkig leven met een onverstoorbareziel open te leggen. Augustinus bracht alseerste de wanhoop in verband met hetsceptische denken maar in de 16de en 17deeeuw heeft het scepticisme de filosofen,zoals we zagen, soms echt tot wanhoop endiepe angst gebracht, zodat ze geen grondmeer onder hun voeten voelden om verderte gaan. En dat nog wel, terwijl hun scepti-cisme zich meestal alleen richtte op de mo-gelijkheden van de ratio en niet op hun ge-loofszekerheid of op hun dagelijks leven.We kijken nu wat verbaasd naar hun ang-sten. Hadden die te maken met een alge-meen angstgevoelen in die tijd dat mensentot wilde heksenverbrandingen aanzetteen minderheden op wrede wijze deed af-slachten? Of was, na het wegvallen van de

Page 24: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

209

zekerheden van de middeleeuwse scholas-tiek, het vertrouwen in de ratio zo alleen-zaligmakend geworden dat men, als dieonderuit zou worden gehaald, vreesde uit-eindelijk alle houvast in het leven te verlie-zen? Of ging het om gewoon labiele gees-ten? Het antwoord op deze vragen ismoeilijk te geven. In elk geval lijkt men te-genwoordig wat volwassener met scepti-cisme om te gaan. Misschien komt dat,omdat wij de fase van het pure rationalis-me al doorgemaakt en achter ons gelatenhebben en vanwege het verlies daarvanniet meer in paniek kunnen raken. StephenToulmin verdedigt in zijn Kosmopolis in elkgeval de stelling dat Montaigne’s levens-houding, inclusief die van het antiekescepticisme, over rationalisme, verlichtingen romantiek heen, in onze tijd tot nieuwebloei komt, omdat het denkklimaat er gun-stig voor is. Naast deze aanwezigheid inhet denken in het algemeen, kan het scep-ticisme zich ook op wetenschappelijk ter-rein in een grote belangstelling verheugen.Er zijn de laatste paar jaar verscheidenecongressen aan Sextus Empiricus of aanhet oude scepticisme gewijd, maar ook demoderne variant trekt regelmatig geleer-den naar conferentieoorden. Naast deEngelse vertaling van Sextus is er sindskort ook een complete Italiaanse, en overniet al te lange tijd zal er bij Ambo van

mijn hand ook een complete Nederlandseverschijnen. En het aantal hieronder ge-noemde boeken is maar een heel kleinproefje van de overvloedige oogst aan arti-kelen en boeken over het scepticisme diede markt jaarlijks overstromen.

ENIGE LITERATUURDe volledige tekst van Sextus is, behalve in het Grieksin de al wat oudere Teubner editie vanMutschmann/Mau (1914-1964), alleen beschikbaar ineen Engelse editie met vertaling (R.G. Bury 1961-1968; 4 delen in de Loeb serie) en in een Italiaansevertaling (O. Tascari/A. Russo Bari, 1972-1990; 4 de-len). Binnenkort verschijnt bij Ambo een volledigeNederlandse vertaling van Dr. R. Ferwerda.

Van de Hoofdlijnen bestaat een goede Duitse ver-taling van M. Hossenfelder (Suhrkamp Taschenbuch1985). Heel bruikbaar is ook de Franse bloemlezingvan J. Grenier en O. Goron (Parijs 1948).Verder:Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen,vertaald door R. Ferwerda en J.B. Eykman, Ambo1989.M. Burnyeat, The Skeptical Tradition, Berkeley/LosAngeles 1983.L. Groarke, Greek Scepticism, Londen 1990.D.R. Hiley, Philosophy in Question, Londen 1988.C. Hookway, Scepticism, Londen 1992.R.H. Popkin, The History of Scepticism from Erasmus toSpinoza, Berkeley 1979.R.H. Popkin, The Highroad to Pyrrhonism, SanFrancisco 1979.R.H. Popkin and A.J. Vanderjagt, Scepticism andIrreligion in the Seventeenth and Eighteenth Century,Leiden 1993.Ch. Stough, Greek Skepticism, Berkeley 1969.S. Toulmin, Kosmopolis, Kampen 1990.

Page 25: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

210

’Maatschappelijke relevantie’ is een be-grip dat men tegenwoordig niet automa-tisch met taalkunde zal verbinden. Het isbepaald ongewoon om vraagstukken inhet dagelijks leven taalkundig te benade-ren. Door onder meer de aard van hetonderwijs was dat in de Oudheid veelgewoner, en zo komt het dat in de latereOudheid een arts als Galenus een deelvan zijn werk kan formuleren in de vormvan een ook taalkundig commentaar opzijn grote voorganger Hippocrates. Er iseen groot verschil tussen de geneeskundeuit de tijd van Calenus (2de eeuw n.Chr.)en die uit de tijd van Hippocrates (5deeeuw v.Chr.), maar Galenus geeft er vaakde voorkeur aan zijn opvattingen te sta-ven met de autoriteit van Hippocrates.Het is dus begrijpelijk dat dat vaak hals-brekende interpretatie-toeren vergde,waarbij Galenus volop gebruik maaktevan alles wat hij tijdens zijn schooloplei-ding aan interpretatie-technieken geleerdhad bij de grammaticus en de retor. Zoeen ‘taalkundige’ benadering werd nor-maal gevonden. In dit artikel wil ik enkelevoorbeelden bespreken van ‘maatschap-pelijk relevante taalkunde’ uit de Oud-heid.

