bestrijding van vlooien bij hond en kat...ctenocephalides canis (hondenvlo) en c. felis (kattenvlo)....
TRANSCRIPT
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014 - 2015
BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT
door
Nicky DIJKSMAN
Promotor: Prof. Dr. Edwin Claerebout
Copromotor: Dierenarts Charlotte Sarre
Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
© 2015 Nicky Dijksman
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de
juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze
masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of
verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de
masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de
masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014 - 2015
BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT
door
Nicky DIJKSMAN
Promotor: Prof. Dr. Edwin Claerebout
Copromotor: Dierenarts Charlotte Sarre
Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
© 2015 Nicky Dijksman
VOORWOORD
De keuze voor dit onderwerp is ontstaan door een persoonlijke ervaring met de problematiek rond
vlooien. De frustratie die het met zich meebracht heeft mij uiteindelijk gemotiveerd om op zoek te gaan
naar het “wondermiddel”. Mijn interesse was gewekt, waardoor ik mezelf meer wilde verdiepen in
vlooienbestrijding.
Allereerst wil ik mijn dank betuigen aan mijn promotor Prof. Dr. E. Claerebout, die mijn literatuurstudie
heeft begeleid met adviezen, correcties en sturing. Daarnaast wil ik mijn copromotor dierenarts C. Sarre
bedanken omdat zij klaarstond om mijn promotor eventueel te vervangen in geval van ziekte. Tot slot
wil ik mijn vriend bedanken voor het nalezen en verbeteren van mijn literatuurstudie.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1
INLEIDING ............................................................................................................................................... 2
LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................. 3
1. Inleiding ............................................................................................................................................... 3
2. Taxonomie ........................................................................................................................................... 3
3. Morfologie ............................................................................................................................................ 3
4. Levenscyclus ....................................................................................................................................... 4
5. Pathogenese en symptomen ............................................................................................................... 5
5.1. Vlooienbeet-dermatitis .............................................................................................................. 5
5.2. Vlooienallergie-dermatitis .......................................................................................................... 5
5.3. Vector ........................................................................................................................................ 5
6. Diagnose ............................................................................................................................................. 6
6.1. Anamnese, symptomen, klinisch en parasitologisch onderzoek .............................................. 6
6.2. Testen voor vlooien-allergie dermatitis ..................................................................................... 6
7. Behandeling ......................................................................................................................................... 7
7.1. Adulticiden met kortdurende werking ........................................................................................ 7
7.1.1. Carbamaten ........................................................................................................................ 7
7.1.2. Organofosfaten ................................................................................................................... 8
7.1.3. Pyrethrinoïdes..................................................................................................................... 8
7.2. Adulticiden met persisterende werking ..................................................................................... 9
7.2.1. Avermectines ...................................................................................................................... 9
7.2.2. Chloornicotinyl neonicotinoïden.......................................................................................... 9
7.2.3. Fenylpyrazolen ................................................................................................................. 10
7.2.4. Isoxazolines ...................................................................................................................... 11
7.2.5. Oxadiazine ........................................................................................................................ 12
7.2.6. Semicarbazone ................................................................................................................. 13
7.2.7. Spinosynes ....................................................................................................................... 13
7.3. Insect growth regulators .......................................................................................................... 14
7.3.1. Benzoylurea’s ................................................................................................................... 14
7.3.2. Juveniele hormoon analogen ........................................................................................... 15
7.4. Omgevingsbehandeling .......................................................................................................... 16
7.5. Resistentie ............................................................................................................................... 17
BESPREKING ....................................................................................................................................... 20
REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 23
1
SAMENVATTING
Vlooien zijn veelvoorkomende ectoparasieten bij honden en katten. Daar ze grote overlast geven wordt
er al sinds jaar en dag tegen opgetreden. Het onderwerp vlooienbestrijding bij hond en kat wordt nader
onderzocht in het kader van deze masterproef. Dit wordt gedaan in de vorm van een literatuurstudie,
waarbij er een systematische uiteenzetting van de vlooienbestrijdingsmiddelen wordt gegeven. De
nadruk is hierbij vooral gelegd op de praktische verschillen, zoals werkingsmechanisme,
toedieningsvorm, snelheid van werking, residuele werking, werkzaamheid tegen specifieke stadia van
de vlo en veiligheid. Daarnaast wordt er nog een apart hoofdstuk gewijd aan het optreden van resistentie
voor bepaalde producten. In dit onderzoek wordt er gepoogd door middel van vergelijking uit te maken
of er een product is wat het beste naar voren komt in de bestrijding van vlooien. Er kan geconcludeerd
worden dat de oudere groep bestrijdingsmiddelen zoals de carbamaten, organofosfaten en
pyrethrinoïdes momenteel geen duidelijke meerwaarde hebben ten opzicht van de adulticiden met een
residuele werking. Wat betreft deze laatste groep is het moeilijk om uit te maken welk middel nu de
meeste voordelen heeft. Ieder product heeft voor- en nadelen, waardoor de beslissingsfactor afhankelijk
wordt van individuele omstandigheden. Initieel zal er dus gekeken moeten worden welk product het
beste past bij de situatie van de patiënt en de eigenaar. Tot slot is resistentieproblematiek onvermijdelijk,
daarom moet men dit zo lang mogelijk uitstellen door middelen met verschillende
werkingsmechanismen te combineren of af te wisselen. Op deze manier kan er langer gebruik gemaakt
worden van de huidige bestrijdingsmiddelen en ligt er minder druk op de noodzaak om nieuwe
werkzame producten te ontwikkelen.
Kernwoorden: Bestrijding - Hond - Insecticiden - Kat - Resistentie - Vlooien
2
INLEIDING
Op het gebied van vlooienbestrijding zijn de ontwikkelingen halverwege de vorige eeuw van start
gegaan, waarbij initieel de adulticiden met een kortdurende werking geregistreerd werden, zoals de
carbamaten, organofosfaten en pyrethrinoïdes. Pas rond de jaren negentig begon men nieuwe middelen
op de markt te brengen, zoals fipronil, imidacloprid en selamectine. Een groot voordeel van deze
recentere producten is dat ze een goede residuele werking hebben in tegenstelling tot de kortwerkende
adulticiden. Ook werden er naast het bekende methopreen nieuwere “insect growth regulators” ontdekt,
zoals lufenuron en pyriproxyfen. Deze gaven een extra dimensie aan de bestrijding door specifiek op
immature stadia in te werken. Gedurende het begin van de 21e eeuw tot nu werd er nog een reeks
nieuwe middelen ontdekt, namelijk indoxacarb, metaflumizon, spinosad, afoxolaner, fluralaner,
dinotefuran en pyriprole. Alles tezamen is er nu een vrij breed spectrum voorhanden om vlooien te
bestrijden.
Het doel van deze literatuurstudie is een uitgebreid overzicht te verkrijgen van de verschillende
vlooienbestrijdingsmiddelen voor honden en katten op de Belgische markt. Deze middelen worden
onderling vergeleken, zodat de praktische verschillen duidelijk naar voren komen. Daarnaast wordt er
opheldering gebracht over de resistentie problematiek rond de verschillende producten.
3
LITERATUURSTUDIE
1. Inleiding
Vlooien zijn wereldwijd verspreid en bestaan al zeker 150 miljoen jaar (Mullen en Durden, 2002; Hendrix
en Robinson, 2012). Het zijn bloedzuigende, bruine, zijdelings afgeplatte, springende insecten zonder
vleugels. Deze kleine huidparasieten, van ongeveer 2-3 mm, leven voornamelijk op zoogdieren en
vogels (Claerebout, 2009; Zajac en Conboy, 2012). Vlooien zijn goed geadapteerd en komen daarom
ook veel voor bij honden en katten. Vooral in de warmere seizoenen gedijen ze goed, al kunnen ze ook
prima overleven in een verwarmde woning (Claerebout, 2009; Russell et al., 2013).
2. Taxonomie
De vlooien die voorkomen bij de hond en de kat zijn insecten behorende tot de orde van de Siphonaptera
(Russell et al., 2013), met als onderliggende familie en geslacht respectievelijk Pulicidae en
Ctenocephalides. Vervolgens kan men nog een onderverdeling maken in de soort, namelijk:
Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen
bij honden en katten in België (Mullen en Durden, 2002; Claerebout, 2009).
3. Morfologie
Vlooien zijn lichamelijk goed aangepast aan de gastheer, dit komt omdat ze in het bezit zijn van
specifieke anatomische structuren. Om bloed op te nemen beschikken vlooien over verschillende
monddelen. De maxillae (Fig. 1) hebben een snijdende functie, zodat ze door de epidermis heen kunnen
bijten. Vervolgens wordt de epipharynx (Fig. 1) gebruikt om een bloedvat aan te prikken en bloed te
zuigen. Bij de beet komt er speeksel vrij dat voornamelijk apyrase bevat, een anticoagulans, dat de
bloedstolling verhindert (Mullen en Durden, 2002; Noli et al., 2014). Algemeen kan men het lichaam van
een vlo opdelen in een kop, een thorax en een abdomen, al is hier geen duidelijk onderscheid tussen
te zien (Zajac en Conboy, 2012). De vlo is zijdelings afgeplat, zodat hij snel en behendig door de vacht
heen kan manoeuvreren. Op het lichaam
staan setae en ctenidae (Fig. 1), deze kan
men vergelijken met kammen. Ze zorgen
dat de vlo goed gefixeerd blijft in de vacht
en niet door vachtverzorging verwijderd kan
worden (Mullen en Durden, 2002; Russell
et al., 2013). Aan de thorax zijn drie paar
poten bevestigd, het achterste paar zijn
springpoten met een sterk ontwikkelde
femur (Fig. 1). De springcapaciteit van deze
poten wordt bewerkstelligd door het
elastische eiwit resiline (Noli et al., 2014).
Mannelijke vlooien zijn ten opzichte van
vrouwelijke vlooien kleiner en dorsaal meer
Figuur 1: Morfologie van een volwassen vlo (uit Mullen en
Durden, 2002).
4
afgeplat, ook heeft de ventrale zijde van hun abdomen een sterker convex verloop (Russell et al., 2013).
Het onderscheid tussen de kattenvlo en de hondenvlo is gebaseerd op het feit dat de kattenvlo een
meer afgeplatte kop heeft met een langere genale kam (Fig. 1) (Mullen en Durden, 2002).
4. Levenscyclus
De eieren worden door de vrouwelijke vlo afgezet in de
vacht van de gastheer. Ze kan tot 20 eieren per dag
leggen, deze zijn ovaal, wit van kleur en ongeveer 0,5
mm groot. Uiteindelijk vallen ze van de gastheer,
waarna ze in de omgeving worden verspreid (Noli et al.,
2014). In een ei vormt zich een larve. Na het vrijkomen
zijn de larven 2 mm groot en hebben ze de uiterlijke
kenmerken van een rups (Claerebout, 2009). Om zich
verder te kunnen ontwikkelen van L1 naar L3 stadium
zullen de larven zich moeten voeden. Als voedingsbron
benutten ze haren, huidschilfers, niet levensvatbare
eieren, maar vooral onverteerd bloed in feces van de
volwassen vlo (Hendrix en Robinson, 2012; Noli et al.,
2014). Als de larve voldoende voedingsstoffen heeft
opgenomen zal deze een cocon maken en zich
omvormen tot een pop. Hierin kan de larve uitgroeien
tot een volwassen vlo. De pop heeft een plakkerig zijden oppervlak, waardoor er vuil en stof aan zal
hechten en deze een onregelmatige vorm krijgt (Hendrix en Robinson, 2012). Poppen kunnen tot wel
een jaar overleven in de omgeving, waarbij ze hun pop pas verlaten als de omstandigheden gunstig zijn
(Claerebout, 2009). De criteria voor de vlo om de cocon te verlaten zijn afhankelijk van luchtdruk,
vibraties en warmte. Deze veranderingen wijzen erop dat er mogelijk een gastheer aanwezig is (Hendrix
en Robinson, 2012). Eenmaal vrijgekomen zal de vlo op zijn gastheer springen om een bloedmaal te
nemen, dit is nodig voor de paring en het leggen van eieren (Noli et al., 2014). Een dier kan besmet
raken met vlooien vanuit de omgeving of door contact met een besmette gastheer (Hendrix en
Robinson, 2012).
Tabel 1. Duur van de verschillende levensstadia van de vlo en het aandeel in de populatie (naar
Claerebout, 2009; Hendrix en Robinson, 2012; Russell et al., 2013; Wright en Elsheikha, 2014).
Cyclus stadium Stadium duur Populatie aandeel
Eieren 2 weken 50%
Larven 1-2 weken 35%
Poppen 1 week tot 12 maanden 10%
Adulten 2-6 weken 5%
Figuur 2: De levenscyclus van de vlo
(uit http://www.cdc.gov/dpdx/fleas/)
5
5. Pathogenese en symptomen
5.1. Vlooienbeet-dermatitis
Histamine, proteolytische enzymen en cytolytische stoffen zijn terug te vinden in het speeksel van
vlooien. Deze veroorzaken jeuk en een niet-immuungemedieerde ontstekingsreactie, wat resulteert in
roodheid op de plek van de beet (Claerebout, 2009). Predilectieplaatsen voor vlooienbeten zijn: de
staartbasis, de nek en de flanken. Indien dieren langdurig besmet zijn kan er alopecie ontstaan door
veelvuldig krabben (Zajac en Conboy, 2012). Anemie kan optreden wanneer er grote aantallen vlooien
aanwezig zijn op de gastheer, of wanneer men met zeer jonge pups en kittens te maken heeft (Rust en
Dryden, 1997).
5.2. Vlooienallergie-dermatitis
VAD treedt op bij dieren ouder dan 6 maanden, aangezien een allergie zich pas kan ontwikkelen als er
eerder contact is geweest met vlooien. Een enkele vlo kan al voldoende zijn om een immuunreactie op
gang te brengen. Het speeksel van de vlo veroorzaakt een directe type I reactie (mastcel degranulatie)
en een uitgestelde type IV reactie (rekruteren van macrofagen door lymfokines) die beiden leiden tot
weefselschade (Claerebout, 2009; Goddeeris en Cox, 2009). Volgens Claerebout (2009) kan in het
acute stadium pruritus, erytheem, papulaire dermatitis en alopecie waargenomen worden. Bij
chronische gevallen wordt er meer hyperpigmentatie, hyperkeratose en lichenificatie gezien.
Pyodermatitis, seborrhea en acute vochtige dermatitis kunnen de allergie secundair compliceren. Al
deze veruiterlijkingen van de vlooienallergie hebben predilectieplaatsen op de gastheer, regio’s die vaak
letsels vertonen zijn de caudale rug, de staart en het perineum.
5.3. Vector
Een vlo is zeer geschikt voor het overbrengen van bepaalde ziekten, omdat ze tijdens het voeden
rechtstreeks contact maakt met de bloedbaan van de gastheer. Andere levensvormen, zoals
verschillende soorten bacteriën en wormen, maken hier dankbaar gebruik van. Veel van deze ziekten
zijn zoönosen, omdat C. felis ook in staat is mensen te bijten.
Dipylidium caninum is een lintworm die voorkomt bij carnivoren. De eitjes van de worm worden
opgenomen door vlooienlarven. In de periode dat een vlooienlarve uitgroeit tot een volwassen vlo, zal
het wormeitje zich ontwikkelen tot een prematuur stadium van de worm. Tijdens de vachtverzorging kan
een besmette vlo opgelikt worden, eens deze verteerd is komt de jonge worm in de darm van de hond
of kat terecht waar deze volwassen wordt. D. caninum wordt beschouwd als een parasitaire zoönose,
omdat occasioneel mensen (vooral kinderen) besmet kunnen raken bij opname van een geïnfecteerde
vlo (Dryden en Rust, 1994; Wright en Elsheikha, 2014). Vlooien functioneren tevens als tussengastheer
voor de rondworm Acanthocheilonema reconditum. Deze veroorzaakt canine filariasis, dat zich uit in de
vorm van onderhuidse nodules (Dryden en Rust, 1994).
