bestrijding van vlooien bij hond en kat...ctenocephalides canis (hondenvlo) en c. felis (kattenvlo)....

36
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2014 - 2015 BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT door Nicky DIJKSMAN Promotor: Prof. Dr. Edwin Claerebout Copromotor: Dierenarts Charlotte Sarre Literatuurstudie in het kader van de Masterproef © 2015 Nicky Dijksman

Upload: others

Post on 05-Dec-2020

4 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2014 - 2015

BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT

door

Nicky DIJKSMAN

Promotor: Prof. Dr. Edwin Claerebout

Copromotor: Dierenarts Charlotte Sarre

Literatuurstudie in het kader

van de Masterproef

© 2015 Nicky Dijksman

Page 2: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen
Page 3: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de

juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze

masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of

verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de

masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de

masterproef.

Page 4: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2014 - 2015

BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT

door

Nicky DIJKSMAN

Promotor: Prof. Dr. Edwin Claerebout

Copromotor: Dierenarts Charlotte Sarre

Literatuurstudie in het kader

van de Masterproef

© 2015 Nicky Dijksman

Page 5: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

VOORWOORD

De keuze voor dit onderwerp is ontstaan door een persoonlijke ervaring met de problematiek rond

vlooien. De frustratie die het met zich meebracht heeft mij uiteindelijk gemotiveerd om op zoek te gaan

naar het “wondermiddel”. Mijn interesse was gewekt, waardoor ik mezelf meer wilde verdiepen in

vlooienbestrijding.

Allereerst wil ik mijn dank betuigen aan mijn promotor Prof. Dr. E. Claerebout, die mijn literatuurstudie

heeft begeleid met adviezen, correcties en sturing. Daarnaast wil ik mijn copromotor dierenarts C. Sarre

bedanken omdat zij klaarstond om mijn promotor eventueel te vervangen in geval van ziekte. Tot slot

wil ik mijn vriend bedanken voor het nalezen en verbeteren van mijn literatuurstudie.

Page 6: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

INHOUDSOPGAVE

SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1

INLEIDING ............................................................................................................................................... 2

LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................. 3

1. Inleiding ............................................................................................................................................... 3

2. Taxonomie ........................................................................................................................................... 3

3. Morfologie ............................................................................................................................................ 3

4. Levenscyclus ....................................................................................................................................... 4

5. Pathogenese en symptomen ............................................................................................................... 5

5.1. Vlooienbeet-dermatitis .............................................................................................................. 5

5.2. Vlooienallergie-dermatitis .......................................................................................................... 5

5.3. Vector ........................................................................................................................................ 5

6. Diagnose ............................................................................................................................................. 6

6.1. Anamnese, symptomen, klinisch en parasitologisch onderzoek .............................................. 6

6.2. Testen voor vlooien-allergie dermatitis ..................................................................................... 6

7. Behandeling ......................................................................................................................................... 7

7.1. Adulticiden met kortdurende werking ........................................................................................ 7

7.1.1. Carbamaten ........................................................................................................................ 7

7.1.2. Organofosfaten ................................................................................................................... 8

7.1.3. Pyrethrinoïdes..................................................................................................................... 8

7.2. Adulticiden met persisterende werking ..................................................................................... 9

7.2.1. Avermectines ...................................................................................................................... 9

7.2.2. Chloornicotinyl neonicotinoïden.......................................................................................... 9

7.2.3. Fenylpyrazolen ................................................................................................................. 10

7.2.4. Isoxazolines ...................................................................................................................... 11

7.2.5. Oxadiazine ........................................................................................................................ 12

7.2.6. Semicarbazone ................................................................................................................. 13

7.2.7. Spinosynes ....................................................................................................................... 13

7.3. Insect growth regulators .......................................................................................................... 14

7.3.1. Benzoylurea’s ................................................................................................................... 14

7.3.2. Juveniele hormoon analogen ........................................................................................... 15

7.4. Omgevingsbehandeling .......................................................................................................... 16

7.5. Resistentie ............................................................................................................................... 17

BESPREKING ....................................................................................................................................... 20

REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 23

Page 7: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

1

SAMENVATTING

Vlooien zijn veelvoorkomende ectoparasieten bij honden en katten. Daar ze grote overlast geven wordt

er al sinds jaar en dag tegen opgetreden. Het onderwerp vlooienbestrijding bij hond en kat wordt nader

onderzocht in het kader van deze masterproef. Dit wordt gedaan in de vorm van een literatuurstudie,

waarbij er een systematische uiteenzetting van de vlooienbestrijdingsmiddelen wordt gegeven. De

nadruk is hierbij vooral gelegd op de praktische verschillen, zoals werkingsmechanisme,

toedieningsvorm, snelheid van werking, residuele werking, werkzaamheid tegen specifieke stadia van

de vlo en veiligheid. Daarnaast wordt er nog een apart hoofdstuk gewijd aan het optreden van resistentie

voor bepaalde producten. In dit onderzoek wordt er gepoogd door middel van vergelijking uit te maken

of er een product is wat het beste naar voren komt in de bestrijding van vlooien. Er kan geconcludeerd

worden dat de oudere groep bestrijdingsmiddelen zoals de carbamaten, organofosfaten en

pyrethrinoïdes momenteel geen duidelijke meerwaarde hebben ten opzicht van de adulticiden met een

residuele werking. Wat betreft deze laatste groep is het moeilijk om uit te maken welk middel nu de

meeste voordelen heeft. Ieder product heeft voor- en nadelen, waardoor de beslissingsfactor afhankelijk

wordt van individuele omstandigheden. Initieel zal er dus gekeken moeten worden welk product het

beste past bij de situatie van de patiënt en de eigenaar. Tot slot is resistentieproblematiek onvermijdelijk,

daarom moet men dit zo lang mogelijk uitstellen door middelen met verschillende

werkingsmechanismen te combineren of af te wisselen. Op deze manier kan er langer gebruik gemaakt

worden van de huidige bestrijdingsmiddelen en ligt er minder druk op de noodzaak om nieuwe

werkzame producten te ontwikkelen.

Kernwoorden: Bestrijding - Hond - Insecticiden - Kat - Resistentie - Vlooien

Page 8: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

2

INLEIDING

Op het gebied van vlooienbestrijding zijn de ontwikkelingen halverwege de vorige eeuw van start

gegaan, waarbij initieel de adulticiden met een kortdurende werking geregistreerd werden, zoals de

carbamaten, organofosfaten en pyrethrinoïdes. Pas rond de jaren negentig begon men nieuwe middelen

op de markt te brengen, zoals fipronil, imidacloprid en selamectine. Een groot voordeel van deze

recentere producten is dat ze een goede residuele werking hebben in tegenstelling tot de kortwerkende

adulticiden. Ook werden er naast het bekende methopreen nieuwere “insect growth regulators” ontdekt,

zoals lufenuron en pyriproxyfen. Deze gaven een extra dimensie aan de bestrijding door specifiek op

immature stadia in te werken. Gedurende het begin van de 21e eeuw tot nu werd er nog een reeks

nieuwe middelen ontdekt, namelijk indoxacarb, metaflumizon, spinosad, afoxolaner, fluralaner,

dinotefuran en pyriprole. Alles tezamen is er nu een vrij breed spectrum voorhanden om vlooien te

bestrijden.

Het doel van deze literatuurstudie is een uitgebreid overzicht te verkrijgen van de verschillende

vlooienbestrijdingsmiddelen voor honden en katten op de Belgische markt. Deze middelen worden

onderling vergeleken, zodat de praktische verschillen duidelijk naar voren komen. Daarnaast wordt er

opheldering gebracht over de resistentie problematiek rond de verschillende producten.

Page 9: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

3

LITERATUURSTUDIE

1. Inleiding

Vlooien zijn wereldwijd verspreid en bestaan al zeker 150 miljoen jaar (Mullen en Durden, 2002; Hendrix

en Robinson, 2012). Het zijn bloedzuigende, bruine, zijdelings afgeplatte, springende insecten zonder

vleugels. Deze kleine huidparasieten, van ongeveer 2-3 mm, leven voornamelijk op zoogdieren en

vogels (Claerebout, 2009; Zajac en Conboy, 2012). Vlooien zijn goed geadapteerd en komen daarom

ook veel voor bij honden en katten. Vooral in de warmere seizoenen gedijen ze goed, al kunnen ze ook

prima overleven in een verwarmde woning (Claerebout, 2009; Russell et al., 2013).