In 480 v.Chr. ziet de Griekse wereld dedreiging van een wereldoorlog onderogen. De Perzen maken zich op voor eengrootscheepse aanval. Zoals in elke crisis-situatie is de eerste reactie in Athene hetsturen van gezanten naar het orakel vanDelphi. De Pythia raakt in trance en haar

warrige mededelingen worden door dedeskundige priesters ter plekke in keurigeGriekse hexameters omgezet. Het orakellijkt desastreus:

‘O rampzaal’gen! wat zit ge daar?Vlucht naar het einde der aardeen laat achter Uw huizen en stadmet haar ronde omwalling!Want niets blijft op zijn plaats ...Gaatnu heen uit mijn tempel!Bereidt Uw hart voor op rampen!’

(Hdt. 7,140; vertaling Damsté).

Met deze boodschap durven de Athertêrsniet thuis te komen en zij dreigen metwat de eerste zitstaking in de geschiede-nis had kunnen worden. Zover hoeft hetechter niet te komen, want bereidwilliggaat de Pythia ten tweede male in tranceom het volgende orakel te produceren:

‘Niet is Pallas in staat de Olympi-sche Zeus te vermurwen,hoe zij ook smeekt met een stroomvan vleiende, listige woorden.Maar tot u zeg ik weder dit woord,dat als ijzer zo hard is:Als straks alles moet zwichten,wat Kekrops’ gebergt’ en de klovenvan de zeer heil’ge Kithairoon om-sluiten, dan schenkt Zeus alleen nogaan Athena de muren van hout: onge-rept blijven dezeen zij zullen tot redding zijn voor Uen Uw kind’ren.[...]

Themistocles, Labeo en de Taalkunde

Ineke Sluiter

Page 26: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

211

Goddelijk Salamis! Zonen van vrou-wen zult gij verdelgen,óf als de vrucht van Demeter ge-strooid wordt óf wordt gezameld’.

(Hdt. 7,141; vertaling Damsté)

Met andere woorden: er is nog steedsslecht nieuws, Athene krijgt niet zondermeer haar zin, maar nu wordt er althanseen lichtpuntje geboden: de houtenmuren, daar zal Athene het van moetenhebben. De gezanten, zo meldt Herodo-tus, schreven deze woorden op, en keer-den dus terug naar Athene met de mede-deling dat de redding gezocht moest wor-den in muren van hout. Het is opvallenddat er speciaal bij staat dat zij de woordenvan het orakel opschreven: tenslotte washet nog niet zo lang geleden dat deGriekse cultuur een zuiver orale was,waarin de communicatie berustte opmondeling doorvertelde informatie. Eénvan de redenen waarom orakels in hexa-meters staan, is dat je ze zo makkelijkerkunt onthouden. Maar in dit geval wordthet orakel opgeschreven en de gezantenkomen dus met een geschreven tekstthuis.

In de volksvergadering in Athene volgtnu overleg over wat er moet gebeuren.Natuurlijk hebben de mensen al nage-dacht over wat ze zelf van de situatievinden, en waarschijnlijk hebben ze ookin principe hun standpunt al bepaald.Maar het is evenzeer duidelijk dat eenpolitiek advies dat in overeenstemminggebracht kan worden met het orakel, hetzal winnen van één waarvoor dat nietgeldt: onze Tweede Kamer zou er vermoe-delijk een harde dobber aan gehad heb-ben. De handigste tekstuitlegger maaktpolitiek gezien de meeste kans van sla-gen.

Er blijken twee partijen te zijn: de oude-ren, die voorstellen Athene goeddeelsprijs te geven en zich terug te trekken opde Acropolis, de burcht. Hun argumentontleend aan het orakel is, dat de god het

voortbestaan van die burcht voorspelt,omdat inderdaad daar oorspronkelijk eenhouten schutting omheen stond: ‘de hou-ten muur’. Volgens anderen moet je de‘houten muur’ niet letterlijk, maar over-drachtelijk opvatten (deze termen wor-den trouwens niet genoemd) en wordtdaarmee een vloot van (houten) schepenbedoeld: De god zou dan dus adviserendat de Atheners zich op hun marine moe-ten concentreren, dat ze schepengevechtsklaar moeten maken, terwijl zede rest prijsgeven.

Maar deze groep zit in de maag met delaatste verzen:

‘Goddelijk Salamis! Zonen van vrou-wen zult gij verdelgen ...’

Salamis is namelijk een eilandje, en vrienden vijand zijn het erover eens dat dezeverzen lijken te wijzen op een rampzaligezeeslag bij het eiland Salamis. En watheeft concentratie op de vloot voor zin alser een nederlaag juist ter zee voorspeldwordt?

Op dit punt van zijn verhaal introdu-ceert Herodotus een nieuwe naam:Themistocles. Zijn eerste wapenfeit in deHistoriën wordt uitgerekend de tekstuitlegvan een weerbarstig orakel. Themistocleshad zich opgeworpen als voorvechter vanscheepsbouw, en hij ziet zich dus nu voorde taak gesteld om zijn politiek te verde-digen door de twee probleemverzen vanhet orakel overtuigend in te passen.