Bartonella henselae is een bacterie die vrij onschuldig is voor katten. Deze kiem kan echter bij mensen
de "kattenkrabziekte" veroorzaken, waardoor men symptomen als koorts en lymfadenitis kan krijgen.
Bij een gezond persoon is de ziekte zelflimiterend, bij individuen met immunosuppressie kan men ergere
symptomen waarnemen. De kiem wordt uitgescheiden in de feces van de vlo, wat de vlo louter een
6
mechanische vector maakt (Goddard, 2008). Rickettsia typhi en R. felis zijn bacteriën die beiden
endemische tyfus kunnen veroorzaken. Ze worden direct overgedragen op de gastheer via de beet van
de vlo, maar kunnen ook via vlooienfeces in een huidwonde terecht komen (Shaw et al., 2004; Bitam et
al., 2010). Feline haemoplasma veroorzaakt door de bacterie Mycoplasma haemofelis wordt
overgedragen via de vlooienbeet en veroorzaakt een hemolytische anemie bij katten (Dean et al., 2008).
6. Diagnose
6.1. Anamnese, symptomen, klinisch en parasitologisch onderzoek
Aan de hand van de anamnese en het klinisch beeld kan men een vermoeden krijgen van een
vlooieninfestatie (Claerebout, 2009). Zaken die tijdens de anamnese belangrijk geacht kunnen worden
voor de diagnose zijn: gevonden vlooien en vlooienfeces, overdreven vaak krabben, contact met andere
dieren, actieve vlooienbestrijding en frequent baden en zwemmen dat de werking van vlooienbestrijding
kan verminderen (Noli et al., 2014).
Ernstige jeuk is een zeer typisch verschijnsel dat optreedt bij de aanwezigheid van VAD (Claerebout,
2009). Andere symptomen, die vaak bij vlooienallergie waargenomen worden, zijn: kaalheid, roodheid,
donkere huidverkleuring, verdikking en overmatige verhoorning van de huid (Claerebout, 2009; Zajac
en Conboy, 2012). Bleke mucosae kunnen worden gevonden bij anemische dieren.
Als men met de hand tegen de haargroeirichting in beweegt kunnen zowel vlooien als vlooienfeces
waargenomen worden, er moet echter worden opgemerkt dat er bij vlooienallergie-dermatitis maar zeer
weinig vlooien aanwezig hoeven te zijn (Claerebout, 2009). Met behulp van een vlooienkam kan er
geprobeerd worden om de vlooien en vlooienfeces uit de vacht te kammen. De vlooienfeces, roodbruin
tot zwart van kleur en gekruld, kan men op bevochtigd papier plaatsen, waarbij het onverteerde bloed
oplost en een rode vlek achter zal laten (Hendrix en Robinson, 2012).
Indien anamnese, symptomen en klinisch onderzoek geen duidelijkheid geven kan er een diagnostische
behandeling ingesteld worden. Het dier zal behandeld worden tegen vlooien, wanneer men een
verbetering ziet is de diagnose van een vlooieninfestatie bevestigd (Claerebout, 2009).
6.2. Testen voor vlooien-allergie dermatitis
De levende vlooientest wordt gebruikt als gouden standaard. Hierbij wordt een deel van de vacht
weggeschoren, vervolgens neemt men een kleine afsluitbare doos met vlooien, deze bevat een zijde
met een permeabel membraan waar de vlooien door kunnen bijten. Men plaatst het object met de
permeabele zijde op het geschoren deel van de gastheer en laat dit zo'n 15 minuten ter plaatse. Nadien
kan er gekeken worden of er een abnormale huidreactie is, met oedeem en erythema, die kan leiden
tot de diagnose van vlooienallergie (Bond et al., 2006).
Serologische testen worden gebruikt om te kijken naar het gehalte IgE antistoffen in het bloed. Deze
antistoffen worden aangemaakt zodra de allergische gastheer in contact komt met het speeksel van de
vlooien (Bond et al., 2006).
7
Claerebout (2009) vermeldt dat "bij een intradermale huidtest het dier wordt geschoren ter hoogte van
de thorax, ontsmet met alcohol, en intradermaal ingespoten met een waterige oplossing van
vlooienantigen. Als positieve en negatieve controle worden respectievelijk histamine en fysiologische
zoutoplossing gebruikt.” Indien het dier allergisch blijkt zal er roodheid en zwelling op de plaats van
inspuiten ontstaan, dit noemt men ook wel een wielreactie. Bij gebruik van corticosteroïden en
antihistaminica wordt de diagnostische waarde van de test opgeheven (Claerebout, 2009).
7. Behandeling
Bij de bestrijding van een vlooieninfestatie is het van belang dat zo veel mogelijk facetten van de
vlooiencyclus onderbroken worden om snel en langdurig resultaat te verkrijgen. Dit kan gedaan worden
door het huisdier te behandelen en verlichting van de symptomen te geven, maar een behandeling van
de omgeving is minstens zo belangrijk, omdat 95% van de vlooienpopulatie hier aanwezig is (Tabel 1).
Door het gebruik van een adulticide bij het huisdier worden de volwassen vlooien, die aanwezig zijn op
de gastheer, gedood. Hierdoor wordt tevens de reproductie stilgelegd, waardoor het leggen van eieren
wordt voorkomen. Frequent opnieuw behandelen van het huisdier is noodzakelijk om herinfectie, door
uitkomen van cocons in de omgeving, te vermijden. Om de ontwikkeling van premature stadia te beletten
kan men ‘insect growth regulators’ gebruiken, deze verhinderen het uitkomen van de eieren en de
maturatie van larven tot adulten. Mechanische reiniging van de omgeving verwijdert een groot deel van
de eieren, larven en poppen. Vervolgens kan men een chemische behandeling van de omgeving
toepassen met behulp van verschillende geschikte applicaties, die adulticiden- en ‘insect growth
regulators’ bevatten. Deze zullen de recent ontpopte vlooien en de juveniele stadia bestrijden (Dryden
en Rust, 1994; Dryden en Broce, 2002).
7.1. Adulticiden met kortdurende werking
7.1.1. Carbamaten
Propoxur is geschikt bevonden voor honden en katten. De werking vindt plaats ter hoogte van het
zenuwstelsel van de volwassen vlo en zorgt ervoor dat het enzym cholinesterase reversibel wordt
geïnhibeerd. Hierdoor wordt acetylcholine niet meer afgebroken en ontstaat er een accumulatie. Het
overschot aan acetylcholine zal steeds binden op de natriumkanalen, waardoor deze geopend blijven
en er een persisterende depolarisatie ontstaat door instroom van natrium. Het continu afvuren van
impulsen resulteert in een tetanische contractie en sterfte van de vlo (Fukuto, 1990; Elsheikha en Khan,
2011). Er bestaan vier toedieningsvormen voor dit middel: een poeder, een spray, een halsband en een
shampoo (Halos et al., 2014). Binnen twee uur na toepassing zal 100% van de vlooien gestorven zijn
(Hazen en Hovde, 1989). De residuele werking van de spray is 1 tot 4 weken, de halsband kan door de
trage afgifte 5 maanden actief zijn (Miller et al., 1977; Bowman, 2009; FAGG, 2011). De shampoo en
de poeder hebben geen residuele werking, omdat de werkzame stoffen niet op de gastheer aanwezig
blijven of weggespoeld worden (Fukase en Hiroshi, 1989). Propoxur mag niet toegepast worden bij
dieren jonger dan 3 maanden of lacterende dieren (Bishop, 2005). In zeldzame gevallen kunnen
bijwerkingen optreden zoals speekselen, braken, diarree, tremoren en miosis, deze symptomen worden
ook gezien bij overdosering en orale opname. Atropinesulfaat en pralidoxime werken als antidotum en
8
kunnen de symptomen opheffen (Wanamaker en Massey, 2014). Het wordt afgeraden om carbamaten
en organofosfaten te combineren gezien deze middelen een zelfde soort werking hebben en elkaar
versterken (Elsheika en Khan, 2011). Milieutechnisch heeft dit product een kanttekening, omdat het
matig toxisch is voor waterorganismen en zeer toxisch voor honingbijen (Kamrin, 1997). Propoxur kan
ook in combinatie gegeven worden met het acaricide flumethrine, dit wordt verstrekt onder de vorm van
een halsband voor honden en katten. Het heeft een werking tegen vlooien gedurende 12 maanden
(Sarmah en Bhuyan, 2005). Flumethrine valt onder de groep van de pyrethrinoïdes, die in paragraaf
7.1.3. verder wordt besproken.
7.1.2. Organofosfaten
Het werkingsmechanisme van dimpylaat (= diazinon) is over het algemeen zeer gelijkend aan dat van
de carbamaten. De organofosfaten hebben echter een meer persisterende werking, omdat er een
irreversibele verbinding ontstaat met cholinesterase (Fukuto, 1990; Satoh en Gupta, 2010). Dimpylaat
wordt alleen onder de vorm van een halsband verstrekt voor honden en katten (Bowman, 2009).
Volwassen vlooien kunnen enkele uren na aanbrengen van de halsband gedood worden, maar de
optimale werking wordt pas bereikt na 2 weken, waarna er een residuele werking is van 3 maanden
(Franc en Cadiergues, 1998). Gebruik bij pups jonger dan 16 weken en kittens jonger dan 6 maanden
moet vermeden worden (Elsheika en Khan, 2011). Het toedienen van 1 mg/kg/dag aan teefjes tijdens
de dracht heeft een significante verhoging van doodgeboren pups tot gevolg (Earl et al., 1973). Volgens
Bruce et al. (1955) geeft een dosis diazinon van 6,5 mg/kg/dag voor een periode van 43 weken geen
tekenen van toxiciteit bij honden, maar als bijwerking ontstaat wel een daling van plasmacholinesterase.
Bij dosissen van 9,3 mg/kg/dag en hoger gedurende dezelfde tijdsspanne, ontstonden toxische
symptomen vergelijkbaar met die van de carbamaten. Katten zijn gevoeliger voor een overdosis dan
honden (Beugnet en Franc, 2012). Eventuele toxiciteitsverschijnselen kunnen behandeld worden met
pralidoxime of atropinesulfaat (Shlosberg et al., 1976; Shlosberg et al., 1997). Combineren met
carbamaten wordt afgeraden, omdat er een synergisme ontstaat (Elsheikha en Khan, 2011). Dimpylaat
kan pollutie geven van de omgeving, het is vooral toxisch voor vogels, vissen, aquatische invertebraten
en honingbijen. Verspreiding in de omgeving zou voornamelijk te wijten zijn aan het gebruik van
schapendips (Dębski et al., 2007).
7.1.3. Pyrethrinoïdes
Permethrine is een synthetisch afgeleide van natuurlijk pyrethrine dat men vindt in chrysantachtigen
(Casida, 1980). Het is een neurotoxine dat inwerkt op het zenuwstelsel van de volwassen vlooien, de
natriumkanalen zullen langer open blijven waardoor de repolarisatie vertraagt met paralyse tot gevolg
(Narahashi, 1985). Permethrine bestaat voor honden onder de vorm van een spot-on toepassing, de
oplossing wordt hierbij tussen de schouderbladen op de huid gedruppeld. Na opbrengen heeft
permethrine binnen 1 uur een knockdown effect van 99,4% en zal er een residuele werking van minimaal
95% zijn voor een periode van 22 dagen (Fisher et al., 1994; Ascher et al., 1998). De spot-on mag
gebruikt worden bij pups vanaf 4 weken leeftijd (Koch et al., 2012). Bij honden kunnen enkele lichte
bijwerkingen waargenomen worden zoals roodheid, jeuk en kaalheid op de toedieningsplaats (Tjälve,
1997). Veiligheid omtrent dracht en lactatie is niet goed onderzocht. De verbindingen zijn zeer giftig voor
katten, omdat deze weinig glucurontransferase hebben, waardoor permethrine zeer slecht
9
gemetaboliseerd wordt. Convulsies, tremoren en speekselen zijn de voornaamste toxische symptomen
die kunnen optreden bij een dosis van minder dan 100 mg/kg (Whittem, 1995; Peterson en Talcott,
2006; Sutton et al., 2007). Indien pyrethroïden in het milieu terecht komen zijn deze in het bijzonder
giftig voor vissen en aquatische insecten (Coats et al., 1989). Permethrine wordt ook gebruikt in
combinatie met andere producten zoals imidacloprid en indoxacarb om de werking tegen juveniele
vlooienstadia te bevorderen. Beide producten worden respectievelijk in paragraaf 7.2.2. en 7.2.5.
besproken. De combinatie met dinotefuran en pyriproxyfen zorgt voor een drieledige bescherming, die
in paragraaf 7.2.2. verder wordt toegelicht. Flumethrine behoort ook tot de pyrethrinoïden, maar is enkel
actief tegen teken en mijten. Daarom wordt het frequent gecombineerd imidacloprid en propoxur (7.1.1.)
om een dubbele werking te verwezenlijken (Stanneck et al., 2012a; Stanneck et al., 2012b).
Deltamethrine daarentegen heeft wel een brede werking tegen zowel vlooien als teken, maar is in België
niet meer geregistreerd voor gebruik tegen vlooien (Franc en Cadiergues, 1999).
7.2. Adulticiden met persisterende werking
7.2.1. Avermectines
Selamectine zorgt voor het openen van de glutamaat-afhankelijke chloride-kanalen ter hoogte van het
oppervlak van de zenuw- en spiercellen. Vervolgens ontstaat een instroom van chloride-ionen waardoor
de cel wordt gehyperpolariseerd. De binnenkant van de cel wordt negatiever waardoor de
drempelwaarde om tot een actiepotentiaal te komen minder snel wordt bereikt. De elektrische impulsen
zijn geremd, de vlo gaat in paralyse en sterft (Rust, 2005). Er is een brede activiteit tegen adulten, larven
en eieren, waardoor de vlooiencyclus onderbroken wordt (Mctier et al. 2000a). Daarnaast is het ook
werkzaam tegen teken, mijten, gastro-intestinale nematoden en hartworm (Bishop et al., 2000; Six et
al., 2000). Het middel, dat gebruikt kan worden bij zowel honden als katten, is relatief veilig. Er zijn geen
interacties met andere veel gebruikte medicatie (Benchaoui et al., 2000) en daarnaast kunnen er
tienvoudige dosissen zonder problemen worden gegeven. Ook collies, die zeer gevoelig zijn voor
ivermectine (door het ontbreken van P-glycoproteïne), kunnen een vijfvoudige dosis verdragen zonder
neurologische symptomen te vertonen. Selamectine kan toegediend worden onder de vorm van een
spot-on waarbij een pipet in de nek wordt gedruppeld. Na toedienen wordt 98% van de vlooien binnen
24-36 uur gedood (McTier et al., 2000b) en is er een residuele werking van 4 weken. Het mag niet
worden gebruikt bij dieren jonger dan 6 weken, daarentegen is het wel geschikt voor drachtige en
lacterende dieren. Er kunnen enkele bijwerkingen optreden, zoals kaalheid op de plaats van toediening
en samenklitten van haren. Het oplikken van het middel kan speekselen bij katten en collies veroorzaken
(Krautmann et al., 2000; Novotny et al., 2000). Het product is toxisch voor waterorganismen en moet uit
het milieu geweerd worden (Lumaret et al., 2012).