2. Taxonomie

De vlooien die voorkomen bij de hond en de kat zijn insecten behorende tot de orde van de Siphonaptera

(Russell et al., 2013), met als onderliggende familie en geslacht respectievelijk Pulicidae en

Ctenocephalides. Vervolgens kan men nog een onderverdeling maken in de soort, namelijk:

Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

bij honden en katten in België (Mullen en Durden, 2002; Claerebout, 2009).

3. Morfologie

Vlooien zijn lichamelijk goed aangepast aan de gastheer, dit komt omdat ze in het bezit zijn van

specifieke anatomische structuren. Om bloed op te nemen beschikken vlooien over verschillende

monddelen. De maxillae (Fig. 1) hebben een snijdende functie, zodat ze door de epidermis heen kunnen

bijten. Vervolgens wordt de epipharynx (Fig. 1) gebruikt om een bloedvat aan te prikken en bloed te

zuigen. Bij de beet komt er speeksel vrij dat voornamelijk apyrase bevat, een anticoagulans, dat de

bloedstolling verhindert (Mullen en Durden, 2002; Noli et al., 2014). Algemeen kan men het lichaam van

een vlo opdelen in een kop, een thorax en een abdomen, al is hier geen duidelijk onderscheid tussen

te zien (Zajac en Conboy, 2012). De vlo is zijdelings afgeplat, zodat hij snel en behendig door de vacht

heen kan manoeuvreren. Op het lichaam

staan setae en ctenidae (Fig. 1), deze kan

men vergelijken met kammen. Ze zorgen

dat de vlo goed gefixeerd blijft in de vacht

en niet door vachtverzorging verwijderd kan

worden (Mullen en Durden, 2002; Russell

et al., 2013). Aan de thorax zijn drie paar

poten bevestigd, het achterste paar zijn

springpoten met een sterk ontwikkelde

femur (Fig. 1). De springcapaciteit van deze

poten wordt bewerkstelligd door het

elastische eiwit resiline (Noli et al., 2014).

Mannelijke vlooien zijn ten opzichte van

vrouwelijke vlooien kleiner en dorsaal meer

Figuur 1: Morfologie van een volwassen vlo (uit Mullen en

Durden, 2002).

Page 10: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

4

afgeplat, ook heeft de ventrale zijde van hun abdomen een sterker convex verloop (Russell et al., 2013).

Het onderscheid tussen de kattenvlo en de hondenvlo is gebaseerd op het feit dat de kattenvlo een

meer afgeplatte kop heeft met een langere genale kam (Fig. 1) (Mullen en Durden, 2002).

4. Levenscyclus

De eieren worden door de vrouwelijke vlo afgezet in de

vacht van de gastheer. Ze kan tot 20 eieren per dag

leggen, deze zijn ovaal, wit van kleur en ongeveer 0,5

mm groot. Uiteindelijk vallen ze van de gastheer,

waarna ze in de omgeving worden verspreid (Noli et al.,

2014). In een ei vormt zich een larve. Na het vrijkomen

zijn de larven 2 mm groot en hebben ze de uiterlijke

kenmerken van een rups (Claerebout, 2009). Om zich

verder te kunnen ontwikkelen van L1 naar L3 stadium

zullen de larven zich moeten voeden. Als voedingsbron

benutten ze haren, huidschilfers, niet levensvatbare

eieren, maar vooral onverteerd bloed in feces van de

volwassen vlo (Hendrix en Robinson, 2012; Noli et al.,

2014). Als de larve voldoende voedingsstoffen heeft

opgenomen zal deze een cocon maken en zich

omvormen tot een pop. Hierin kan de larve uitgroeien

tot een volwassen vlo. De pop heeft een plakkerig zijden oppervlak, waardoor er vuil en stof aan zal

hechten en deze een onregelmatige vorm krijgt (Hendrix en Robinson, 2012). Poppen kunnen tot wel

een jaar overleven in de omgeving, waarbij ze hun pop pas verlaten als de omstandigheden gunstig zijn