Themistocles heeft in de gaten dat hetorakel dubbelzinnig is: ‘Zonen van vrou-wen zult gij verdelgen’ zegt het orakel,maar ‘zonen van vrouwen’ kan op allepartijen slaan, zowel de Grieken als dePerzen. Dit is een hebbelijkheid van veel’antieke orakels: ze krijgen altijd gelijkomdat er een fundamentele dubbelzinnig-heid in zit. Als Croesus te horen krijgt dater, wanneer hij een oorlog begint, eengroot rijk verloren zal gaan, komt hij nietop het idee (ten onrechte) dat dat ook wel

Page 27: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

212

eens zijn eigen rijk zou kunnen zijn (Hdt.I 54). Zo’n dubbelzinnigheid onderkentThemistocles hier wél en dan redeneerthij als volgt (ik parafraseer nu Herodo-tus): ‘Als die passage in het orakel werke-lijk op de Atheners doelde, dan zou hetorakel niet zo vriendelijk gesproken heb-ben, maar eerder “Afschuwelijk Salamis”dan “Goddelijk Salamis” gezegd hebben,tenminste als de bewoners daarbij zou-den omkomen.’ Volgens Themistoclesdoelt de god in het orakel met de ‘zonenvan vrouwen’ dus op de vijanden en nietop de Atheners.

Themistocles’ hele interpretatie berust infeite op het ene woordje ‘goddelijk’, ofeigenlijk is dat verkeerd gezegd: Zijn ideeover de politiek meest wenselijke koers– en daarmee over de juiste interpretatievan het orakel – staat al vast, maar zijnverdediging van die politiek op grondvan het orakel hangt af van zijn interpre-tatie van één woordje.

Het is niet eens zo eenvoudig om onderwoorden te brengen wat precies de voor-onderstelling is achter Themistocles’ in-terpretatie. Hij eist kennelijk interne con-sistentie van de emotionele lading vanbeide vershelften. Je kunt niet in éénadem zeggen ‘goddelijk Salamis, je zult onsvernietigen’, en dat is waarop de interpreta-tie van de tegenpartij neerkomt. Als‘zonen van vrouwen’, in de tweede helft,ongunstig zou zijn voor de Atheners, hadook de kwalificatie van Salamis ongunstigvoor de Atheners moeten zijn en was‘goddelijk’ dus ongeschikt. Maar er staatnu eenmaal ‘goddelijk’ (en niet ‘afschuwe-lijk’ of iets dergelijks), dus moet detweede vershelft óók gunstig zijn voor deAtheners: de ‘zonen van vrouwen’ zijndus de Perzen. Al helemaal impliciet blijftnog een tweede onderliggende gedachte,namelijk dat het orakel geacht wordt hetperspectief van de Grieken te delen. Demogelijkheid dat het orakel pro-Perzisch(of neutraal) zou zijn en dus rustig Sala-mis ‘goddelijk’ kan noemen, zelfs als er

Atheners zullen omkomen, wordt nietoverwogen. En de mogelijkheid dat degoddelijkheid van Salamis volkomen losstaat van wat er bij dat eiland in debuurt gebeurt, komt evenmin in aanmer-king.

Nu is het vrij gevaarlijk om vooronder-stellingen te koesteren over het perspec-tief van een orakel. Dat is meteen duide-lijk wanneer we weer aan het voorbeeldvan Croesus denken, die te horen kreegdat hij, wanneer hij een veldtocht zouondernemen, een groot rijk te gronde zourichten. Het is niet vreemd dat Croesusdoor deze formulering misleid wordt: hijvraagt een orakel, hij krijgt antwoord, enwanneer er dus over ‘een’ (onbepaald)rijk wordt gesproken, ligt het niet voor dehand dat dat het zijne is: normaliter haddat ‘het’ rijk moeten zijn, of ‘jouw’ rijk.Maar het orakel deelt in dit geval niet hetstandpunt van één van de betrokkenen.Met een ‘bird’s eye view’ constateert hetslechts dat er ‘een’ rijk te gronde zal gaan.

Men zou dus wel het een en ander tegenThemistocles’ interpretatie kunnen in-brengen, maar die mogelijke bezwarenkomen in de rest van het verhaal niet aanbod. Men is overtuigd. Kennelijk is ieder-een wel tevreden met het ‘temmen’ vanhet orakel zoals Themistocles dat doet; deangel is eruit gehaald, het vormt geenkwaad voorteken meer, en is dus nietlanger een obstakel voor scheepsbouw.

Themistocles’ methode is ook in latereGriekse taalkunde terug te vinden. Ook inde antieke commentaren (Scholia) opHomerus, bijvoorbeeld, zijn opmerkingente vinden over de gepastheid van eenbepaalde woordkeuze, wanneer je reke-ning houdt met spreker en toehoorder. Inhet vijfde boek van de Ilias troost Dionehaar dochter Aphrodite, wanneer diegewond door de held Diomedes het slag-veld ontvlucht is. Zij houdt haar dochtervoor dat het een sterveling die het tegengoden opneemt, slecht zal vergaan:

Page 28: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

213

‘want nooit meer keert hij terug van degruwzame strijd, noch zullen zijn kinde-ren tegen zijn knie komen staan en pappategen hem zeggen.’(II. 5,408-9, vertaling H.J. de Roy van Zuy-dewijn).

Het woord pappazousin, ‘pappa zeggen’,hoort eigenlijk niet thuis in het epischvocabulaire. Het heeft een veel te laagstijlniveau. Maar de Scholiast merkt op:‘Het lage stijlniveau van dit woord valtniet op vanwege het personage datspreekt en het personage dat toehoort:want het wordt niet door een mangezegd, niet door een held, niet door eengod, maar door een godin, een moeder,een vrouw die haar dochter omarmt.7Themistocles had op dezelfde manierkunnen zeggen: Het woord ‘goddelijk’ ishier van toepassing op Salamis omdat hetgezegd wordt door een Grieks orakel toteen Griekse stad, terwijl er bij SalamisGriekse vijanden zullen omkomen.