7.2.2. Chloornicotinyl neonicotinoïden
Imidacloprid heeft een hoge affiniteit voor de postsynaptische nicotinerge acetylcholine-receptoren. Hier
gaat het een competitieve inhibitie aan met acetylcholine dat vervolgens niet meer kan binden, zodat er
geen actiepotentiaal wordt doorgegeven. Zowel volwassen vlooien op het dier als larven in de omgeving
gaan in paralyse en sterven (Liu en Casida, 1993; Mehlhorn et al., 1999). Een twintigvoudige dosis is
veilig bevonden bij pups, de spot-on mag bij honden vanaf 7 weken leeftijd toegepast worden en bij
10
katten vanaf 8 weken leeftijd (Griffin en Hopkins, 1997). Deze druppelt men ter hoogte van de
schedelbasis om te voorkomen dat de dieren erbij kunnen. Mochten de dieren het product toch oplikken
kan er hypersalivatie ontstaan door de bittere smaak, dit wordt vooral bij katten gezien naar aanleiding
van de vachtverzorging (Hovda en Hooser, 2002). Na toedienen worden de larven en adulte vlooien
binnen een uur gedood (Mehlhorn et al., 2001) en is er een residuele werking van 4-5 weken (Jacobs
et al., 1997b). Het middel is veilig voor zoogdieren, omdat imidacloprid een hogere affiniteit heeft voor
de nicotinerge acetylcholine-receptoren bij insecten. Slechts in uitzonderlijke gevallen kunnen er
symptomen ontstaan zoals lethargie, spasmen, tremoren en ademhalingsstoornissen (Liu en Casida,
1993; Hovda en Hooser, 2002). Het kan zonder problemen toegediend worden aan drachtige of
lacterende dieren aan drie- tot viervoudige dosis (Griffin en Hopkins, 1997). In vergelijking met andere
middelen is imidacloprid mild toxisch voor vogels en vissen, maar zeer toxisch voor honingbijen (Fishel,
2005). Een nadeel is dat het slecht biologisch afbreekbaar is in een waterig milieu. Het daadwerkelijke
risico bepalen is moeilijk, omdat er weinig data beschikbaar is over de te verwachten concentraties
imidacloprid in het milieu (Tišlera et al., 2009; Anderson et al., 2015). Imidacloprid wordt tevens
gecombineerd met andere producten zoals permethrine of flumethrine om een extra werking tegen
teken te bewerkstelligen (Hellmann et al., 2003; Stanneck et al., 2012a). Belangrijk is dat de combinatie
met permethrine niet geschikt is voor katten in verband met toxiciteit zoals eerder besproken. De
samenvoeging van imidacloprid en moxidectine kan gebruikt worden voor honden en katten om een
zeer brede werking te verkrijgen tegen vlooien, oormijt, schurft, luizen, demodex, hartworm,
gastrointestinale- en longwormen (Fourie et al., 2003; Arther et al., 2005; Heine et al., 2005; Fourie et
al., 2006; Stanneck et al., 2007; Willesen et al., 2007).
Dinotefuran is beschikbaar in combinatie met pyriproxifen en permethrine, dit mag alleen bij honden
toegepast worden in verband met de permethrine die aanwezig is. De combinatie zonder permethrine
is tevens geschikt voor katten. De aanpak van de vlooien berust op een meervoudige werking, waarbij
dinotefuran de volwassen vlooien en larven dood en permethrine alleen focust op volwassen vlooien.
Pyriproxifen, een analoog van het juveniele hormoon, zal het uitkomen van eieren en de ontwikkeling
van immature vlooien afremmen (Miller et al., 1999). Dit product wordt toegediend in de vorm van een
spot-on formulatie, na opbrengen van het product wordt 97,2% van de vlooien binnen 6 uur gedood. Na
een maand wordt nog steeds een residuele werking waargenomen van 92,3% vlooiensterfte binnen 6
uur na toediening (Dryden et al., 2011). Het is veilig in gebruik voor pups en kittens vanaf 8 weken
leeftijd, maar wordt beter niet gebruikt bij fokdieren (Siak en Burrows, 2013). Dinotefuran is mild toxisch
voor vogels, praktisch niet toxisch voor vissen en zeer toxisch voor honingbijen (Fishel, 2005).
7.2.3. Fenylpyrazolen
Fipronil blokkeert de GABA receptoren, zodat er geen chloride-ionen meer door het membraan kunnen
worden getransporteerd. Hierdoor wordt de binnenzijde van de cel minder negatief en zal de threshold
eerder worden bereikt, zodat er een aanhoudend afvuren van actiepotentialen ontstaat. Het
zenuwstelsel van de volwassen vlo en teek wordt hierdoor overmatig gestimuleerd wat uiteindelijk leidt
tot de dood (Cole et al., 1993). Fipronil is voor honden en katten verkrijgbaar in de vorm van een spot-
on, die in direct contact met de huid in de nek en tussen de schouderbladen moet worden aangebracht.
Na toediening duurt het 12 tot 36 uur voor het middel effect heeft op de vlooien (Mehlhorn et al., 2001),
11
de residuele werking duurt bij katten ongeveer 5 weken en bij honden 3 maanden (Franc en Yao, 2007;
Bonneau et al., 2010; Rohdich et al., 2014). Echter worden er door verschillende merken, uitgezonderd
Frontline®, maar claims afgegeven van 8 weken of minder. Dit komt vermoedelijk omdat ze zichzelf in
willen dekken en een kortere interval meer geld oplevert. De kortere residuele werking bij katten komt
mogelijk door de intensievere vachtverzorging (Postal et al., 1995). De spot-on mag men alleen
toedienen indien de dieren ouder zijn dan 8 weken (Wanamaker en Massey, 2014). De andere
toedieningsvorm is een spray, het voordeel is dat deze gebruikt kan worden bij zeer jonge dieren vanaf
2 dagen oud (Payne et al., 2001; Little, 2013). De residuele werking van de spray ligt rond de 16 dagen,
na 29 dagen is er nog steeds een effectiviteit van 90% (Liebisch en Reimann, 2000). Eventuele
bijwerkingen zijn hypersalivatie door oplikken van het middel, huidreacties op de toedieningsplaats en/of
neurologische symptomen. De kans op voorkomen van deze bijwerkingen wordt vergroot door
overdosering (APVMA, 2011). Er zijn geen restricties op het toedienen bij drachtige en lacterende dieren
(Siak en Burrows, 2013). De degradatieproducten van fipronil zijn zeer toxisch voor bepaalde vissen,
zoetwater invertebraten, termieten en bijen, daarom is een correcte verwerking van resten noodzakelijk
(Tingle et al., 2000). Fipronil wordt gecombineerd met het juveniele hormoon analoog methopreen, dat
een goede activiteit heeft tegen de eieren en immature stadia van de vlo (Young et al., 2004). (S)-
methopreen wordt in paragraaf 7.3.2. verder toegelicht. Amitraz kan ook toegevoegd worden aan de
voorgaande combinatie als extra bestrijding tegen teken (Folz et al., 1986). Deze combinatie mag niet
bij katten worden toegepast, daar amitraz toxisch is voor katten (Andrade et al., 2007). Er is een vrij
nieuwe samenstelling alleen voor honden op de markt bestaande uit fipronil en permethrine (giftig voor
katten). Dit heeft een goede residuele werking gedurende een maand, zelfs indien er contact is met
water (Fankhauser, 2015). Uitsluitend voor katten is er een combinatieproduct bestaande uit
eprinomectine, fipronil, s-methopreen en praziquantel. De verschillende componenten van het middel
hebben ieder een werking tegen aparte klassen van parasieten, hierdoor ontstaat er een breed
spectrum. De toevoeging van praziquantel zal cestoden elimineren, terwijl eprinomectine werkzaam is
tegen de nematoden. Fipronil is actief tegen vlooien en teken, daarnaast zal (S)-methopreen inwerken
op de juveniele stadia van de vlo (Baker et al., 2014; Knaus et al., 2014; Tielemans et al., 2014).
Een ander middel wat onder de fenylpyrazolen valt is pyriprole. Dit is speciaal ontwikkeld voor honden
en kan bij katten leiden tot een overdosis (FAGG, 2013). Het is zeer gelijkend aan fipronil en heeft
daarom ook een goede werking tegen volwassen vlooien en teken (Schuele et al., 2008). Het wordt
toegediend als spot-on en doodt vlooien binnen 24 uur. Het heeft een residuele werking van 4 weken
(Barnett et al., 2008). Het kan veilig gegeven worden aan pups vanaf 8 weken leeftijd en er is geen data
bekend over veiligheid bij drachtige of lacterende dieren (Hendricks en Perrins, 2007). Het product is
vetoplosbaar en niet onderhevig aan fotodegradatie. Indien de hond kort na de behandeling gaat
zwemmen, kan het middel in het oppervlakte water terecht komen en toxische effecten hebben op
aquatische organismen (EMA, 2006).
7.2.4. Isoxazolines
Afoxolaner en fluralaner zijn vrij recent op de markt gekomen. Het werkingsmechanisme berust op het
antagoneren van de ligand-gemedieerde chloride-kanalen van de GABA- en glutamaatreceptoren
(Shoop et al., 2014). GABA en glutamaat kunnen vervolgens niet meer binden waardoor de instroom
12
van negatieve chloride-ionen wordt belemmerd. Net als bij de fenylpyrazolen wordt de threshold eerder
bereikt zodat er een hyperexcitatie van het zenuwstelsel ontstaat en de adulte vlo en teek sterven. Zoals
vele andere middelen zijn afoxolaner en fluralaner specifiek gericht op receptoren die bij insecten
voorkomen. Het zijn orale tabletten die uitsluitend voor honden gebruikt worden, de dieren hebben een
voorkeur voor afoxolaner (Wengenmayer et al., 2014; Halos et al., 2015). De kauwtabletten worden het
best gegeven tijdens of na de maaltijd, omdat de biologische beschikbaarheid hoger is (Walther et al.,
2014b). Na opname van de tablet zal er een zekere plasma concentratie ontstaan door binding van de
producten aan plasma-eiwitten. De vlo zal zich moeten voeden om blootgesteld te worden aan de
insecticiden, zodat afoxolaner en fluralaner respectievelijk 6 uur en 8 uur na aanhechting van de vlooien
een optimale werking zullen hebben. De residuele werking van de twee producten verschilt nogal;
afoxolaner heeft een werkingsduur van 4 weken en fluralaner een werkingsduur van 12 weken (Beugnet
et al., 2014; Taenzler et al., 2014). Dit verschil is afhankelijk van de minimale dosis (fluralaner 12mg/kg,
afoxolaner 2,5 mg/kg), de maximale plasmaconcentratie (fluralaner 2500 ng/ml, afoxolaner 1655 ng/ml),
de binding aan plasma-eiwit en de halfwaardetijd (fluralaner 12-15 dagen, afoxolaner 15,5 + 7,8 dagen)
(Beugnet et al., 2015; Kilp et al., 2014; Letendre et al., 2014). De producten kunnen veilig toegediend
worden bij pups vanaf 8 weken leeftijd of indien ze meer dan 2 kg wegen. Normale dosissen leiden niet
tot ontstaan van bijwerkingen, beide producten kunnen met een vijfvoudige dosis veilig toegediend
worden zonder symptomen te veroorzaken. Fluralaner geeft geen problemen bij collies, omtrent
afoxolaner is hier geen literatuur over beschikbaar (Drag et al., 2014; Walther et al., 2014a; Walther et
al., 2014c). Fluralaner kan veilig toegediend worden bij drachtige of lacterende honden en fokdieren
(Fourie et al., 2015). Er is echter geen onderzoek gedaan naar veiligheid van afoxolaner bij drachtige
of lacterende honden. Ook over interacties met andere medicaties zijn geen wetenschappelijke artikelen
terug gevonden. Uit onderzoek blijkt dat fluralaner een affiniteit heeft voor de GABA receptor van bijen,
de ecologische impact hiervan moet nog nader bepaald worden (Zhao en Casida, 2014).
7.2.5. Oxadiazine
Indoxacarb is een prodrug en zal door enzymen van de vlo omgezet worden tot een biologisch actieve
vorm. Eenmaal actief zal het metaboliet de voltage-afhankelijke natriumkanalen blokkeren. Hierdoor
wordt de natriuminstroom afgeremd en ontstaat er hyperpolarisatie waardoor de zenuwcel ongevoeliger
wordt. Bij vlooien ontstaat er een pseudoparalyse, waarbij de insecten, ondanks dat ze verlamd lijken,
tremoren kunnen vertonen bij aanraking (Salgado, 1990; Silver et al., 2010). De vlooien worden binnen
48 uur gedood en de eiproductie komt stil te liggen (Dryden et al., 2013b). Het product kan toegediend
worden in de vorm van een spot-on bij zowel honden als katten (Beugnet en Franc, 2012). Het is
werkzaam tegen adulten, larven en eieren, en heeft een persisterende werking van 5 tot 6 weken
(Guerino et al., 2012; Dryden et al., 2013b). Het mag niet toegediend worden aan dieren jonger dan 8
weken, men kan ook refereren aan een gewichtsgrens, voor honden geldt minimaal 1,5 kg en katten
minimaal 0,6 kg (Peterson en Talcott, 2013). De toediening bij drachtige en lacterende dieren is niet
onderzocht en zou uit veiligheidsoverwegingen afgeraden kunnen worden (Löscher et al., 2014).
Volgens Peterson en Talcott (2013) is een overgevoeligheidsreactie op de toedieningsplaats met
krabben, haaruitval en vettige haren mogelijk. Bij incorrecte toediening kan speekselen, kokhalzen en
braken gezien worden door oplikken van het product, zeldzaam kunnen gastro-intestinale symptomen
13
worden waargenomen. Indien hoge dosissen oraal opgenomen worden kan er ook methemoglobinemie
of hemolyse optreden, dit kan leiden tot cyanose, bruine mucosae, dyspnee, lethargie en coma. Een
topicaal toegediende vijfvoudige dosis wordt goed verdragen door honden en katten, er worden milde
symptomen gezien zoals scheelheid en schudden met de kop (Marrs, 2012). Indoxacarb kan een gevaar
vormen voor waterorganismen indien het door incorrecte verwerking in het milieu terecht komt, ook bijen
zijn zeer gevoelig (Moncada, 2003). Indoxacarb kan gecombineerd worden met permethrine om bij
honden een extra werking tegen teken te realiseren (Beugnet en Franc, 2012).
7.2.6. Semicarbazone
Metaflumizon heeft een andere chemische structuur dan indoxacarb, toch werken ze beiden als een
natriumkanaal-antagonist. Het blokkeert de instroom van natrium en hiermee ook de mogelijkheid tot
overdracht van actiepotentialen. Het gevolg is een paralyse die leidt tot de dood van de volwassen vlo
(Salgado en Hayashi, 2007). Het product wordt toegediend in de vorm van een spot-on ter hoogte van
de schedelbasis. Na toediening zal de werkzaamheid binnen 48 uur maximaal zijn, het heeft een
residuele werking van 4-6 weken bij de kat en 6 weken bij de hond (Rugg et al., 2007; Dryden et al.,
2008; Franc en Beugnet, 2008). De minder goede residuele werking bij de kat ten opzichte van de hond
heeft mogelijk te maken met de intensievere vachtverzorging. Het mag niet toegediend worden aan
dieren jonger dan 8 weken (Heaney en Lindahl, 2007a). De veiligheid voor drachtige of lacterende
dieren is nog niet vastgesteld (Maddison et al., 2008). Voor de hond is metaflumizone gecombineerd
met amitraz om zowel een werking tegen vlooien als teken te bewerkstelligen, dit product mag niet aan
katten worden toegediend in verband met intoxicatie verschijnselen door amitraz (Andrade et al., 2007).
Enkele bijwerkingen van voorbijgaande aard die bij katten kunnen optreden zijn speekselen door
oplikken van het product en klittende haren op de plaats van toediening. In zeldzame gevallen kan bij
honden een huidletsel ontstaan gelijkend op pemphigus foliaceus, in dit geval moet men direct stoppen
met toedienen van het middel (Oberkirchner et al., 2011). Andere bijwerkingen die men bij honden
waarneemt, zoals hyperglycemie, hypothermie en sedatie, zijn vooral te wijten aan de toevoeging van
amitraz. Bij een vijfvoudige topicale overdosis van metaflumizone en metaflumizone/amitraz werden
respectievelijk geen problemen gezien bij katten en honden (Heaney en Lindahl, 2007b). Metaflumizon
hydrolyseert snel in water en ondergaat fotodegradatie door zonlicht, hierdoor is er mogelijk een lager
toxisch risico is voor nuttige insecten die planten bestuiven. Het product zou daarom als redelijk
milieusparend kunnen worden beschouwd (Klein en Oloumi, 2005; Takagi et al. 2007).