(Claerebout, 2009). De criteria voor de vlo om de cocon te verlaten zijn afhankelijk van luchtdruk,

vibraties en warmte. Deze veranderingen wijzen erop dat er mogelijk een gastheer aanwezig is (Hendrix

en Robinson, 2012). Eenmaal vrijgekomen zal de vlo op zijn gastheer springen om een bloedmaal te

nemen, dit is nodig voor de paring en het leggen van eieren (Noli et al., 2014). Een dier kan besmet

raken met vlooien vanuit de omgeving of door contact met een besmette gastheer (Hendrix en

Robinson, 2012).

Tabel 1. Duur van de verschillende levensstadia van de vlo en het aandeel in de populatie (naar

Claerebout, 2009; Hendrix en Robinson, 2012; Russell et al., 2013; Wright en Elsheikha, 2014).

Cyclus stadium Stadium duur Populatie aandeel

Eieren 2 weken 50%

Larven 1-2 weken 35%

Poppen 1 week tot 12 maanden 10%

Adulten 2-6 weken 5%

Figuur 2: De levenscyclus van de vlo

(uit http://www.cdc.gov/dpdx/fleas/)

Page 11: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

5

5. Pathogenese en symptomen

5.1. Vlooienbeet-dermatitis

Histamine, proteolytische enzymen en cytolytische stoffen zijn terug te vinden in het speeksel van

vlooien. Deze veroorzaken jeuk en een niet-immuungemedieerde ontstekingsreactie, wat resulteert in

roodheid op de plek van de beet (Claerebout, 2009). Predilectieplaatsen voor vlooienbeten zijn: de

staartbasis, de nek en de flanken. Indien dieren langdurig besmet zijn kan er alopecie ontstaan door

veelvuldig krabben (Zajac en Conboy, 2012). Anemie kan optreden wanneer er grote aantallen vlooien

aanwezig zijn op de gastheer, of wanneer men met zeer jonge pups en kittens te maken heeft (Rust en

Dryden, 1997).

5.2. Vlooienallergie-dermatitis

VAD treedt op bij dieren ouder dan 6 maanden, aangezien een allergie zich pas kan ontwikkelen als er

eerder contact is geweest met vlooien. Een enkele vlo kan al voldoende zijn om een immuunreactie op

gang te brengen. Het speeksel van de vlo veroorzaakt een directe type I reactie (mastcel degranulatie)

en een uitgestelde type IV reactie (rekruteren van macrofagen door lymfokines) die beiden leiden tot

weefselschade (Claerebout, 2009; Goddeeris en Cox, 2009). Volgens Claerebout (2009) kan in het

acute stadium pruritus, erytheem, papulaire dermatitis en alopecie waargenomen worden. Bij

chronische gevallen wordt er meer hyperpigmentatie, hyperkeratose en lichenificatie gezien.

Pyodermatitis, seborrhea en acute vochtige dermatitis kunnen de allergie secundair compliceren. Al

deze veruiterlijkingen van de vlooienallergie hebben predilectieplaatsen op de gastheer, regio’s die vaak

letsels vertonen zijn de caudale rug, de staart en het perineum.

5.3. Vector

Een vlo is zeer geschikt voor het overbrengen van bepaalde ziekten, omdat ze tijdens het voeden

rechtstreeks contact maakt met de bloedbaan van de gastheer. Andere levensvormen, zoals

verschillende soorten bacteriën en wormen, maken hier dankbaar gebruik van. Veel van deze ziekten

zijn zoönosen, omdat C. felis ook in staat is mensen te bijten.

Dipylidium caninum is een lintworm die voorkomt bij carnivoren. De eitjes van de worm worden

opgenomen door vlooienlarven. In de periode dat een vlooienlarve uitgroeit tot een volwassen vlo, zal

het wormeitje zich ontwikkelen tot een prematuur stadium van de worm. Tijdens de vachtverzorging kan

een besmette vlo opgelikt worden, eens deze verteerd is komt de jonge worm in de darm van de hond

of kat terecht waar deze volwassen wordt. D. caninum wordt beschouwd als een parasitaire zoönose,

omdat occasioneel mensen (vooral kinderen) besmet kunnen raken bij opname van een geïnfecteerde

vlo (Dryden en Rust, 1994; Wright en Elsheikha, 2014). Vlooien functioneren tevens als tussengastheer

voor de rondworm Acanthocheilonema reconditum. Deze veroorzaakt canine filariasis, dat zich uit in de

vorm van onderhuidse nodules (Dryden en Rust, 1994).