Of het komt door Themistocles’ taalkun-dige of toch meer door zijn politieke enmilitaire capaciteiten laat ik in het mid-den: feit blijft dat de Griekse vloot dePerzen een verpletterende nederlaag zoutoebrengen bij het eilandje Salamis in480 v.Chr.

Dit alles maakt Themistocles natuurlijknog niet tot een grammaticus. Wel maakthet duidelijk hoe natuurlijk het voor eenGriek is om argumenten aan taalstructu-ren te ontlenen, ook op momenten diezich niet lenen voor ‘Spielerei’.

Er zijn meer voorbeelden van taalkundigeargumenten of theorieën met een poli-tieke motivatie: In de 1ste eeuw v.Chr.komt de theorie op dat het Latijn eigenlijkeen Grieks dialect is. Het is waarschijnlijkdat die theorie te maken heeft met denoodzaak voor de Romeinen, die dan netflink hun invloed in het Middellandse-Zeegebied hebben uitgebreid, om zich teverkopen: Alles wat met cultuur en ont-

wikkeling te maken had was Grieks, dusde meest praktische oplossing was aanne-melijk te maken dat de Romeinen eigen-lijk een soort van Grieken waren; en éénvan de argumenten daarvoor was dat hetLatijn eigenlijk een soort van Grieks was(zie M. Dubuisson, Le latin est-il une lan-gue barbare?, Ktema 9 (1984), 55-68).Maar in plaats van dit tweede voorbeeldvan ‘politieke taalkunde’ uit te werken,geef ik liever nog een voorbeeld van‘maatschappelijk relevante taalkunde’ uiteen andere context, namelijk de antiekerechtsgeleerdheid.

Ten tijde van Augustus leeft de beroemderechtsgeleerde M. Antistius Labeo. Vol-gens de essayist Aulus Gellius (Noctes Atti-cae XIII 10) zou hij zijn kennis van degrammatica speciaal in dienst gesteldhebben van het oplossen van juridischekwesties. Labeo heeft vooral een voor-liefde voor etymologie (dat geldt trou-wens voor velen in de Oudheid). In deOudheid houdt etymologie meestal in datje probeert je uitleg van een modern be-grip of woord te motiveren door de aflei-ding ervan. Zo leidt Labeo het Latijnsewoord voor ‘zuster’, soror, af van hetwoord voor ‘apart’, seorsum. Er is inder-daad een zekere klankovereenkomst tus-sen die twee woorden, en in de Oudheidis dat in principe genoeg om er verbandtussen te leggen. De betekenis van ‘zus-ter’ wordt dus kennelijk geacht iets temaken te hebben met de betekenis van‘gescheiden, apart’: Een vrouw behoortslechts tot het huis en de familie waarinzij geboren is, in de periode vóór haarhuwelijk, haar normale levensvervulling.Zodra zij trouwt, gaat zij uit de vaderlijkemacht over naar die van haar echtgenoot,zij maakt vanaf dat moment juridischgesproken deel uit van het gezin en defamilie van haar echtgenoot en valt onderzijn zeggenschap. Zij is dus ‘gescheiden’(seorsum) van haar oorspronkelijke familie,zij staat daarvan ‘apart’. Labeo laat zien

Page 29: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

214

hoe dit ‘natuurlijke’ aspect van de beteke-nis van het woord soror de juridische sta-tus van een vrouw onderstreept.

Een conclusie die je aan de etymologievan Labeo zou kunnen verbinden, is dat(als het goed is) de juridische regelgevingal besloten ligt in de aard der dingen. Dewet geeft aan hoe het zou moeten zijn, enstemt dus idealiter overeen met de na-tuur. Want die is oorspronkelijk onbedor-ven en perfect georganiseerd, dus wat natuurlijk is, is ook goed. In dit geval vande wetgeving over vrouwen vallen posi-tief recht en natuurrecht kennelijk samen.Dat is wat spreekt uit de etymologie, diede ‘natuurlijke’ betekenis van het woordsoror blootlegt. Invloed van de filosofischestroming van de Stoa lijkt hier niet uitge-sloten.

Geneeskunde, politiek en rechtsgeleerd-heid zijn vakken waarvan de maatschap-pelijke relevantie buiten kijf staat. Bij deuitoefening van die bezigheden was in deOudheid ‘taalkunde’, in de ruime zin deswoords die daaraan eertijds verbondenwas, een normaal instrument om te ge-bruiken: iets van die maatschappelijkerelevantie straalde er dus allicht op af. Endat is voor zowel taalkundigen als classici,om maar te zwijgen van wie die hoeda-nigheden combineren, een bevredigendegedachte.

Dit artikel is een bewerking van een lezing gehou-den ter gelegenheid van de uitreiking van de PrinsBernhard Fonds Prijs 1993.

Page 30: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

215

Een van de attracties van het museum inOlympia is, voor liefhebbers van sculp-tuur, de grote kalkstenen i.op (hoogte 52cm), die in een van de zalen aan de mumzonder vitrine, is vastgepind (afb. 1, 2).Cewoonlijk spreekt men over ‘de kop vanHera’, maar deze benaming is, hoewel juistvolgens schrijver dezes, zéér omstreden. Er-hebben zich, onder archeologen, twee par-tijen gevormd: de ene beweert dus dat hetom de kop van een meer dan levensgrootHera-standbeeld gaat, dat door Pausianasin de Heratempel te Olympia is gezien en

kort beschreven, de andere echter dat dekop behoort bij een gigantische sfinx die inde gevel van de Heratempel stond, vis àvis met een tweede exemplaar. Beide par-tijen hebben nogal sterke argumenten voorhun overtuiging, zodat een beslissing indeze strijd niet gauw zal vallen.