7.2.7. Spinosynes
Spinosad kan bij zowel honden als katten gebruikt worden. De nicotinerge acetylcholine receptoren
worden gestimuleerd waardoor er een hyperexcitatie van het zenuwstelsel ontstaat, dit leidt tot uitputting
van de spieren, paralyse en de dood van de vlo (Thompson et al., 2000). Spinosad wordt toegediend
onder de vorm van een kauwtablet en wordt het best gegeven tijdens of na de maaltijd, omdat er dan
een beter absorptie is ter hoogte van de darm (Sherman et al., 2010). Honderd procent van de
volwassen vlooien zullen 4 uur na toedienen actief bestreden zijn, tevens vermindert de productie van
eieren (Blagburn et al., 2010). De persisterende werking zal 4 weken aanhouden (Franc en Bouhsira,
2009). Voor dit product geldt een leeftijdsgrens van 14 weken, bij katten kan men ook een gewichtsgrens
aanhouden van meer dan 1 kg. De veiligheid van het middel voor toedienen bij drachtige-, lacterende-
14
of fokdieren is niet of onvoldoende vastgesteld (Siak en Burrows, 2013). Een bijwerking die na
toediening bij zowel honden als katten frequent wordt waargenomen is braken. Dit wordt veroorzaakt
door een lokaal irriterende werking op de dunne darm. De frequentie van het braken is positief
gecorreleerd met een stijgende overdosering. In zeldzame gevallen ziet men lethargie, anorexie,
gewichtsverlies en diarree (Sherman et al., 2010; Paarlberg et al., 2013). Spinosad kan fungeren als
substraat voor P-glycoproteïne en kan daardoor interfereren met andere substraten voor P-
glycoproteïne met mogelijk verminderde eliminatie en schadelijke reacties tot gevolg. In verband met
deze interactie wordt de combinatie van spinosad en ivermectine afgeraden aangezien er
zenuwverschijnselen kunnen optreden (Dunn et al., 2011). Speciaal voor honden kan spinosad ook in
combinatie toegediend worden met milbemycine oxime, om een werking tegen hartworm en intestinale
nematoden te verkrijgen (Schnitzler et al., 2012). Over de veiligheid in het milieu is de wetenschap nogal
verdeeld. Er zijn studies die beweren dat spinosad een goede veiligheidsmarge heeft betreffende
zoogdieren, vogels, vissen en nuttige insecten (Thompson et al., 2000), terwijl andere studies dit
tegenspreken (Cisneros et al. 2002). Zolang er geen gelijkgestemdheid is omtrent de toxiciteit kan men
het product beter niet in het milieu terecht laten komen.
7.3. Insect growth regulators
7.3.1. Benzoylurea’s
Lufenuron is ontwikkeld voor katten en honden, bij katten wordt het toegediend onder de vorm van een
subcutane injectie voor de schouderbladen of een orale suspensie. Voor honden zijn er orale tabletten,
die niet meer op de Belgische markt verkrijgbaar zijn (Blagburn et al., 1999; Ahmed en Kasraian, 2002).
Lufenuron wordt niet via injectie bij honden toegediend, omdat er een negatieve reactie kan optreden
door de hulpstof polyvinylpyrrolidon wat vrijstelling van histamine geeft (Halpern, 1952). De vlo neemt
het product op via het bloedmaal van zijn gastheer waarna het wordt gedistribueerd naar de eieren of
terecht komt in de feces die gegeten wordt door de larven. Hier remt het de synthese en afzetting van
chitine, waardoor de premature vlooien niet kunnen ontwikkelen. Op deze manier is het werkzaam tegen
de larven en eieren, maar niet tegen de adulte vlooien, daarom is een combinatie met een adulticide
noodzakelijk (Dean et al., 1998). Er werden wel enkele effecten in volwassen vlooien geobserveerd
zoals inhibitie van de endocuticula, verminderde chitinesynthese en gedaalde differentiatie van de darm-
epitheelcellen. Deze effecten waren echter niet voldoende om massale sterfte bij de adulten te
veroorzaken (Dean et al., 1999). Na toediening is er een periode van 6-8 weken waarin er nog adulte
vlooien kunnen voorkomen op het dier, dit komt door maturatie van vlooien uit de omgeving die ten tijde
van de behandeling nog niet op het dier aanwezig waren. De periode kan overbrugd worden door
lufenuron te combineren met adulticide ectoparasitica (Shipstone en Mason, 1995). Vijf weken na
toediening is er al een inhiberende werking van meer dan 90% tegen de immature stadia, de residuele
werking van de subcutane injectie is minstens 6 maanden terwijl de orale formulatie één keer per maand
herhaald moet worden (Shipstone en Mason, 1995; Franc en Cadiergues, 1997; Blagburn et al., 1999).
Verschillende studies tonen aan dat na behandeling met lufenuron er toch kleine vlooienhaarden
permanent aanwezig blijven en er geen volledige vrijwaring is (Jacobs et al., 1997a; Jacobs et al., 2001).
Lufenuron is een veilig middel voor zoogdieren aangezien deze geen chitine hebben. Het kan gebruikt
worden voor drachtige en lacterende dieren en zogende nakomelingen, er zijn tevens geen interacties
15
met andere medicatie bekend (Stansfield, 1997; Ben-Ziony en Arzi, 2000). Een tienvoudige orale dosis
bij katten geeft geen bijwerkingen, een twintigvoudige dosis bij honden kan diarree en tranenvloei
veroorzaken (Hovda en Hooser, 2002). Er is weinig bekend over de invloed van lufenuron op het milieu.
In een vrij recent onderzoek werd lufenuron met succes gebruikt voor de behandeling van visluizen bij
kooikarpers. Er werd benadrukt dat er mogelijk een negatief effect kan zijn op de kreeftachtigen in de
waterige omgeving (Mayer et al. 2013).
7.3.2. Juveniele hormoon analogen
(S)-methopreen wordt alleen in samenstelling met andere producten verkocht, zoals fipronil en
eprinomectine/fipronil/praziquantel combinatie (paragraaf 7.2.3.). Het S-isomeer is tweemaal zo actief
als het normale methopreen (Chamberlain et al., 1988). (S)-methopreen heeft dezelfde werking als het
juveniele hormoon, hierdoor zullen premature stadia geremd worden in hun metamorfose en zal de
embryogenese in de eieren verstoord worden (Sehnal, 1983). Het gevolg hiervan is dat de cyclus wordt
doorbroken door sterfte van larven en het niet levensvatbaar worden van de eieren. Het middel heeft
geen letale activiteit tegen de volwassen vlooien en wordt daarom gecombineerd met een adulticide.
Het combinatieproductie fipronil-S-methopreen heeft, naast een goede residuele werking tegen adulten,
gedurende 8 weken een ovicide werking en zal 12 weken lang voorkomen dat er vlooien ontpoppen.
Opmerkelijk is dat de combinatie van fipronil en (S)-methopreen zorgt dat de ovicide werking en de
inhibitie van de larven versterkt is ten opzichte van het gebruik van (S)-methopreen alleen (Young et
al., 2004). Na toediening van topicaal (S)-methopreen verspreidt het middel zich over de vacht, na 24
uur wordt de hoogste concentratie waargenomen (Bland et al., 2013). Het kan veilig toegediend worden
bij drachtige/lacterende dieren en jonge pups of kittens, omdat (S)-methopreen specifiek gericht is op
hormonen bij insecten (Sousa, 1997). Indien er toch bijwerkingen optreden, zijn deze eerder te wijten
aan de toegevoegde adulticiden dan aan (S)-methopreen (Peterson en Talcott, 2006). Omdat (S)-
methopreen altijd in combinatie wordt gebruikt met adulticiden, zullen de restricties omtrent leeftijd en
veiligheid eerder van de adulticiden afhangen. Het product heeft tevens een belangrijke rol in de
bestrijding van muggen wereldwijd. Bij lange termijn studies over het gebruik van methopreen in
moerassen werd er vastgesteld dat er een vermindering kan ontstaan van de aanwezige aquatische
insecten, dit had echter geen invloed op het functioneren van het ecosysteem (Stark, 2005). Daar er
een negatief effect is op waterorganismen, dient men te voorkomen dat het in product in open water
terecht komt.
Pyriproxyfen bootst net als (S)-methopreen het juveniele hormoon na en zorgt voor het ontstaan van
infertiele eieren en voorkomt dat de larven gaan verpoppen (Sousa, 1997). Het verschil is dat
pyriproxyfen grote morfologische veranderingen bij de eieren geeft in tegenstelling tot (S)-methopreen.
Zo zag men gecollabeerde eieren en werd er geen of een verminderde hoeveelheid dooier aangetroffen,
ook werd de ontwikkeling van het blastoderm verstoord (Palma et al., 1993). Combinatie met een
adulticide is noodzakelijk om alle levensfasen van de vlooien aan te pakken. Voor honden wordt
pyriproxyfen gecombineerd met dinotefuran en permethrine, de variant voor katten bevat geen
permethrine aangezien ze dit niet kunnen metaboliseren. Ze worden beiden toegediend in de vorm van
een spot-on. Er is een bepaalde contacttijd nodig tussen het juveniele groeihormoon en de
larven/eieren. Een blootstelling van de eieren voor een periode van 2 uur gaf een duidelijk embryocied
16
effect (Meola et al., 1993). De residuele werking van pyriproxyfen is 7 weken (Jacobs et al., 1996). Het
is een veilig middel, omdat het specifiek gericht is op hormonen bij insecten (Sousa, 1997). Echter in
combinatie met andere producten wordt een leeftijdsgrens van 7 weken voor pups en 8 weken voor
kittens aangehouden (Koch et al., 2012; Siak en Burrows, 2013). Het product kan gevaarlijk zijn voor
aquatische invertebraten indien het in een anaeroob waterig milieu terecht komt, zoals brakwater en
sedimenten, hier zal het onder een stabiele vorm verblijven (Sullivan en Goh, 2008).
7.4. Omgevingsbehandeling
Zoals eerder besproken is een omgevingsbehandeling noodzakelijk omdat 95% van de vlooienpopulatie
zich hier bevind. Ook al hebben de recentere adulticiden een zeer goede residuele werking, het feit blijft
dat poppen van vlooien tot wel 12 maanden kunnen overleven indien de omgevingsomstandigheden
gunstig zijn (tabel 1). Indien men het huisdier niet blijft behandelen gedurende die periode, kan er
opnieuw een besmetting van het huisdier plaatsvinden. De omgevingsbehandeling bestaat uit twee
aspecten, de mechanische reiniging gevolgd door de chemische behandeling.
Het is van belang zoveel mogelijke eieren, larven en poppen uit de omgeving te verwijderen. Volgens
Casman en Fischhoff (2008) doet men dit door dagelijks te stofzuigen, hierbij moet de aandacht speciaal
gevestigd worden op slaapplaatsen van huisdieren, tapijten, kieren in de vloer en plinten. In een studie
werd aangetoond dat het opzuigen van adulte vlooien, poppen en larven, 96, 100 en 100% sterfte gaf.
Hierbij wordt aangenomen dat de sterfte veroorzaakt wordt doordat de vlooien en immature stadia,
vanwege turbulenties, tegen de binnenkant van de stofzuiger geslagen worden (Hink en Needham,
2007). Om de overlevende vlooien in de stofzuigerzak te doden zuigt men een vlooienband op, zodat
deze in de stofzuigerzak terecht komt. Hierbij moet opgemerkt worden dat de vlooienband en de
stofzuiger niet officieel voor dit gebruik bedoeld zijn en dat fabrikanten niet instaan voor eventuele
nadelige gevolgen. Men moet erop bedacht zijn dat een groot deel van de larven en poppen niet uit het
tapijt of de vloerbedekking verwijderd kunnen worden, omdat de larven zich rond de stofvezels opkrullen
en de poppen erg kleverig zijn. Daarom zullen vooral de eieren en het voedzame debris verwijderd
worden uit het tapijt of de vloerbedekking. Toch heeft stofzuigen een voordeel, omdat hiermee vibraties
worden veroorzaakt. De vlooien die nog in de poppen zitten reageren op deze stimulus door hun pop te
verlaten, hiermee wordt het aantal resistente poppen in de omgeving omlaag gebracht en worden de
vlooien blootgesteld aan de chemische behandeling die nadien wordt toegepast (Zentko en Richman,
2011). Daarnaast is het van belang de kussens waar de dieren op slapen zo heet mogelijk te wassen
en het tapijt te stoomreinigen (Casman en Fischhoff, 2008). Bij erge infestaties van de omgeving kunnen
lichtvallen gebruikt worden om de vlooien te lokken. Er wordt hierbij gebruik gemaakt van een lichtbron
die aan en uit gaat. Het uitgaan van het licht bootst het voorbijkomen van een schaduw van de gastheer
na en stimuleert de vlooien in die richting te springen (Dryden en Broce, 1993).
Er zijn verschillende toepassingen om de omgeving chemisch te behandelen, de meest gebruikte zijn
pompsprays, aerosols en foggers (Dryden, 2009). Deze producten bevatten adulticiden om de pas
uitgekomen adulten te doden, eventueel gecombineerd met “insect growth regulators” om de larven en
eieren te inhiberen. Vaak wordt beweerd dat poppen ongevoelig zijn voor insecticiden, onderzoek heeft
echter uitgewezen dat de cocon hier geen bescherming tegen biedt. Het feit dat poppen toch vrij
17
ongevoelig lijken is waarschijnlijk toe te schrijven aan de beschermende omgeving van de
vloerbedekking (Dryden en Reid, 1996). Een frequent gebruikte combinatie geregistreerd in de Benelux
is cyfluthrin en pyriproxyfen, deze wordt verkocht als aerosol en fogger. Het is werkzaam tegen de
volwassen vlooien, larven en eieren met een residuele werking van 6 maanden. Een andere combinatie
is deltamethrine/permethrine en tetramethrine in aerosol applicatie. Dit product is alleen werkzaam
tegen volwassen vlooien en heeft een residuele werking van 6 weken (ESCCAP, 2014). Dimethicone
spray bevat geen insecticiden, het vormt een siliconen laag waardoor de vlo en larve niet meer kunnen
bewegen en de poppen gedurende een periode van 3 weken niet meer uitkomen (Jones et al., 2014).
Boorzuur is een anorganisch middel dat een applicatie kent als omgevingspoeder. Via ingestie komt het
in het lichaam van de vlooienlarve terecht, hier heeft het een effect van uitdroging (Hinkle et al., 1997;
Carlotti en Jacobs, 2000). Een voordeel is dat het relatief laag toxisch is voor zoogdieren (Staunton et
al., 2008). Nadelig is echter dat het alleen de immature stadia bestrijdt die een actieve fase van
voedselopname ondergaan, de statische poppen en eieren blijven onaangetast (Shaheen, 1992). Ook
heeft het geen effect op de adulte vlo aangezien deze zich voedt met bloed.
7.5. Resistentie
Resistentie is een fenomeen wat vroeg of laat altijd zal optreden. Het wordt beschreven door de World
Health Organisation (WHO) als “een bepaalde stam van een soort organisme die de mogelijkheid
ontwikkelt om een dosis gif te tolereren die lethaal is voor de meerderheid van de populatie van dezelfde
soort”. Door vlooien te bestrijden zullen er automatisch vlooien geselecteerd worden die door hun
specifieke genetische eigenschappen per toeval resistent zijn tegen deze middelen. Deze resistente
vlooien gaan zich voortplanten en geven de genen door aan de volgende generatie, waardoor een
resistente stam ontstaat. Het gevolg is dat een bestrijdingsmiddel steeds minder goed zal werken. De
resistentie kan zich soms tegen diverse middelen met een gelijkaardig werkingsmechanisme richten, dit
noemt men kruisresistentie. Er zijn vier mechanismen van resistentie bekend: target site gevoeligheid,
metabole detoxificatie, ontwijkend gedrag en verminderde penetratie. Target site gevoeligheid verwijst
naar de aanpassen van aminozuren op de target site van neuronale enzymen en receptoren. Hierdoor
kan het insecticide niet meer binden en blijft de vlo ongemoeid. Metabole resistentie zal zorgen dat
enzymsystemen die insecticiden kunnen afbreken, aangepast worden zodat het insecticide zijn target
site niet meer kan bereiken. Ontwijkend gedrag van de vlooien kan resulteren in een verminderd contact
met het insecticide. Een verminderde penetratie zal vooral een tragere opname van het insecticide tot
gevolg hebben (Ferrari, 1996; Brogdon en McAllister, 1998).