Bartonella henselae is een bacterie die vrij onschuldig is voor katten. Deze kiem kan echter bij mensen

de "kattenkrabziekte" veroorzaken, waardoor men symptomen als koorts en lymfadenitis kan krijgen.

Bij een gezond persoon is de ziekte zelflimiterend, bij individuen met immunosuppressie kan men ergere

symptomen waarnemen. De kiem wordt uitgescheiden in de feces van de vlo, wat de vlo louter een

Page 12: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

6

mechanische vector maakt (Goddard, 2008). Rickettsia typhi en R. felis zijn bacteriën die beiden

endemische tyfus kunnen veroorzaken. Ze worden direct overgedragen op de gastheer via de beet van

de vlo, maar kunnen ook via vlooienfeces in een huidwonde terecht komen (Shaw et al., 2004; Bitam et

al., 2010). Feline haemoplasma veroorzaakt door de bacterie Mycoplasma haemofelis wordt

overgedragen via de vlooienbeet en veroorzaakt een hemolytische anemie bij katten (Dean et al., 2008).

6. Diagnose

6.1. Anamnese, symptomen, klinisch en parasitologisch onderzoek

Aan de hand van de anamnese en het klinisch beeld kan men een vermoeden krijgen van een

vlooieninfestatie (Claerebout, 2009). Zaken die tijdens de anamnese belangrijk geacht kunnen worden

voor de diagnose zijn: gevonden vlooien en vlooienfeces, overdreven vaak krabben, contact met andere

dieren, actieve vlooienbestrijding en frequent baden en zwemmen dat de werking van vlooienbestrijding

kan verminderen (Noli et al., 2014).

Ernstige jeuk is een zeer typisch verschijnsel dat optreedt bij de aanwezigheid van VAD (Claerebout,

2009). Andere symptomen, die vaak bij vlooienallergie waargenomen worden, zijn: kaalheid, roodheid,

donkere huidverkleuring, verdikking en overmatige verhoorning van de huid (Claerebout, 2009; Zajac

en Conboy, 2012). Bleke mucosae kunnen worden gevonden bij anemische dieren.

Als men met de hand tegen de haargroeirichting in beweegt kunnen zowel vlooien als vlooienfeces

waargenomen worden, er moet echter worden opgemerkt dat er bij vlooienallergie-dermatitis maar zeer

weinig vlooien aanwezig hoeven te zijn (Claerebout, 2009). Met behulp van een vlooienkam kan er

geprobeerd worden om de vlooien en vlooienfeces uit de vacht te kammen. De vlooienfeces, roodbruin

tot zwart van kleur en gekruld, kan men op bevochtigd papier plaatsen, waarbij het onverteerde bloed

oplost en een rode vlek achter zal laten (Hendrix en Robinson, 2012).

Indien anamnese, symptomen en klinisch onderzoek geen duidelijkheid geven kan er een diagnostische

behandeling ingesteld worden. Het dier zal behandeld worden tegen vlooien, wanneer men een

verbetering ziet is de diagnose van een vlooieninfestatie bevestigd (Claerebout, 2009).

6.2. Testen voor vlooien-allergie dermatitis

De levende vlooientest wordt gebruikt als gouden standaard. Hierbij wordt een deel van de vacht

weggeschoren, vervolgens neemt men een kleine afsluitbare doos met vlooien, deze bevat een zijde

met een permeabel membraan waar de vlooien door kunnen bijten. Men plaatst het object met de

permeabele zijde op het geschoren deel van de gastheer en laat dit zo'n 15 minuten ter plaatse. Nadien

kan er gekeken worden of er een abnormale huidreactie is, met oedeem en erythema, die kan leiden

tot de diagnose van vlooienallergie (Bond et al., 2006).