In de discussie speelt één onopvallenddetail een hoofdrol. Het gaat letterlijk omeen ‘hoofdrol’, in zoverre men op de foto

Afb. 1. Zogenaamde Hera-kop te Olympia Afb. 2. Zogenaamde Hera-kop te Olympia, profiel

Een curieuze kop

C.M. Stibbe

Page 31: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

216

(afb. 1) een soort bobbel ter rechterzijdevan de kroon van de ‘Hera’-kop kan ont-dekken, die algemeen wordt verklaard alsde rest van een uit de kroon ontspruitendeirank. Deze rank had de vorm van een metbloemen of vruchten behangen voluut ofrol. Daarvan kennen we voorbeelden, on-der andere op een grote reliëf-vaas uitThebe waarop een godin met zo’n hoofd-tooi is afgebeeld. Zowel goden en godin-nen als fabeldieren zoals sfinxen en sire-nen werden met zo’n hoofdtooi uitgedost.Het was mogelijk een teken van hun na-tuurverbonden, bloem- en vruchtdragendekarakter.

Bij de kop van ‘Hera’ moet de rank, zoooit, op een stenen achtergrond in reliëfweergegeven zijn. Vrij in de ruimte is derank immers ondenkbaar, vanwege debreekbaarheid van het materiaal (kalk-steen). De ‘Hera’ moet derhalve een soortreliëfbeeld geweest zijn. Waarschijnlijk zatzij op een troon (zoals Pausianas haar in-

derdaad beschrijft) en was haar hoofd, metrank, in reliëf tegen de hoge rugleuningvan die troon weergegeven. Ook daarvankennen we voorbeelden, in ander materi-aal. De aanhangers van de ‘sfinx-theorie’zeggen natuurlijk, dat de sfinx in reliëf te-gen de achtergrond van het tympanon inzijaanzicht met de kop naar voren, was af-gebeeld.

We zullen hier verder niet ingaan op devele andere argumenten die ter discussiestaan. We willen alleen wijzen op éénpunt, waarover beide partijen, wonderlijkgenoeg, het vrijwel eens zijn: de toeschrij-ving van de kop aan een beeldhouwer uitSparta of Laconië. Daarvoor zijn vooral sti-listische argumenten doorslaggevend.Spartaans zijn onder andere het type vande kroon (Grieks: polos of kalathos), be-staande uit gebundelde bladeren, die dooreen band bijeengehouden worden; voortsde nogal zware accentuering van de wenk-brauwen, die zowel plastisch als door gra-

Afb. 3. Kop van een godin in Sparta Afb. 4. Kop van een godin in Sparta (profiel)

Page 32: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

217

vering naar voren komen. We weten ook uit Pausanias dat juist in de tijd waarin de‘Hera’-kop gedateerd wordt (begin 6deeeuw v.Chr.), een hele serie met name ge-noemde Spartaanse beeldhouwers, die ingoud en ivoor, in brons en in steen werk-ten, in Olympia opdrachten uitvoerden,juist voor niet-Spartaanse opdrachtgevers.

Wat in het kader van de toeschrijving aanSparta nog nauwelijks ter sprake is geko-men, is het volgende. In het museum vanSparta bevindt zich een kop die opvallen-de overeenkomsten met de ‘Hera’ vanOlympia vertoont (afb. 3 en 4). Hij is onge-veer even groot (hoogte 47 cm), draagt eenzelfde type polos en verraadt een zelfdesoort gelaatstrekken, hetgeen vooral in zij-aanzicht (afb. 4), door dezelfde inzet vande ogen en de mond, goed tot uitdrukkingkomt. Helaas is de kop in Sparta nogzwaarder beschadigd dan die in Olympia.Een onverlaat heeft zich zelfs niet ontzienkruisen in het voorhoofd en door de ogente krassen, mogelijk als schrikwekkendeverkondiging van de overwinning van hetChristendom op het heidendom. Ondanksdeze toetakeling kunnen we nog enige de-tails waarnemen (zoals het type van hethoofdhaar), die aantonen dat de kop inSparta enige eeuwen jonger is dan die inOlympia. In de oude catalogus van hetmuseum van Sparta wordt zelfs de moge-lijkheid geopperd dat het om een kopie uitde Romeinse keizertijd van een origineeluit de 3de eeuw v.Chr. gaat (‘a very goodcopy of imperial period’). Op grond van onzevergelijking met de kop in Olympia kun-nen we nog een stap verder gaan en zeg-gen dat het origineel uit de 3de eeuwv.Chr. in werkelijkheid een hernieuwdeuitgave was van een kop behorend bij eencultusbeeld van ca. 600 v.Chr. Er zoudenderhalve twee her-edities van dat zeker in-drukwekkende en belangrijke oorspronke-lijke beeld hebben bestaan.