C. felis zou resistentie hebben ontwikkeld tegen carbamaten, organofosfaten, pyrethroïden,
organochlorides en fipronil (Rust en Dryden, 1997; Payne et al., 2001; Bossard et al., 2002; Rust, 2005).
Bardt en Schein (1996) rapporteerde dat de ‘cottontail’ vlooienstam resistent was tegen lufenuron en
verminderd gevoelig voor fipronil. Lufenuron heeft een werkzaamheid van 98% gedurende 119 dagen
(Blagburn et al., 1995), volgens Bossard et al. (1998) is de overlevende 2% mogelijk een kern voor het
ontwikkelen van een resistente populatie. Daar pyriprole een gelijkend werkingsmechanisme heeft aan
fipronil bestaat er een mogelijkheid tot kruisresistentie. Tot op heden is er steeds een goede
werkzaamheid verkregen tegen Europese vlooienstammen met het gebruik van pyriprole (EMA, 2006).
18
Vlooien zouden ondanks veelvuldig gebruik van imidacloprid gedurende meer dan een decennium nog
steeds gevoelig zijn voor het middel (Rust et al., 2011). Er zijn al verschillen in gevoeligheid
gedetecteerd bij diverse stammen vlooien, maar deze waren niet significant genoeg om toe te schrijven
aan resistentie tegen imidacloprid (Rust et al., 2002).
Een studie toonde aan dat vlooien van de KS1 stam initieel gevoelig waren voor spinosad, maar na 2
weken was de residuele activiteit duidelijk verminderd. De oorzaak van deze verminderde gevoeligheid
werd aangemerkt als onbekend, resistentie zou echter een mogelijke oorzaak kunnen zijn (Dryden et
al., 2011). Ook in een latere studie bleek dat de eieren nog steeds een percentage volwassenvlooien
voortbrachten ondanks een behandeling met spinosad (Dryden et al., 2012). Indoxacarb, dinotefuran,
metaflumizone en selamectine hadden wel een goede residuele werking tegen de resistente KS1
vlooienstam (Dryden et al., 2008; Dryden et al., 2011; Dryden et al., 2013a, Dryden et al., 2013b).
Het voordeel van metaflumizon is dat er geen kruisresistentie is met andere mechanismen en dus geen
kruistolerantie bij resistente stammen (Klein en Oloumi, 2005; Salgado en Hayashi, 2007).
Van de macrocyclische lactonen zoals selamectine, die sinds eind vorige eeuw al gebruikt worden voor
de gezelschapsdieren, zijn er tot 2007 nog geen gevallen bekend geweest van resistentie (Fisher et al.,
2007).
Afoxolaner en fluralaner hebben tot nog toe geen meldingen van resistentie. Dit is mogelijk te wijten aan
het feit dat ze nog maar recent op de markt zijn gebracht. Een studie deed onderzoek naar de selectieve
inhibitie van fluralaner op de GABA-gemedieerde chloride kanalen. Hierbij werd vastgesteld dat vlooien
die resistent waren voor dieldrin, een organochlorine dat ook inwerkt op de GABA-gemedieerde chloride
kanalen, toch gevoelig bleken voor fluralaner (Gassel et al., 2014).
Er was geen literatuur gevonden met betrekking tot resistentie van pyriproxyfen en (S)-methopreen bij
vlooien. Vooralsnog wordt pyriproxyfen juist aangewend om insecticidenresistentie bij de kattenvlo te
voorkomen (Ross et al., 1998). Een mogelijke verklaring voor het ontbreken van resistentiemeldingen
voor deze middelen is dat deze “insect growth regulators” altijd in combinatie gegeven worden met
adulticiden. Dus mocht een product falen, dan ondervangt de andere dat.
Er zijn vele andere mogelijke oorzaken voor verminderde werking van een behandeling. Het is belangrijk
om na te gaan of de behandeling wel op een correcte manier toegepast en nageleefd wordt door de
huisdiereigenaren (AAHA, 2009). Daarnaast blijven ondanks de behandeling nieuwe vlooien uit het
omgevingsreservoir komen, het kan wel een aantal maanden duren voor de populatie resistente poppen
is verminderd (Dryden, 2010). Seizoenen hebben een grote invloed op de populatiedruk. Zo wordt er in
de zomer en het najaar een hogere prevalentie waargenomen, dit kan de behandeling bemoeilijken,
evenals wilde dieren die als reservoir dienen (Beck et al., 2006; Blagburn en Dryden, 2009). Tot slot
kan een natuurlijke variatie tussen verschillende vlooienpopulaties ook een oorzaak zijn van verminderd
aanslaan van de behandeling. Aangezien er veel verschillende facetten zijn die het slagen van een
behandeling kunnen beïnvloeden kan er worden geconcludeerd dat het falen van een
vlooienbehandeling eerder te wijten is aan een verkeerde toepassing of andere oorzaak dan aan
19
resistentie van de vlooien (Coles en Dryden, 2014). Volgens Blagburn en Dryden (2009) kan men door
adulticiden in combinatie met “insect growth regulators” te gebruiken de kans om resistentie te
ontwikkelend verkleinen, aangezien de vlooiencyclus op diverse punten wordt onderbroken door
verschillende mechanismen. De kans dat een vlo op hetzelfde moment resistent is tegen verschillende
werkingsmechanismen is een stuk kleiner. Ook het toepassen van mechanische en biologische
bestrijding zou de ontwikkeling van resistentie kunnen vertragen (Dryden et al., 2000).
20
BESPREKING
Er zijn veel verschillende applicatievormen voor vlooienbestrijdingsproducten. Bij de oudere producten
zoals carbamaten en organofosfaten worden er vooral halsbanden gebruikt om een residuele werking
te verkrijgen. Door het voortdurende contact met de vacht en/of huid kunnen sommige dieren een
dermatitis ontwikkelen (Cronce en Alden, 1968). Ook hebben de halsbanden een trage werking, wat de
vlooien genoeg tijd geeft om zich voort te planten (Rust en Dryden, 1997). Poeders en shampoos
hebben daarentegen geen enkele residuele werking, waardoor het dier na applicatie niet voor langere
tijd beschermd wordt en de vlooien opnieuw kunnen toeslaan.
Kauwtabletten en injecties, zoals afoxolaner, fluralaner, spinosad en lufenuron zijn producten die in het
systeem van de gastheer terecht komen, vervolgens moet de vlo bijten om in contact te komen met het
bestrijdingsmiddel. Dit is niet ideaal voor dieren met vlooienallergie, aangezien één vlo vaak al genoeg
is om het afweersysteem te stimuleren. Soms zijn tabletten niet gemakkelijk toe te dienen voor de
eigenaar indien het dier niet meewerkt. Wanneer het dier een hekel heeft aan spot-ons, door
bijvoorbeeld een onaangename geur, kunnen tabletten juist een uitkomst bieden. Een injectie
daarentegen kan niet door de eigenaar zelf gezet worden, hiervoor is een consult bij een dierenarts
nodig. Een nadeel is dat de dieren systemisch belast zijn, omdat de producten gemetaboliseerd en
uitgescheiden worden door het lichaam. Een voordeel is dat de omgeving van het dier niet in contact
komt met het middel, dit is gunstig in verband met kleine kinderen die in hetzelfde huishouden leven.
Spot-on producten worden tegenwoordig veelvuldig gebruikt en ze hebben een goede residuele werking
van gemiddeld een maand. Echter wanneer men de spot-on verkeerd toepast kan de werking
verminderen. Hierbij moet men denken aan toediening op de haren in plaats van op de huid. De
residuele werking bij katten ligt iets lager, omdat ze aan uitgebreide vachtverzorging doen. Aangezien
het product moet drogen en de dieren tot die tijd niet aangeraakt mogen worden is dit soms lastig in een
gezinssituatie met kinderen. De spot-on producten verspreiden zich over de huid en vacht van het dier,
de vlooien komen dus al in contact met het middel voordat ze zich gevoed hebben met bloed van de
gastheer. Dit is voordelig voor dieren met een vlooienallergie.
De snelheid van werking is een zeer belangrijk aspect van de bestrijding. Indien een middel trager werkt
kan de cliënt de indruk krijgen dat het niet werkt. Het huisdier blijft immers krabben en er kunnen nog
levende vlooien gevonden worden na de behandeling. Middelen zoals pyrethroïden, imidacloprid en
spinosad hebben een zeer snelle werking en doden binnen enkele uren alle volwassen vlooien op het
huisdier. Van belang is dat de middelen snel verlichting geven van de symptomen, naarmate het product
zichtbaar sneller werkt zal deze eerder voldoen aan de verwachtingseisen van de cliënt. Naast een
snelle werking is ook een brede werking gewenst. De immature stadia vormen een belangrijk reservoir
in de omgeving en dienen ook aangepakt te worden voor een compleet vlooienbestrijdingsplan. De
voorkeur gaat daarom uit naar een product dat tegen zoveel mogelijk stadia werkt. Een andere optie is
het gebruik van combinatie producten, die adulticiden en “insect growth regulators” bevatten.
21
Uit wetenschappelijke studies blijkt dat de leeftijdsgrens van producten gerespecteerd moet worden.
Door de ontwikkeling van de fipronil spray is er ook voor de jongste pups en kittens een oplossing tegen
vlooien. Een aantal middelen zijn veilig bevonden voor drachtige en lacterende dieren, zoals fipronil,
selamectine en imidacloprid. Daarnaast zijn er nog een aantal producten waarvan de veiligheid bij deze
dieren niet goed is onderzocht. Een onderzoek hiernaar zou van meerwaarde zijn zodat deze categorie
dieren veilig behandeld kunnen worden. In het geval van onbekende werking is het uit voorzorg beter
om het product niet te gebruiken. Indien men dit toch doet en er ontstaat schade kan deze niet verhaald
worden op de fabrikant. In verband met verschillen tussen diersoorten worden voor honden vaak
producten gebruikt die giftig zijn voor katten. Men moet waken voor het feit dat deze producten niet
gebruikt worden bij honden die samenleven met katten. Door het onderling contact tussen de dieren
kunnen de katten alsnog in aanraking komen met toxische componenten die initieel aangebracht zijn
op de hond. Enkele voorbeelden zijn middelen die gecombineerd worden met permethrine en amitraz,
zoals dinotefuran en metaflumizon.
Milieutechnisch gezien heeft ieder product in meer of mindere mate een negatieve invloed op non-target
organismen. Waarschijnlijk zijn de hoeveelheden, die via het gebruik van bestrijdingsmiddelen bij
gezelschapsdieren in het milieu komen klein in vergelijking met de hoeveelheden die in de land- en
tuinbouw gebruikt worden. De wetenschappelijke studies kunnen vaak wel testen voor welke
organismen de producten toxisch zijn, bepalen in hoeverre er schadelijke concentraties in het milieu
aanwezig zijn is veel lastiger. Daarom zou men te allen tijde moeten zorgen dat resten op een correcte
manier verwerkt worden en niet in het milieu terecht komen.
Een kenmerk van resistentie is dat het vroeg of laat altijd optreedt, dat verklaart ook waarom er veel
resistentie is tegen de carbamaten, organofosfaten en pyrethrynoïdes, die tot de oudere producten
behoren. Bij verschillende nieuwere middelen, zoals fipronil, spinosad en lufenuron zijn resistente
stammen gevonden. Dit betekent echter niet dat er al massale resistentie aanwezig is. Daar waar de
ene vlooienstam resistent is voor een bepaald middel, kan een andere stam nog gevoelig zijn. Ieder
product zal uiteindelijk resistentie gaan vertonen, daarom is het vooral zaak om resistentie zo lang
mogelijk uit te stellen. Dit doet men door producten te combineren of af te wisselen, want er is een
kleinere kans dat een vlooienstam multiresistent is.
Een antwoord op de vraag welk middel het meest geschikt is voor vlooienbehandeling is niet eenduidig.
Dit wordt nader verklaard aan de hand van de volgende voorbeelden. Indien er een patiënt is met
vlooienallergie kunnen er beter geen systemische middelen gebruikt worden, omdat de vlo al voor de
beet in contact moet komen met de insecticiden. In het geval dat een eigenaar een drachtig of lacterend
dier heeft met een vlooieninfestatie wordt er liever gekozen voor een product dat definitief veilig is
bevonden, omdat men geen risico’s wil nemen. Als er een pasgeboren pup behandeld moet worden
met een adulticiden is fipronil spray hier als enige geschikt voor. Wanneer er kleine kinderen in een
gezin aanwezig zijn worden er bij voorkeur systemische producten aan het huisdier toegediend, om te
voorkomen dat de kinderen in contact komen met insecticiden. Hiermee kunnen we concluderen dat de
geschiktheid van het vlooienbestrijdingsmiddel geheel afhankelijk is van de situatie van de patiënt en
de eigenaar, alsook de persoonlijke voorkeur.
22
Tabel 2. Vergelijkend overzicht ectoparasitica.
Dier-soort
Toediening Residuele werking
Snelheid Stadia Leeftijds-grens
Dracht/lactatie
Milieu Opmerkingen Resistentie
Carbamaten
Propoxur (1959)
Hond Kat
Poeder Geen 2 u Volwassen vlo
3 m Niet bij lacterende dieren.
Toxisch voor waterorganismen en bijen.
Antidotum: atropinesulfaat, pralidoxime. Niet combineren met organofosfaten.
Ja
Shampoo Geen
Spray 1-4 w
Halsband 5 m
Organofosfaten
Dimpylaat (1952)
Hond Kat
Halsband 3 m Enkele uren.
Volwassen vlo
Pup 16 w Kitten 6 m
Mogelijk risico voor drachtige dieren.
Toxisch voor vogels, vissen, aquatische invertebraten en honingbijen.
Antidotum: atropinesulfaat, pralidoxime. Niet combineren met carbamaten.
Ja
Pyrethrinoïdes
Permethrine (1974)
Hond Spot-on 3 w 1 u Volwassen vlo
4 w Onbekend Toxisch voor vissen en aquatische insecten.
Zeer toxisch voor katten! Ja
Avermectines
Selamectine (1999)
Hond Kat
Spot-on 4 w 24-36 u Volwassen vlo, larven en eieren.
6 w Veilig Toxisch voor waterorganismen.
- Nee
Chloornicotinyl neonicotinoïden
Imidacloprid (1994)
Hond Kat
Spot-on 4-5 w 1 u Volwassen vlo, larven.
Pup 7 w Kitten 8 w
Veilig Mild toxisch voor vogels en vissen, zeer toxisch voor honingbijen.
- Nee
Dinotefuran (2002)
Hond Kat
Spot-on 4 w 6 u Volwassen vlo, larven en eieren. (indien + combi prod.)
8 w Niet bij fokdieren.
Mild toxisch voor vogels, zeer toxisch voor honingbijen.
Hond: combinatie met pyriproxifen en permethrine. Kat: combinatie met pyriproxyfen.
Nee
Fenylpyrazolen
Fipronil (1993)
Hond Kat
Spot-on Hond 3 m Kat 5 w
12-36 u Volwassen vlo
8 w Veilig Toxisch voor bepaalde vissen, zoetwater invertebraten, termieten en bijen.
Toxisch voor konijnen! (Riviere en Papich, 2009)
Mogelijk
Spray 16 d 2 d
Pyriprole (2007)
Hond Spot-on 4 w 24 u Volwassen vlo
8 w Onbekend Toxisch voor aquatische organismen.
- Mogelijk
Isoxazolines
Afoxolaner (2014)
Hond Kauwtablet 4 w 6 u Volwassen vlo
8 w/>2 kg Onbekend Zeer waarschijnlijk toxisch voor honing bijen, nader onderzoek milieu aspecten vereist.
- Nee
Fluralaner (2014)
Hond Kauwtablet 12 w 8 u Volwassen vlo
8 w/>2 kg Veilig - Nee
Oxadiazine
Indoxacarb (2001)
Hond Kat
Spot-on 5-6 w 48 u Volwassen vlo, larven en eieren.
8 w/ H >1,5 kg K >0,6 kg
Onbekend Toxisch voor zoet-, brak- en zoutwater organismen en bijen.
- Nee
Semicarbazone
Metaflumizon (2007)
Hond Spot-on 6 w 48 u Volwassen vlo
8 w Onbekend Door snelle hydrolysatie en fotodegradatie redelijk milieu vriendelijk.
Voor honden alleen in combinatie met amitraz.
Nee
Kat 4-6 w
Spinosynes
Spinosad (1997)
Hond Kat
Kauwtablet 4 w 4 u Volwassen vlo, eieren.
14 w/ K >1 kg
Onbekend Tegenstrijdige studies, geen eenduidigheid.
Niet combineren met ivermectine!
Mogelijk
Benzoylurea’s
Lufenuron (1998)
Kat Injectie 6 m Trage toename tot 5 w.
Larven en eieren.
Geen Veilig Indien in aquatisch milieu mogelijk negatieve effecten op kreeftachtigen.
Honden kunnen een negatieve reactie hebben op de hulpstof polyvinylpyrrolidon in de injectie suspensie.
Mogelijk
Juveniele hormoon analogen
(S)-methopreen (1974)
Hond Kat
Spot-on: + fipronil.of eprinomectine, fipronil, praziquantel
8 w
24 u Eieren Veilig (afhankelijk van combinatie producten).
Veilig (afhankelijk van combinatie producten).
Bewerkstelligt een reductie in de biomassa van aquatische insecten.
- Nee
12 w Larven
Pyriproxifen (1996)
Hond
Spot-on: + dinotefuran, permethine
7w 2 u Larven en eieren.
Veilig (afhankelijk van combinatie producten).
Veilig (afhankelijk van combinatie producten).
Toxisch voor aquatische invertebraten.
- Nee
Kat Spot-on: + dinotefuran
23
REFERENTIELIJST
AAHA - American Animal Hospital Association (2009).
Compliance: Taking Quality Care to the Next Level -
Executive Summary. Internetreferentie:
http://www.aahanet.org/
PublicDocuments/ComplianceExecutiveSummary0309.pdf
(geconsulteerd op 12 april 2015).
Ahmed I., Kasraian K. (2002). Pharmaceutical challenges in
veterinary product development. Advanced Drug Delivery
Reviews 54, 871-882.
Anderson J.C., Dubetz C., Palace V.P. (2015).
Neonicotinoids in the Canadian aquatic environment: A
literature review on current use products with a focus on
fate, exposure, and biological effects. Science of the Total
Environment 505, 409-422.
Andrade S.F., Sakate M., Laposy C.B., Valente S.F.,
Bettanim V.M., Rodrigues L.T., Marcicano J. (2007). Effects
of experimental amitraz intoxication in cats. Arquivo
Brasileiro de Medicina Veterinária e Zootecnia 59, 1236-
1244.
Arther R.G., Charles S., Ciszewski D.K., Davis W.L., Settje
T.S. (2005). Imidacloprid/moxidectin topical solution for the
prevention of heartworm disease and the treatment and
control of flea and intestinal nematodes of cats. Veterinary
Parasitology 133, 219-225.
Ascher F., Boyd J.P., Elfassy O. (1998). Antifeeding
response to knock-down effect of an antiflea product.
American Association of Veterinary Parasitologists,
Baltimore, p. 35.
APVMA - Australian Pesticides and Veterinary Medicines
Authority. (2011). Safety of Fipronil in Dogs and Cats: a
review of literature. Internetreferentie:
http://new.apvma.gov.au/sites/default/files/fipronil-phase-5-
prf-vol2-animal-safety-literature_0.pdf (geconsulteerd op 4
april 2015).
Baker C., Tielemans E., Prullage J.B., Chester S.T., Knaus
M., Rehbein S., Fourie J.J., Young D.R., Everett W.R.,
Rosentel J.K. (2014). Efficacy of a novel topical combination
of fipronil, (S)-methoprene, eprinomectin and praziquantel
against adult and immature stages of the cat flea
(Ctenocephalides felis) on cats. Veterinary Parasitology
202, 54-58.
Bardt D., Schein E. (1996). Zur Problematik von
therapieresistenten Flohpopulationen am Beispiel des
Stammes ‘Cottontail’. Kleintierpraxis 41, 561-566.
Barnett S., Luempert L., Schuele G., Quezada A., Strehlau
G., Doherty P. (2008). Efficacy of pyriprole topical solution
against the cat flea, Ctenocephalides felis, on dogs.
Veterinary Therapeutics: Research in Applied Veterinary
Medicine 9, 4-14.
Beck W., Boch K., Mackensen H., Wiegand B., Pfister K.
(2006). Qualitative and quantitative observations on the flea
population dynamics of dogs and cats in several areas of
Germany. Veterinary Parasitology 137, 130-136.
Benchaoui H.A., Clemence R.G., Clements P.J.M., Jones
R.L., Watson P., Shanks D.J., Smith D.G., Sture G.H.,
Jernigan A.D., Rowan T.G. (2000). Efficacy and safety of
selamectin against fleas on dogs and cats presented as
veterinary patients in Europe. Veterinary Parasitology 91,
223-232.
Ben-Ziony Y., Arzi B. (2000). Use of lufenuron for treating
fungal infections of dogs and cats: 297 cases (1997–1999).
Journal of the American Veterinary Medical Association
217, 1510-1513.
Beugnet F., Franc M. (2012). Insecticide and acaricide
molecules and/or combinations to prevent pet infestation by
ectoparasites. Trends in parasitology 28, 267-279.
Beugnet F., de Vos C., Liebenberg J., Halos L., Fourie J.
(2014). Afoxolaner against fleas: immediate efficacy and
resultant mortality after short exposure on dogs. Parasite
21, 1-6.
Beugnet F., Liebenbergb J., Halos L. (2015). Comparative
speed of efficacy against Ctenocephalides felis of two oral
treatments for dogs containing either afoxolaner or
fluralaner. Veterinary Parasitology 207, 297-301.
Bishop B.F., Bruce C.I., Evans N.A., Goudie A.C., Gration
K.A.F., Gibson S.P., Pacey M.S., Perry D.A., Walshe
N.D.A., Witty M.J. (2000). Selamectin: a novel broad-
spectrum endectocide for dogs and cats. Veterinary
Parasitology 91, 163-176.
Bishop Y.M. (2005). The Veterinary Formulary. 6th edition.
Pharmaceutical Press, Cambridge, p. 210-211.
Bitam I., Dittmar K., Parola P., Whiting M.F., Raoult D.
(2010). Fleas and flea-borne diseases. International Journal
of Infectious Diseases 14, 667-676.
Blagburn, B. L., Hendrix C.M., Vaughn J.L., Lindsay D.S.,
Barnett S.H. (1995). Efficacy of lufenuron against
developmental stages of fleas (Ctenocephalides felis felis)
in dogs housed in simulated home environments. American
Journal of Veterinary Research 56, 464-467.
Blagburn B.L., Vaughn J.L., Butler J.M., Parks S.C. (1999).
Dose titration of an injectable formulation of lufenuron in
cats experimentally infested with fleas. American Journal of
Veterinary Research 60, 1513-1515.
Blagburn B.L., Dryden M.W. (2009). Biology, Treatment,
and Control of Flea and Tick Infestations. Veterinary Clinics
of North America: Small Animal Practice 39, 1173-1200.
Blagburn B.L., Young D.R., Moran C., Meyer J.A., Leigh-
Heffron A., Paarlberg T., Zimmermann A.G., Mowrey D.,
Wiseman S., Snyder D.E. (2010). Effects of orally
administered spinosad (Comfortis®) in dogs on adult and
immature stages of the cat flea (Ctenocephalides felis).
Veterinary Parasitology 168, 312-317.
Bland S.D., Gupta R.C., Lasher M.A., Canerdy T.D. (2013).
Safety Assessment of Etofenprox, S-Methoprene, and
24
Piperonyl Butoxide in Dogs Topically Exposed to Bio Spot
Defense. Veterinary Science & Technology 4, 1-7.
Bond R., Hutchinson M.J., Loeffler A. (2006). Serological,
intradermal and live flea challenge tests in the assessment
of hypersensitivity to flea antigens in cats (Felis
domesticus). Parasitology Research 4, 392-397.
Bonneau S., Fourier J.J., Rousseau C., Cadiergues M.
(2010). Comparative efficacy of two fipronil spot-on
formulations against experimental flea infestations
(Ctenocephalides felis) in dogs. International Journal of
Applied Research in Veterinary Medicine 8, 16-20.
Bossard R.L., Hinkle N.C., Rust M.K (1998). Review of
Insecticide Resistance in Cat Fleas (Siphonaptera:
Pulicidae). Journal of Medical Entomology 35, 415-422.
Bossard R.L., Dryden M.W., Broce A.B. (2002). Insecticide
susceptibility of cat fleas (Siphonaptera: Pulicidae) from
several regions of the United States. Journal of Medical
Entomology, 39, 742-746.
Bowman D.D. (2009). Georgis' Parasitology for
Veterinarians. 9th edition. Elsevier, St. Louis, p. 259.
Brogdon W.G., McAllister J.C. (1998). Insecticide
Resistance and Vector Control. Emerging Infectious
Diseases 4, 605-613.
Bruce R.B., Howard J.W., Elsea J.R. (1955). Pesticide
Toxicity, Toxicity of O,O-Diethyl O-(2-Isopropyl-6-methyl-4-
pyrimidyl) Phosphorothioate (Diazinon). Journal of
Agricultural and Food Chemistry 3, 1017-1021.
Carlotti D.N., Jacobs D.E. (2000). Therapy, control and
prevention of flea allergy dermatitis in dogs and cats.
Veterinary Dermatology 11, 83-98.
Casida J.E. (1980). Pyrethrum Flowers and Pyrethroid
Insecticides. Environmental Health Perspectives 34, 189-
202.
Casman E.A., Fischhoff B. (2008). Risk Communication
Planning for the Aftermath of a Plague Bioattack. Risk
Analysis 28, 1327-1342.
Chamberlain, W.F., Maciejewska J., Matter J.J. (1988).
Response of the larvae and pupae of the oriental rat flea
(Siphonaptera: Pulicidae) to chemicals of different chemical
types. Journal of Economic Entomology 81, 1420-1425.
Cisneros J., Goulson D., Derwent L.C., Penagos D.I.,
Hernández O., Williams T. (2002). Toxic Effects of Spinosad
on Predatory Insects. Biological Control 23, 156-163.
Claerebout E. (2009). Parasitaire ziekten bij huisdieren:
Deel 5 - Hond. Cursus Faculteit Diergeneeskunde,
Merelbeke, p. 63-67.
Coats J.R., Symonik D.M., Bradbury S.P., Dyer S.D.,
Timson L.K., Atchison G.J. (1989). Toxicology of synthetic
pyrethroids in aquatic organisms: An overview.
Environmental Toxicology and Chemistry 8, 671-679.
Cole L., Nicholson R., Casida J. (1993). Action of
phenylpyrazole insecticides at the GABA-gated chloride
channel. Pesticide Biochemistry and Physiology 46, 47-54.
Coles T.B., Dryden M.W. (2014). Insecticide/acaricide
resistance in fleas and ticks infesting dogs and cats.
Parasites & Vectors 7, 1-10.
Cronce P.C., Alden H.S. (1968). Flea-Collar Dermatitis.
Journal of the American Medical Association 206, 1563-
1564.
Dean S.R., Meola R.W., Meola S.M., Sittertz-Bhatkar H.,
Schenker R. (1998). Mode of Action of Lufenuron on Larval
Cat Fleas (Siphonaptera: Pulicidae). Journal of Medical
Entomology 35, 720-724.
Dean S.R., Meola R.W., Meola S.M., Sittertz-Bhatkar H.,
Schenker R. (1999). Mode of Action of Lufenuron in Adult
Ctenocephalides felis (Siphonaptera: Pulicidae). Journal of
Medical Entomology 36, 486-492.
Dean R.S., Helps C.R., Jones T.J.G. (2008). Use of real-
time PCR to detect Mycoplasma haemofelis and
‘Candidatus Mycoplasma haemominutum’ in the saliva and
salivary glands of haemoplasma-infected cats. Journal of
Feline Medicine and Surgery 10, 413-417.
Dębski B., Kania B.F., T Kuryl T. (2007). Transformations of
diazinon, an organophosphate compound in the
environment and poisoning by this compound. Ekológia 26,
68-82.
DPDx - Laboratory Identification of Parasitic Diseases of
Public Health Concern. (2013). General Flea Life Cycle.
Internetreferentie: http://www.cdc.gov/dpdx/fleas/
(geconsulteerd op 29 oktober 2014).
Drag M., Saik J., Harriman J., Larsen D. (2014). Safety
evaluation of orally administered afoxolaner in 8-week-old
dogs. Veterinary Parasitology 201, 198-203.
Dryden M.W., Broce A.B. (1993). Development of a Trap for
Collecting Newly Emerged Ctenocephalides felis
(Siphonaptera: Pulicidae) in Homes. Journal of Medical
Entomology 30, 901-906.
Dryden M.W., Rust M.K. (1994). The cat flea: biology,
ecology and control. Veterinary Parasitology 52, 1-19.
Dryden M.W., Reid B.L. (1996). Insecticide Susceptibility of
Cat Flea (Siphonaptera: Pulicidae) Pupae. Journal of
Economic Entomology 89, 421-427.
Dryden M.W., Denenberg T.M., Bunch S. (2000). Control of
fleas on naturally infested dogs and cats and in private
residences with topical spot applications of fipronil or
imidacloprid. Veterinary Parasitology 93, 69-75.
Dryden M.W., Broce A.B. (2002). Integrated flea control for
the 21st Century. Compendium continuing education
practice veterinary 24, 36-39.
Dryden M., Payne P., Lowe A., Mailen S., Smith V., Rugg
D. (2008). Efficacy of a topically applied spot-on formulation
of a novel insecticide, metaflumizone, applied to cats
against a flea strain (KS1) with documented reduced
25
susceptibility to various insecticides. Veterinary
Parasitology 151, 74-79.
Dryden M.W. (2009). How you and your clients can win the
flea control battle. Veterinary Medicine (Suppl.) 104, 17-26.
Dryden M.W. (2010). Resistance to a flea product? NAVC
Clinician’s Brief 8, 19-21.
Dryden M.W., Payne P.A., Smith V., Kobuszewski D.
(2011). Efficacy of topically applied dinotefuran formulations
and orally administered spinosad tablets against the KS1
flea strain infesting dogs. International Journal of Applied
Research in Veterinary Medicine 9,124-129.
Dryden M.W., Payne P.A., Smith V., Debra R.L., Lynn A.
(2012). Evaluation of the ovicidal activity of lufenuron and
spinosad on fleas' eggs from treated dogs. International
Journal of Applied Research in Veterinary Medicine 10, 198-
204.
Dryden M.W., Payne P.A., Smith V., Berg T.C., Lane M.
(2013a). Efficacy of selamectin, spinosad, and
spinosad/milbemycin oxime against the KS1
Ctenocephalides felis flea strain infesting dogs. Parasites &
Vectors 6, 1-5.
Dryden M.W., Payne P.A., Smith V., Heaney K., Sun F.
(2013b). Efficacy of indoxacarb applied to cats against the
adult cat flea, Ctenocephalides felis, flea eggs and adult flea
emergence. Parasites & Vectors 6, 1-6.
Dunn S.T., Hedges L., Sampson K.E., Lai Y., Mahabir S.,
Balogh L., Locuson C.W. (2011). Pharmacokinetic
Interaction of the Antiparasitic Agents Ivermectin and
Spinosad in Dogs. Drug Metabolism and Disposition 39,
789-795.