Er is nóg een opvallende overeenkomsttussen beide koppen en wel van niet-stilis-tische aard: het feit dat zij beiden geen ach-

terhoofd hebben (afb. 2 en 4). In ‘t gevalvan de Olympia-kop is dit gemakkelijk teverklaren: de kop was oorspronkelijk in re-liëf uitgehouwen tegen de hoge leuningvan een troon en, omdat het een lei-achtigekalksteen is, keurig netjes recht afgebrokenop het moment van de vernieling doorbarbaren in de late oudheid. Zou de kop inSparta net zo’n reliëf zijn geweest?Misschien. Hier staat alleen vast dat dekop is bijgehakt (zie de linkerzijde, afb. 3)om als bouwmateriaal in een muur te pas-sen. De vindplaats geeft ook geen uitsluit-sel: nog in de vorige eeuw moet de kopzijn aangetroffen ergens in het plaatsjeXerokambi, in het zuiden van de laagvlak-te aan welks noordkant Sparta ligt.Xerokambi was in de oudheid een plaatsvan enig belang. Moderne topografenidentificeren deze plaats algemeen met hetdoor Pausanias (III, 20,7) genoemdeHarpleia. Hier kan men nog heden ten da-ge één van de best bewaardeHellenistische of Romeinse bruggen vanGriekenland bewonderen; voorts is er eenantieke waterleiding in de buurt en wer-den er munten, bronzen voorwerpen,zwartgevemist aardewerk en graven ge-vonden. Helaas vertelt Pausanias geen bij-zonderheden over deze plek, zodat weniets weten over een locale cultus waar-mee onze kop in verband gebracht zoukunnen worden. Opgravingen hebben erniet plaats gehad.

Hoe dit zij, in ons verband is het vooralvan belang dat de kop uit Laconië komt,uit een locaal blauwachtig gesteente (lij-kend op marmer) is vervaardigd en als ko-pie van een omstreeks 600 v.Chr. dateer-baar Laconisch origineel beschouwd kanworden. Het werk vertoont zoveel over-eenkomsten met de ‘Hera’-kop uitOlympia, dat we aan één en dezelfde ar-tiest als schepper van beide cultusbeeldenmoeten denken. Daarmee hebben we inLaconië het tweede werk achterhaald vaneen beeldhouwer die als één van de meestvooraanstaande kunstenaars van zijn tijd

Page 33: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

218

kan gelden. Bovendien staat hij aan het be»gin van de monumentale beeldhouwkunstvan Sparta, waarover we nog zo weinigweten.

LITERATUURDe beschrijving van het cultusbeeld in de Hera-tem-pel te Olympia door Pausianus (V, 17, 1) luidt alsvolgt: ‘In de tempel van Hera is een beeld van Zeus;het beeld van Hera zit op een troon, terwijl Zeus, metbaard en helm op ‘t hoofd, naast haar staat. Het zijneenvoudige kunstwerken’.Een recent overzicht over de historie betreffende de‘kop van Hera’ vindt men bij U. Sinn, Athenische

Mitteilungen 99,1984, 77-87 en in het LexiconIconographicum Mythologiae Classicae IV 1, 1988,670-671 nr. 98, met lit.Voor de reliëfvaas uit Thebe, uit de vroege 7de eeuwv.Chr., waarop een godin met een in ranken uitbot-tende polos op haar hoofd is afgebeeld, zie ErikaSimon, Die Götter der Griechen (1969) 57, atb. 51. Overde Laconische beeldhouwers die in Olympia werktenzie Jane Burr Carter, in American Journal of Archaeology93, 1989, 374 e.v. De kop in Sparta is beschreven in deoude catalogus van het museum aldaar: M.N. Todand A.J.B. Wace, A Catalogue of the Sparta Museum(1906) 190 nr. 571. Over de identificatie vanXerokambi met het antieke Harpleia zie Hans vonPrott, Athenische Mitteilungen 29, 1904, 13-14.

Page 34: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

219

De Griekse geograaf Strabo, een tijdge-noot van keizer Augustus, citeert ergenseen versregel uit een Griekse komedie, dieluidt: \ΕρµηÝα µεγÀλη \στιν � ΜεγληπÞλις (‘De Grootstad is een grote woeste-nij’)1. Door middel van een oxvmoron (een verbinding van twee tegenoverge-stelde begrippen) wordt hier de spot ge-dreven met de stedenaam Megalopolis (ofMegala Polis). Deze stad, ca. 370 na devoor de Spartanen desastreus verlopenslag bij Leuctra door de Arcadiërs metsteun van de Thebaanse leider Epaminon-das gesticht, was bedoeld als een drei-gend bastion tegen de Spartanen, maar zehad haar naam (een contrast met de an-dere kleinere Arcadische steden) nietwaar kunnen maken. De ondernemingeindigde ten slotte in een debâcle; tegenhet einde van de 3de eeuw v.Chr. vervielde Grote Stad tot ruïnes.

Terwijl Hilner in zijn Spreekwoordenboekbij de vertaling van de door Strabo geci-teerde tekst de woordvolgorde nauwelijkswijzigde (Magna solitudo magna civitas)2,had Erasmus dit vóór hem wel gedaan. Inde vorm waarin de formulering in deAdagia werd opgenomen (Magna civitas,magna solitudo), werd ze door verschil-lende schrijvers na hem geciteerd.3 Daar-mee ging ook een verschuiving van bete-kenis gepaard. Het bondige gezegde konuitdrukking geven aan het gevoel vanvereenzaming dat iemand juist in eengrote stad kan bekruipen, als men erwoont zonder vrienden of kennissen.There is no solitude so terrible and dreary as

that felt in the very heart of a vast, unsympathi-zing city, aldus A.R. Smith.4

In zijn Essays: On Friendship (1625) citeertSir Francis Bacon Erasmus’ adagium:Magna civitas, magna solitudo: because in agreat town, friends are scattered; en even ver-der: Little do men perceive what solitude is, andhow far it extendeth. For a crowd is not com-pany, and faces are but a gallery of pictures, andtalk but a tinkling cymbal, where there is nolove.