Earl F.L, Miller E., van Loon E.J. (1973). Reproductive,
teratogenic, and neonatal effects of some pesticides and
related compounds in beagle dogs and miniature swine. In
Pesticides and the environment: Continuing controversy.
Intercontinental Medical Book Corporation, New York, p.
253-266.
Elsheikha H., Khan N.A. (2011). Essentials of Veterinary
Parasitology. 1st edition. Caister Academic Press, Nordfolk,
p. 117-197.
EMA. (2006). Pyriprole: Scientific Discussion:
Internetreferentie:
http://www.ema.europa.eu/docs/en_GB/document_library/
EPAR_-
_Scientific_Discussion/veterinary/000103/WC500062980.p
df (geconsulteerd op 23 april 2015).
ESCCAP - European scientific council companion animal
parasites (2014). Tabellen Producten tegen vlooien en
teken omgeving. Internetreferentie:
http://www.esccap.eu/elements/uploads/Tabellen%20Omg
eving%20Vlooienprod%20Benelux%20Juli%202014.pdf
(geconsulteerd op 10 april 2015)
FAGG. (2011). Bijsluiter Bolfo Spray 2,5 mg/g.
Internetreferentie: http://bijsluiters.fagg-
afmps.be/registrationSearchServlet?key=BE-
V391203&leafletType=skp (geconsulteerd op 21 april
2015).
FAGG. (2013). Bijsluiter Prac-Tic. Internetreferentie:
http://bijsluiters.fagg-
afmps.be/DownloadLeafletServlet?id=125260
(geconsulteerd op 4 april 2015).
Fankhauser B., Dumont P., Halos L., Hunter J.S., Kunkle
B., Everett W.R., Chester T.S., Fourie J.J., Soll M.D. (2015).
Efficacy of a new combination of fipronil and permethrin
against Ctenocephalides felis flea infestation in dogs.
Parasites & Vectors 8, 1-6.
Ferrari J.A. (1996). The biology of disease vectors. ln: Beaty
B.J., Marquardt W.C., Niwot, C.O. (Editors) University Press
of Colorado, p. 512-529.
Fishel F.M. (2005). Pesticide toxicity profile: neonicotinoid
pesticides. Internetreferentie:
http://www.ectownusa.net/wbfi/docs/FL_Neonicotinoid_Stu
dy.pdf (geconsulteerd op 22 april 2015).
Fisher M.A., Hutchinson M.J., Jacobs D.E., Dick G.C.
(1994). Comparative efficacy of fenthion,
dichlorvos/fenitrothion and permethrin against the flea,
Ctenocephalides felis, on the dog. Journal of Small Animal
Practice 35, 244-246.
Fisher M., Beck W., Hutchinson M.J. (2007). Efficacy and
Safety of Selamectin (Stronghold®/Revolution™) Used
Off-Label in Exotic Pets. International Journal of Applied
Research in Veterinary Medicine 5, 87-96.
Folz S.D., Ash K.A., Conder G.A., Rector D.L. (1986).
Amitraz: a tick and flea repellent and tick detachment drug.
Journal of Veterinary Pharmacology and Therapeutics 9,
150-156.
Fourie L.J., Kok D.J., Heine J. (2003). Evaluation of the
efficacy of an imidacloprid 10% / moxidectin 1% spot-on
against Otodectes cynotis in cats. Parasitology Research
90, 112-113.
Fourie L.J., Heine J., Horak I.G. (2006). The efficacy of an
imidacloprid/moxidectin combination against naturally
acquired Sarcoptes scabiei infestations on dogs. Australian
Veterinary Journal 84, 17-21.
Fourie J.J., Liebenberg J.E., Horak I.G., Taenzler J.,
Heckeroth A.R., Frénais R. (2015). Efficacy of orally
administered fluralaner (Bravecto TM) or topically applied
imidacloprid/moxidectin (Advocate®) against generalized
demodicosis in dogs. Parasites & Vectors 8, 187.
Franc M., Cadiergues M.C. (1997). Use of injectable
lufenuron for treatment of infestations of Ctenocephalides
felis in cats. American Journal of Veterinary Research 58,
140-142.
Franc M., Cadiergues M.C. (1998). Comparative activity in
dogs of deltamethrin- and diazinon-impregnated collars
against Ctenocephalides felis. American Journal of
Veterinary Research 59, 59-60.
26
Franc M., Cadiergues M.C. (1999). Activity of a deltamethrin
shampoo against Ctenocephalides felis and Rhipicephalus
sanguineus in dogs. Veterinary Parasitology 81, 341-346.
Franc M., Yao K.P. (2007). Comparison of the activity of
selamectin, imidacloprid and fipronil for the treatment of cats
infested experimentally with Ctenocephalides felis felis and
Ctenocephalides felis strongylus. Veterinary Parasitology
143, 131-133.
Franc M., Beugnet F. (2008). A Comparative Evaluation of
the Speed of Kill and Duration of Efficacy against Weekly
Infestations with Fleas on Cats Treated with Fipronil–(S)-
Methoprene or Metaflumizone. Veterinary Therapeutics 9,
102-110.
Franc M., Bouhsira E. (2009). Evaluation of speed and
duration of efficacy of spinosad tablets for treatment and
control of Ctenocephalides canis (Siphonaptera: Pulicidae)
infestations in dogs. Parasite 16, 125-128.
Fukase T., Hiroshi I. (1989). Efficacy of Propoxur against
Fleas on Domestic Cats. Journal of the Japan Veterinary
Medical Association 42, 463-467.
Fukuto T.R. (1990). Mechanism of Action of
Organophosphorus and Carbamate Insecticides.
Environmental Health Perspectives 87, 245-254.
Gassel M., Wolf C., Noack S., Williams H., Ilg T. (2014). The
novel isoxazoline ectoparasiticide fluralaner: Selective
inhibition of arthropod γ-aminobutyric acid- and l-glutamate-
gated chloride channels and insecticidal/acaricidal activity.
Insect Biochemistry and Molecular Biology 45, 111-124.
Goddard J. (2008). Infectious Diseases and Arthropods.
2nd edition, Humana Press, Starkville, p. 131-141.
Goddeeris B.M., Cox E. (2009). Immunopathologie der
huisdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Merelbeke,
p. 1-50.
Griffin L., Hopkins T.J. (1997). Imidacloprid: Safety of a new
insecticidal compound in dogs and cats. Compendium on
Continuing Education for the Practicing Veterinarian 19, 21-
24.
Guerino F., Qureshi T., Hair J., Young D., Fourie J. (2012).
Indoxacarb Kills Developing Stages of Fleas in the
Environment of Treated Cats. In Proceedings of the BSAVA
World Congress. Birmingham.
Halos L., Beugnet F., Cardoso L., Farkas R., Franc M.,
Guillot J., Pfister K., Wall R. (2014). Flea control failure?
Myths and realities. Trends in Parasitology 30, 228-233.
Halos L., Carithers D.S., Solanki R., Stanford H., Gross S.J.
(2015). Preference of Dogs between Two Commercially
Available Oral Formulations of Ectoparasiticide Containing
Isoxazolines, Afoxolaner or Fluralaner. Open Journal of
Veterinary Medicine 5, 25-29.
Halpern B.N. (1952). C.R. Société Biologie, 146, 1996.
("Vermeld in: Halpern B.N., Musso E., Neveu Th. (1955).
Action of the histamine-releaser polyvinylpyrrolidon on
capillary permeability in dogs. British Journal of
Pharmacology and Chemotherapy 10, 223-229.”)
Hazen J.L. Hovde D.A. (1989). Pesticide formulations and
application systems: International aspects. 9th volume.
ASTM, Philadelphia, p. 114.
Heaney K., Lindahl R.G. (2007a). Safety of a topically
applied metaflumizone spot-on formulation for flea control in
cats and kittens. Veterinary Parasitology 150, 233-238.
Heaney K., Lindahl R.G. (2007b). Safety of a topically
applied spot-on formulation of metaflumizone plus amitraz
for flea and tick control in dogs. Veterinary Parasitology 150,
225-232.
Heine J., Krieger K., Dumont P., Hellmann K. (2005).
Evaluation of the efficacy and safety of imidacloprid 10%
plus moxidectin 2.5% spot–on in the treatment of
generalized demodicosis in dogs: results of a European field
study. Parasitology Research 97, 89-96.
Hellmann K., Knoppe T., Krieger K., Stanneck D. (2003).
European multicenter field trial on the efficacy and safety of
a topical formulation of imidacloprid and permethrin
(AdvantixTM) in dogs naturally infested with ticks and/or
fleas. Parasitology Research 90, 125-126.
Hendricks A., Perrins N. (2007). Recent advances in tick
control. In Practice 29, 284-287.
Hendrix C.M., Robinson E. (2012). Diagnostic Parasitology
for Veterinary Technicians. 4th edition, Elsevier, Missouri,
p. 226-230.
Hink W.F., Needham G.R. (2007). Vacuuming is lethal to all
postembryonic life stages of the cat flea, Ctenocephalides
felis. Entomologia Experimentalis et Applicata 125, 221-
222.
Hinkle N.C., Rust M.K., Reirson D.A. (1997). Biorational
approaches to flea (Siphonaptera: Pulicidae) suppression:
present and future. Journal of Agricultural Entomology 14:
309-321. (“Vermeld in: Carlotti D.N., Jacobs D.E. (2000).
Therapy, control and prevention of flea allergy dermatitis in
dogs and cats. Veterinary Dermatology 11, 83-98.”)
Hovda L.R., Hooser S.B. (2002). Toxicology of newer
pesticides for use in dogs and cats. Veterinary Clinics of
North America: Small Animal Practice 32, 455-467.
Jacobs D.E., Hutchinson M.J., Krieger K.J., Bardt D.A.
(1996). Novel approach to flea control on cats, using
pyriproxyfen. The Veterinary Record 139, 559-561.
Jacobs D.E., Hutchinson M.J., Fox M.T., Krieger K.J.
(1997a). Comparison of flea control strategies using
imidacloprid or lufenuron on cats in a controlled simulated
home environment. American Journal of Veterinary
Research 58, 1260-1262.
Jacobs D.E., Hutchinson M.J., Krieger K.J. (1997b).
Duration of activity of imidacloprid, a novel adulticide for flea
control, against Ctenocephalides felis on cats. Veterinary
Record 140, 259-260.
Jacobs D.E., Hutchinson M.J., Ryan W.G. (2001). Control
of flea populations in a simulated home environment model
using lufenuron, imidacloprid or fipronil. Medical and
Veterinary Entomology 15, 73-77.
27
Jones I.M., Brunton E.R., Burgess I.F. (2014). 0.4%
Dimeticone spray, a novel physically acting household
treatment for control of cat fleas. Veterinary Parasitology
199, 99-106.
Kamrin M.A. (1997). Pesticide Profiles: Toxicity,
Environmental Impact, and Fate. 1st edition. CRC Press,
Boca Raton, p. 86.
Kilp, S., Ramirez, D., Allan, M., Roepke, R., Nuernberger,
M. (2014). Pharmacokinetics of fluralaner in dogs following
a single oral or intravenousadministration. Parasites &
Vectors 7, 1-5.
Klein C.D., Oloumi H. (2005). Metaflumizone: a new
insecticide for urban insect control from BASF. Proceedings
of the 5th International Conference in Urban Pests, 101-
105.
Knaus M., Abu-Madi M.A., Ibarra-Velarde F., Kok D.J., Kusi
I., Postoli R., Chester S.T., Rosentel J., Alva R., Irwin J.,
Visser M., Winter R., Rehbein S. (2014). Efficacy of a novel
topical fipronil, (S)-methoprene, eprinomectin and
praziquantel combination against naturally acquired
intestinal nematode and cestode infections in cats.
Veterinary Parasitology 202, 18-25.
Koch S.N., Torres S.M.F., Plumb D.C. (2012). Canine and
Feline Dermatology Drug Handbook. 1st edition. Wiley-
Blackwell, Iowa, p. 333-349.
Krautmann M.J., Novotny M.J., De Keulenaer K., Godin
C.S., Evans E.I., McCall J.W., Wang C., Rowan T.G.,
Jernigan A.D. (2000). Safety of selamectin in cats.
Veterinary Parasitology 91, 393-403.
Letendre, L., Harriman, J., Huang, R., Kvaternick, V., Drag,
M., Larsen, D.L. (2014). The intravenous and oral
pharmacokinetics of afoxolaner, a novel isoxazoline, used
as a monthly chewable antiparasitic for dogs. Veterinary
Parasitology 201, 190-197.
Liebisch A., Reimann U. (2000). The efficacy of imidacloprid
against flea infestation on dogs compared with three other
topical preparations. Canine Practice 25, 8-11.
Liu M.Y., Casida J.E. (1993). High affinity binding of
[3H]imidacloprid in the insect acetylcholine receptor.
Pesticidal Biochemistry and Physiology 46, 40-6.
Little S. (2013). Playing Mum Successful management of
orphaned kittens. Journal of Feline Medicine and Surgery
15, 201-210.
Löscher W., Richter A., Potschka H. (2014).
Pharmakotherapie bei Haus- und Nutztieren. Neunte
ausgabe. Enke, Stuttgart, p. 404.
Lumaret J., Errouissi F., Floate K., Römbke J., Wardhaugh
K. (2012). A Review on the Toxicity and Non-Target Effects
of Macrocyclic Lactones in Terrestrial and Aquatic
Environments. Current Pharmaceutical Biotechnology 13,
1004-1060.
Maddison J.E., Page S.W., Church D. (2008). Small Animal
Clinical Pharmacology. 2nd edition. Saunders Elsevier,
Philadelphia, p. 230.
Marrs T.C. (2012). Mammalian Toxicology of Insecticides.
1st edition. Royal Society of Chemistry, Cambridge, p. 378.
Mayer J., Hensel P., Mejia-Fava J., Brandão J., Divers S.
(2013). The Use of Lufenuron to Treat Fish Lice (Argulus
sp) in Koi (Cyprinus carpio). Journal of Exotic Pet Medicine
22, 65-69.
McTier T.L., Jones R.L., Holbert M.S., Murphy M.G.,
Watson P., Sun F., Smith D.G., Rowan T.G., Jernigan A.D.
(2000a). Efficacy of selamectin against adult flea
infestations (Ctenocephalides felis and Ctenocephalides
canis) on dogs and cats. Veterinary Parasitology 91, 187-
199.
McTier T.L., Shanks D.J., Jernigan A.D., Rowan T.G.,
Jones R.L., b, Murphy M.G., Wang C., Smith D.G., Holbert
M.S., Blagburn B.L. (2000b). Evaluation of the effects of
selamectin against adult and immature stages of fleas
(Ctenocephalides felis felis) on dogs and cats. Veterinary
Parasitology 91, 201-212.
Mehlhorn H., Mencke N., Hansen O. (1999). Effects of
imidacloprid on adult and larval stages of the flea
Ctenocephalides felis after in vivo and in vitro application: a
light- and electron-microscopy study. Parasitology
Research 85, 625-637.
Mehlhorn H., Hansen O., Mencke N. (2001). Comparative
study on the effects of three insecticides (fipronil,
imidacloprid, selamectin) on developmental stages of the
cat flea (Ctenocephalides felis Bouché 1835): a light and
electron microscopic analysis of in vivo and in vitro
experiments. Parasitology Research 87, 198-207.
Meola R.W., Ready S., Meola S.M. (1993). Physiological
effects of the juvenoid pyriproxyfen on adults, eggs, and
larvae of the cat flea, p. 221-228.
Miller J.E., Baker N.F., Colburn E.L (1977). Insecticidal
activity of propoxur- and carbaryl-impregnated flea collars
against Ctenocephalides felis. American Journal of
Veterinary Research 38, 923-925.
Miller R.J., Broce A.B., Dryden M.W., Throne J.E. (1999).
Emergence, Survival, and Fecundity of Adult Cat Fleas
(Siphonaptera: Pulicidae) Exposed as Pupae to Juvenile
Hormone Mimics. Journal of Medical Entomology 36, 776-
779.
Moncada A. (2003). Environmental fate of indoxacarb.
Environmental Monitoring Branch, Department of Pesticide
Regulation. Report. Sacramento, CA.
Mullen G.R., Durden L.A. (2002). Medical and Veterinary
Entomology. 1st edition, Academic press, New York, p. 103-
123.
Narahashi T. (1985). Nerve membrane ionic channels as
the primary target of pyrethroids. Neurotoxicology 2, 3-22.
Noli C., Foster A.P., Rosenkrantz W. (2014). Veterinary
Allergy. 1st edition, John Wiley & Sons, Chichester, p. 135-
137.
Novotny M.J., Krautmann M.J., Ehrhart J.C., Godin C.S.,
Evans E.I., McCall J.W., Sun F., Rowan T.G., Jernigan A.D.
28
(2000). Safety of selamectin in dogs. Veterinary
Parasitology 91, 377-391.
Oberkirchner U., Linder K.E., Dunston S., Bizikova P., Olivry
T. (2011). Metaflumizone–amitraz (Promeris)-associated
pustular acantholytic dermatitis in 22 dogs: evidence
suggests contact drug-triggered pemphigus foliaceus.
Veterinary Dermatology 22, 436-448.
Paarlberg T.E., Wiseman S., Trout C.M., Kee E.A., Snyder
D.E. (2013). Safety and efficacy of spinosad chewable
tablets for treatment of flea infestations of cats. Journal of
the American Veterinary Medical Association 242, 1092-
1098.
Palma K.G., Meola S.M., Meola R.W. (1993). Mode of
Action of Pyriproxyfen and Methoprene on Eggs of
Ctenocephalides felis (Siphonaptera: Pulicidae). Journal of
Medical Entomology 30, 421-426.
Payne P.A., Dryden M.W., Smith V., Ridley R.K. (2001).
Effect of 0.29% w/w fipronil spray on adult flea mortality and
egg production of three different cat flea, Ctenocephalides
felis (Bouché), strains infesting cats. Veterinary
Parasitology 102, 331-340.
Peterson M.E., Talcott P.A. (2006). Small Animal
Toxicology. 2nd edition. Elsevier Saunders, St Louis, p.
1002-1008.
Peterson M.E., Talcott P.A. (2013). Small Animal
Toxicology. 3th edition. Elsevier-Saunders, St. Louis, p.
746.
Postal J.R., Jeannin P.C., Consalvi P. (1995). Field Efficacy
of a Mechanical Pump Spray Formulation Containing 0.25%
Fipronil in the Treatment and Control of Flea Infestation and
Associated Dermatological Signs in Dogs and Cats.
Veterinary Dermatology 6, 153-158.
Riviere J.E., Papich M.G. (2009).Veterinary Pharmacology
and Therapeutics. 9th edition. Wiley-Blackwell, Ames, p.
1188.
Rohdich N., Roepke R.K.A., Zschiesche E. (2014). A
randomized, blinded, controlled and multi-centered field
study comparing the efficacy and safety of BravectoTM
(fluralaner) against FrontlineTM (fipronil) in flea- and tick-
infested dogs. Parasites & Vectors 7, 1-5.
Ross D.H., Young D.R., Young R., Pennington R.G. (1998).
Topical pyriproxyfen for control of the cat flea and
management of insecticide resistance. Feline Practice 26,
16-22.
Rugg D., Hair J.A., Everett R.E., Cunningham J.R., Carter
L. (2007). Confirmation of the efficacy of a novel formulation
of metaflumizone plus amitraz for the treatment and control
of fleas and ticks on dogs. Veterinary Parasitology 150, 209-
218.
Russell R.C., Otranto D., Wall R.L. (2013). The
Encyclopedia of Medical and Veterinary Entomology.
Grutenberg press, Tarxien, p. 117-136.
Rust M.K., Dryden M.W. (1997). The biology, ecology and
management of the cat flea. Annual Review of Entomology
42, 451-473.
Rust M.K., Waggoner M., Hinkle N. C., Mencke N., Hansen
O., Vaughn M., Dryden M. W., Payne P., Blagburn B. L.,
Jacobs D. E., Bach T., Bledsoe D., Hopkins T., Mehlhorn
H., Denholm I. (2002). Development of a Larval Bioassay
for Susceptibility of Cat Fleas (Siphonaptera: Pulicidae) to
Imidacloprid. Journal of Medical Entomology 39, 671-674.
Rust M.K. (2005). Advances in the control of
Ctenocephalides felis (cat flea) on cats and dogs. Trends in
parasitology 21, 232-236.
Rust M.K., Denholm I., Dryden M.W., Payne P., Blagburn
B.L., Jacobs D.E., Bond R., Mencke N., Schroeder I.,
Weston S., Vaughn M., Coleman G., Kopp S. (2011). Large-
scale monitoring of imidacloprid susceptibility in the cat flea,
Ctenocephalides felis. Medical and Veterinary Entomology
25, 1-6.
Salgado V.L. (1990). Mode of action of insecticidal
dihydropyrazoles: selective block of impulse generation in
sensory nerves. Pesticide Science 28, 389-411.
Salgado V.L., Hayashi J.H. (2007). Metaflumizone is a novel
sodium channel blocker insecticide. Veterinary Parasitology
150, 182-189.
Sarmah D.K., Bhuyan D. (2005). 'Kiltix' neck collar in
preventing flea bite allergy. North-East Veterinarian 5, 1-9.
Satoh T., Gupta R.C. (2010). Anticholinesterase Pesticides:
Metabolism, Neurotoxicity, and Epidemiology. 1st edition.
John Wiley & Sons, Hoboken, p. 5.
Schnitzler B., Hayes B., Wiseman S., Snyder D.E. (2012).
Confirmation of the efficacy of a combination tablet of
spinosad and milbemycin oxime against naturally acquired
infections of canine intestinal nematode parasites.
Veterinary Parasitology 184, 279-283.
Schuele G., Barnett S., Bapst B., Cavaliero T., Luempert L.,
Strehlau G., Young D.R., Moran C., Junquera P. (2008).
Efficacy of a single application of a 12.5% pyriprole topical
solution against laboratory infestations with ticks (Ixodes
ricinus, Dermacentor reticulatus, and Rhipicephalus
sanguineus) on dogs. Veterinary Parasitology 154, 311-
317.
Sehnal F. (1983). Juvenile hormone analogues. ln: Downer
R.G.H., Laufer H. (Editors) Endocrinology of insects, Liss
R.A., Inc., New York, p. 657-678. (“Vermeld in: El-Gazzar,
L.M., Koehler P.G., Patterson R.S., Milio, J. (1986). Insect
growth regulators: mode of action on the cat flea,
Ctenocephalides felis (Siphonaptera; Pulicidae). Journal of
Medical Entomology 23, 651-654.”)
Shaheen L. (1992). Boric acid stops flea hopping naturally.
Pest Control 60: 50-52. (“Vermeld in: Klotz J.H., Moss J.I.,
Zhao R., Davis L.R., Patterson R.S. (1994). Oral toxicity of
boric acid and other boron compounds to immature cat fleas
(Siphonaptera: Pulicidae). Journal of Economic Entomology
87, 1534-1536.”)
29
Shaw S.E., Kenny M.J., Tasker S., Birtles R.J. (2004).
Pathogen carriage by the cat flea Ctenocephalides felis
(Bouché) in the United Kingdom. Veterinary Microbiology
102, 183-188.
Sherman J.G., Paul A.J., Firkins L.D. (2010). Evaluation of
the safety of spinosad and milbemycin 5-oxime orally
administered to Collies with the MDR1 gene mutation.
American Journal of Veterinary Research 71, 115-119.
Shipstone M.A., Mason K.V. (1995). The Use of Insect
Development Inhibitors as an Oral Medication for the
Control of the Fleas Ctenocephalides felis, Ct. canis in the
Dog and Cat. Veterinary Dermatology 6, 131-137.
Shlosberg A., Egyed M.N., Eilat A., Malkinson M., Preissler
E. (1976). Efficacy of Pralidoxime Iodide and Obidoxime
Dichloride as Antidotes in Diazinon-Poisoned Goslings.
Avian Diseases 20, 162-166.
Shlosberg A. , Bellaiche M., Hanji V., Ershov E. (1997). New
treatment regimens in organophosphate (diazinon) and
carbamate (methomyl) insecticide-induced toxicosis in fowl.
Veterinary and Human Toxicology 39, 347-350.
Shoop W.L., Hartline E.J., Gould B.R., Waddell M.E.,
McDowell R.G., Kinney J.B., Lahm G.P., Long J.K., Xu M.,
Wagerle T., Jones G.S., Dietrich R.F., Cordova D.,
Schroeder M.E., Rhoades D.F., Benner E.A., Confalone
P.N. (2014). Discovery and mode of action of afoxolaner, a
new isoxazoline parasiticide for dogs. Veterinary
Parasitology 201, 179-189.
Siak M., Burrows M. (2013). Flea control in cats: New
concepts and the current armoury. Journal of Feline
Medicine and Surgery 15, 31-40.
Silver K.S., Song W., Nomura Y., Salgado V.L., Dong K.
(2010). Mechanism of action of sodium channel blocker
insecticides (SCBIs) on insect sodium channels. Pesticide
Biochemistry and Physiology 97, 87-92.
Six R.H., Clemence R.G., Thomas C.A., Behan S., Boy
M.G., Watson P., Benchaoui H.A., Clements P.J.M., Rowan
T.G., Jernigan A.D. (2000). Efficacy and safety of
selamectin against Sarcoptes scabiei on dogs and
Otodectes cynotis on dogs and cats presented as veterinary
patients. Veterinary Parasitology 91, 291-309.
Sousa C.A. (1997). Fleas, flea allergy, and flea control, a
review. Dermatology Online Journal 3, 7.
Stanneck D., Doyle J., Ketzis J., Heine J., Fisher M. (2007).
Efficacy of Imidacloprid 10% and Imidacloprid 10% plus
Moxidectin 2.5% against Natural Lice (Trichodectes canis)
Infestations in Dogs. Parasitology Research 101, 13-18.
Stanneck D., Kruedewagen E.M., Fourie J.J., Horak I.G.,
Davis W., Krieger K.J. (2012a). Efficacy of an
imidacloprid/flumethrin collar against fleas, ticks, mites and
lice on dogs. Parasites & Vectors 5, 1-17.
Stanneck D., Rass J., Radeloff I., Kruedewagen E., Le
Sueur C., Hellmann K., Krieger K. (2012b). Evaluation of the
long-term efficacy and safety of an imidacloprid
10%/flumethrin 4.5% polymer matrix collar (Seresto®) in
dogs and cats naturally infested with fleas and/or ticks in
multicenter clinical field studies in Europe. Parasites &
Vectors 5, 1-11.
Stansfield D. (1997). A review of the safety and efficacy of
lufenuron in dogs and cats. Canine Practice 22, 34-38.
Stark J.D. (2005). A review and updates of the report
"environmental and health impacts of the insect juvenile
hormone analogue, S-methoprene" 1999 by Travis R. Glare
and Maureen O'Callaghan, New Zealand Ministry of Health.
Staunton I., Hadlington P., Gerozisis J. (2008). Urban Pest
Management in Australia. 5th edition. University of New
South Wales Press, Sydney, p. 73.
Sullivan J.J., Goh K.S. (2008). Environmental fate and
properties of pyriproxyfen. Journal of Pesticide Science 33,
339-350.
Sutton N.M., Bates N., Campbell A. (2007). Clinical effects
and outcome of feline permethrin spot-on poisonings
reported to the Veterinary Poisons Information Service
(VPIS), London. Journal of Feline Medicine & Surgery 9,
335-339.
Taenzler J., Wengenmayer C., Williams H., Fourie J.,
Zschiesche E., Roepke R., Heckeroth A. (2014). Onset of
activity of fluralaner (Bravecto™) against Ctenocephalides
felis on dogs. Parasites Vectors, 7, 1-4.
Takagi K., Hamaguchi H., Nishimatsu T., Konno T. (2007).
Discovery of metaflumizone, a novel semicarbazone
insecticide. Veterinary Parasitology 150, 177-181.
Thompson G.D., Dutton R., Sparks T.C. (2000). Spinosad –
a case study: an example from a natural products discovery
programme. Pest Management Science 56, 696-702.
Tielemans E., Prullage J., Knaus M., Visser M., Manavella
C., Chester S.T., Young D., Everett W.R., Rosentel J.
(2014). Efficacy of a novel topical combination of fipronil,
(S)-methoprene, eprinomectin, and praziquantel, against
the ticks, Ixodes ricinus and Ixodes scapularis, on cats.
Veterinary Parasitology 202, 59-63.
Tingle C.C.D., Rother J.A., Dewhurst C.F., Lauer S., King
W.J. (2000). Health and environmental effects of fipronil.
Briefing paper for Pesticide Action Network, London, UK.
Tišlera T., Jemeca A., Mozetičb B., Trebšeb P. (2009).
Hazard identification of imidacloprid to aquatic environment.
Chemosphere 76, 907-914.
Tjälve H. (1997). Adverse reactions to veterinary drugs
reported in Sweden during 1991–1995. Journal of
Veterinary Pharmacology and Therapeutics 20, 105-110.
Walther F.M., Allan M.J., Roepke R.K.A., Nuernberger M.C.
(2014a). Safety of fluralaner chewable tablets (BravectoTM),
a novel systemic antiparasitic drug, in dogs after oral
administration. Parasites & Vectors 7, 1-7.
Walther F.M., Allan M.J., Roepke R.K.A., Nuernberger M.C.
(2014b). The effect of food on the pharmacokinetics of oral
fluralaner in dogs. Parasites & Vectors 7, 1-4.
30
Walther F.M., Paul A.J., Allan M.J., Roepke R.K.,
Nuernberger M.C. (2014c). Safety of fluralaner, a novel
systemic antiparasitic drug, in MDR1(−/−) Collies after oral
administration. Parasites & Vectors 7, 1-3.
Wanamaker B.P., Massey K. (2014). Applied Pharmacology
for Veterinary Technicians. 5th edition. Elsevier, St. Louis,
p. 288-291.
Wengenmayer C., Williams H., Zschiesche E., Moritz A.,
Langenstein J., Roepke R.K.A., Heckeroth A.R. (2014). The
speed of kill of fluralaner (Bravecto™) against Ixodes ricinus
ticks on dogs. Parasites & Vectors 7, 525.
Whittem T. (1995). Pyrethrin and pyrethroid insecticide
intoxication in cats. Compendium of Continuing Education
for the Veterinary Practitioner 17, 489-492.
Willesen J.L., Kristensen A.T., Jensen A.L., Heine J., Koch
J. (2007). Efficacy and safety of imidacloprid/moxidectin
spot-on solution and fenbendazole in the treatment of dogs
naturally infected with Angiostrongylus vasorum (Baillet,
1866). Veterinary Parasitology 147, 258-264.
Wright I., Elsheikha H. (2014). Flea infestations:
epidemiology, treatment and control. The Veterinary Nurse
5, 261-269.
Young D.R., Jeannin P.C., Boeckh A. (2004). Efficacy of
fipronil/(S)-methoprene combination spot-on for dogs
against shed eggs, emerging and existing adult cat fleas
(Ctenocephalides felis, Bouché). Veterinary Parasitology
125, 397-407.
Zajac A. M., Conboy G. A. (2012). Veterinary Clinical
Parasitology. 8th edition, John Wiley & Sons, Chichester, p.
280-287.
Zentko D.C., Richman D.L. (2011). Cat Flea,
Ctenocephalides felis (Bouché). Entomology and
Nematology Department, UF/IFAS Extension, Gainesville,
p.1-4.
Zhao C., Casida J.E. (2014). Insect γ-Aminobutyric Acid
Receptors and Isoxazoline Insecticides: Toxicological
Profiles Relative to the Binding Sites of [3 H]Fluralaner, [ 3
H]-4′-Ethynyl-4-n-propylbicycloorthobenzoate, and [3
H]Avermectin. Journal of Agricultural and Food Chemistry
62, 1019-1024.