Ook Byron spreekt over de eenzaamheiddie men kan voelen te midden van eengrote menigte:

But ‘midst the crowd, the hum, the shock ofmen,

To hear, to see, to feel, and to possess,And roam alone the world’s tired denizen,With none who bless us, none whom we canbless,...

This is to be alone; this is solitude!5

De tegenstelling stad/eenzaamheid gingin het christelijk ascetenmilieu van de 4deen 5de eeuw een eigen leven leiden. Kern-achtig kon van de velen die zich in dewoestijn terugtrokken, gezegd wordendat ze van de woestijn een stad maakten.De Kopt Antonius, een pionier onder deeremieten, wist volgens zijn levensbe-schrijver Athanasius van Alexandriè me-nigeen te overreden de geciviliseerdewereld eens en voor altijd de rug toe tekeren. Er ontstonden in zijn omgevinghele clusters van monnikenkluizen zodat

Het oxymoron civitas-solitudo

G. Bartelink

Page 35: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

220

de woestijn om zo te zeggen ‘verstede-lijkt’ werd (Leven van Antonius,hoofdst. 14). De stad in de woestijn werdzelfs gezien als een soort ideale staat, eenparadijselijk Utopia (hoofdst. 44). En alsvanzelfsprekend riep dit beeld v cm urba-nisatie associaties op met de hemelse staduit de Bijbel (Philippenzenbrief 3,20;Hebreeënbrief 12,23). Dat Athanasius voorde uitdrukking ‘de woestijn tot een stadmaken’ leentjebuur gespeeld heeft bij eenlevensbeschrijving van Pythagoras lijktoverigens minder waarschijnlijk.6

Tot de verspreiding van de pakkendeformulering zal ook bijgedragen hebbendat de biografie van Antonius in luttelejaren tot een bestseller werd. Hiëronymuszal deze tekst in gedachten gehad hebbentoen hij over een monnik schreef (Epist.3,4): ‘Hij kijkt niet uit op steden mettorenhoge gebouwen, maar hij heeft zichals burger in een nieuwe stad laten in-schrijven’ (Non quidem conspicit turritasurbes, sed in novae civitatis censu dedit nomensuum). Volgens een ander auteur verza-melden zich zoveel monniken ‘als eenbijenzwerm’ rondom een gerenommeerdkluizenaar, dat deze de bergachtige woes-tijn in een stad veranderde.7

‘De woestijn wordt een stad’ bleek eensuccesvolle vondst die voor hergebruik inaanmerking kwam. Retorisch getraindeschrijvers zagen kans om verder te bordu-ren op het bekende stramien. Door hunpsalmgezang, aldus Proclus van Constan-tinopel, hebben de monniken de wilder-nis in een stad omgetoverd.8 Hiëronymusprobeerde het paradoxale nog meer reliëfte geven: ‘de woestijn is een stad, aange-namer om te wonen dan welke stad ook’(desertum, omni amoeniorem civitatem). Alsvanzelf dacht hij daarbij aan de hemelsestad uit de Openbaring (21,18-21): de klui-zenaars in de eenzaamheid zijn de stenen,waarmee de stad van de grote koninggebouwd wordt.

Bij Eucherius van Lyon deden de monni-kenkolonies in de woestijn de gedachte

opkomen aan de stad op de berg uit debergrede (Matth. 5,14): ‘Dit is de stad dieniet verborgen kan blijven; ze is gebouwdop een berg in de woestijn en is hier opaarde een beeld van het hemels Jeruza-lem’ (Haec est civitas quae abscondi non protestin deserti monte constructa, quae imagine suacaelestem Hierusalem terris dedit).9

Het nieuwe woord ‘woestijnburger’(�ρηµïπïλÝτης) dook in Griekse tekstenop.10 En de stad in de woestijn kendenieuwe burgerdeugden. Overigens hadClemens van Alexandrië reeds veel eerderopgemerkt dat men ook in de stad konleven als in een onbewoonde regio, alsmen het contact met de mensen beperkteen zich vooral verre hield van theater enspelen.11 Deze gedachte doet denken aaneen bij Seneca overgeleverd Epicurusfrag-ment: ‘Keer dàn vooral in jezelf, wanneerje gedwongen bent te midden van eengrote menigte mensen te vertoeven’ (Tunepraecipue in te ipse recede, cum esse cogeris inturba).12

NOTEN1. Strabo, Geographia 8,8,1; vgl. Koek, Com.Ant.Fragm.III 449,221; Von Hiller, s.v. Megala Polis in Pauly-Wissowa 15,1. kol. 127-140.2. Joh. Hilner, Gnomologicum Graecolatinum, Leipzig1606, no. 170; vgl ook Carmina Medii Aevi PosteriorisLatino. LL 8 Proverbia Sententiaeque Latinitatis Medii Aevi.Aus dem Nachlass von Hans Walther herausgeg.von Paul Gerhard Schmidt, Göttingen 1983, no.38012.3. Erasmus, Adagia 2,4,54. Vgl. Andreas Ritzius, Florile-gium Adagiorum et Sententiarum Latino-Germanicum,Bazel 1728, no. 432; Thomas Fuller, Gnomologia, 1732,no. 191: ‘A great City, a great Solitude’; Walther (no.38003a2) verwijst nog naar deze uitdrukking in een16de-eeuws Florentijns handschrift.4. The Fortunes of the Scattergood Family, 1845, ch. 15.5. Childe Harold, Canto II str. 26.6. Gesuggereerd door R. Reitzenstein, Des AthanasiusWerk über das Leben des Antonius. Ein philologischerBeitrag zur Geschichte des Mönchtums (Sitzungsberichteder Heidelberger Akademie der Wissenschaften,Philos.-hist. Klasse V), Heidelberg 1914, p. 16. Eenmoderne parallel vinden we in het gedicht The wishvan Abraham Cowley, waarin de vreugden van hetland geprezen worden. De dichter spreekt de wensuit dat de stedelingen zijn rust niet zullen verstoren:

l should have then this only fearLest men, when they my pleasures see,

Page 36: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

221

‘Should hither throng to live like me, And so make a city here.

7. Palladius, Historici Lausiaca 48,2. Ook Gregorius van Nyssa gebruikt de tournure in zijn Vita Macrinae. 8. Oratio de incarnatione Domini 2,1. 9. De laude heremi 36.

10. Vgl. Joh. Chrysostomus, Ad populum Antiochenumhomilia 17,2 In een brief van Nilus in de correspon-dentie van Basilius (Epist. 42,3) wordt gesprokenover een �ρηµïπïλÝτης âÝïς.11. Stromateis 7,12.12. Epist. 25,6 (=fragm. 209 Usener).

Page 37: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

222

Nederland is sinds april 1994 een attractie-park rijker: het archeologisch themaparkARCHEON in Alphen a/d Rijn.

Op een terrein van zestig hectare maaktde bezoeker een reis door de prehistorie,de Romeinse tijd en de middeleeuwen.Reconstructies en acterende suppoosten– de archeotolken – moeten de geschiedenistot leven wekken. Maar het verkopen vanliving history – is dat niet wat pretentieus?

‘Archeologie is meer dan opgravingen al-lefin/ zegt prof. dr. Gerard F. IJzereef, de

man achter Archeon. ‘Je moet ook inter-preteren, op basis van de vondsten re-construeren hoe het allemaal geweest is.Wij willen hier die derde dimensie van hetarcheologisch onderzoek in beeld bren-gen.’

IJzereef realiseert zich echter dat de expe-rimentele archeologie meer omvat dan hetsimpelweg bouwen van replica’s. Het gaater juist om dat je zo authentiek mogelijkbouwt, onder dezelfde omstandighedenals vroeger en met de hulpmiddelen die

De Romeinse herberg.

Oog in oog met de Romeinen

Els Lems

Page 38: HERMENEUS jrg 66-1994 nummer 3

223

toen voorhanden waren. Hij geeft dan ooktoe: ‘In de haast om voor een groot publiektoch iets aantrekkelijks neer te zetten, heb-ben we aan dat wetenschappelijk strevensoms concessies moeten doen.’ Zo is hetRomeinse badhuis uit modern gasbetonopgetrokken, en niet uit natuursteen.Bovendien ruikt het er onmiskenbaar naarchloor. En wat blijkt? Het hypocaustum-systeem werkt via een grote c. v.-ketel.

Critici noemen Archeon een ‘schijnwe-reld’, maar dat laat IJzereef koud.

‘Popularisering van de archeologie, daargaat het om. Allemaal mooi en wel, diehooggeleerde archeologen die niet verderwillen gaan dan een academische publika-tie met open einde. Maar daar koopt hetpubliek niks voor. Wij willen het vak ver-balen naar het publiek. Maar, zo lijkt hetwel, wie populair bezig is, ontmoet nietsdan jalousie de métier...’

Een paar maal heb ik door Archeon ge-dwaald en, eerlijk gezegd, ik vermaak meer best. De sportleraar leert me werptech-nieken in de palaecstra, een priesteres legtme mijn dromen uit, ik drink zoete ho-ningwijn in de herberg, en in een boom-stamkano peddel ik wat heen en weer tus-en de prehistorie en de Romeinse tijd.Maar geen moment heb ik het gevoel datik ‘even word teruggeworpen in de tijd’,zoals de folder mij beloofde. De slogan InArcheon komt het verleden wel héél dichtbij,gaat aan mij voorbij. Op de een of anderemanier is alles toch nep. De band met hetverleden, soms voelbaar aanwezig in eenmuseum of op een opgraving, ontbreekttotaal. Alles en iedereen probeert welRomeins te zijn, maar de knipoog over-heerst.

Misschien stoor ik me het meest aan dearcheotolken, die in levenden lijve het ver-leden moeten verbeelden en vertellen. De‘Romeinen’ blijken geselecteerd te zijn ophun acteertalent. Kennis van de oudheid issoms ver te zoeken. De parkleiding vindtnamelijk een universitaire opleiding zekerniet vereist om in het park te ‘wonen’. Een

tweeweekse cursus wordt zelfs al voldoen-de geacht om iemand in een bepaalde tijdthuis te maken. ‘Het is meer een kwestievan prettig gestoord zijn,’ zo drukt eenvan de medewerkers het treffend uit.

Het is afwachten of Archeon een succeswordt. Gemikt wordt op maar liefst drie-kwart miljoen bezoekers per jaar.

‘Onderzoek uit 1987 heeft uitgewezen dattweederde van de Nederlandse bevolking ,geïnteresseerd is in het verleden,’ aldusIJzereef. ‘We verwachten dat er wat min-der ouders met kinderen komen, maar watmeer ouderen. Het idee van een archeolo-gisch themapark scoort vooral goed bijvijftig-plussers.’

Archeon is dagelijks open van 10.00 tot 18.00 uur. De toe-gangsprijs is f 23,50 voor volwassenen en f17,50 voor kin-deren. (School)groepcn kunnen deelnemen aan projecten ophet Educatief Erf.

Foto’s: Els Lems

Een duik in het heetwaterbad (caldarium).