Serologische testen worden gebruikt om te kijken naar het gehalte IgE antistoffen in het bloed. Deze

antistoffen worden aangemaakt zodra de allergische gastheer in contact komt met het speeksel van de

vlooien (Bond et al., 2006).

Page 13: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

7

Claerebout (2009) vermeldt dat "bij een intradermale huidtest het dier wordt geschoren ter hoogte van

de thorax, ontsmet met alcohol, en intradermaal ingespoten met een waterige oplossing van

vlooienantigen. Als positieve en negatieve controle worden respectievelijk histamine en fysiologische

zoutoplossing gebruikt.” Indien het dier allergisch blijkt zal er roodheid en zwelling op de plaats van

inspuiten ontstaan, dit noemt men ook wel een wielreactie. Bij gebruik van corticosteroïden en

antihistaminica wordt de diagnostische waarde van de test opgeheven (Claerebout, 2009).

7. Behandeling

Bij de bestrijding van een vlooieninfestatie is het van belang dat zo veel mogelijk facetten van de

vlooiencyclus onderbroken worden om snel en langdurig resultaat te verkrijgen. Dit kan gedaan worden

door het huisdier te behandelen en verlichting van de symptomen te geven, maar een behandeling van

de omgeving is minstens zo belangrijk, omdat 95% van de vlooienpopulatie hier aanwezig is (Tabel 1).

Door het gebruik van een adulticide bij het huisdier worden de volwassen vlooien, die aanwezig zijn op

de gastheer, gedood. Hierdoor wordt tevens de reproductie stilgelegd, waardoor het leggen van eieren

wordt voorkomen. Frequent opnieuw behandelen van het huisdier is noodzakelijk om herinfectie, door

uitkomen van cocons in de omgeving, te vermijden. Om de ontwikkeling van premature stadia te beletten

kan men ‘insect growth regulators’ gebruiken, deze verhinderen het uitkomen van de eieren en de

maturatie van larven tot adulten. Mechanische reiniging van de omgeving verwijdert een groot deel van

de eieren, larven en poppen. Vervolgens kan men een chemische behandeling van de omgeving

toepassen met behulp van verschillende geschikte applicaties, die adulticiden- en ‘insect growth

regulators’ bevatten. Deze zullen de recent ontpopte vlooien en de juveniele stadia bestrijden (Dryden

en Rust, 1994; Dryden en Broce, 2002).

7.1. Adulticiden met kortdurende werking

7.1.1. Carbamaten

Propoxur is geschikt bevonden voor honden en katten. De werking vindt plaats ter hoogte van het

zenuwstelsel van de volwassen vlo en zorgt ervoor dat het enzym cholinesterase reversibel wordt

geïnhibeerd. Hierdoor wordt acetylcholine niet meer afgebroken en ontstaat er een accumulatie. Het

overschot aan acetylcholine zal steeds binden op de natriumkanalen, waardoor deze geopend blijven

en er een persisterende depolarisatie ontstaat door instroom van natrium. Het continu afvuren van

impulsen resulteert in een tetanische contractie en sterfte van de vlo (Fukuto, 1990; Elsheikha en Khan,

2011). Er bestaan vier toedieningsvormen voor dit middel: een poeder, een spray, een halsband en een

shampoo (Halos et al., 2014). Binnen twee uur na toepassing zal 100% van de vlooien gestorven zijn

(Hazen en Hovde, 1989). De residuele werking van de spray is 1 tot 4 weken, de halsband kan door de

trage afgifte 5 maanden actief zijn (Miller et al., 1977; Bowman, 2009; FAGG, 2011). De shampoo en

de poeder hebben geen residuele werking, omdat de werkzame stoffen niet op de gastheer aanwezig

blijven of weggespoeld worden (Fukase en Hiroshi, 1989). Propoxur mag niet toegepast worden bij

dieren jonger dan 3 maanden of lacterende dieren (Bishop, 2005). In zeldzame gevallen kunnen

bijwerkingen optreden zoals speekselen, braken, diarree, tremoren en miosis, deze symptomen worden

ook gezien bij overdosering en orale opname. Atropinesulfaat en pralidoxime werken als antidotum en

Page 14: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

8

kunnen de symptomen opheffen (Wanamaker en Massey, 2014). Het wordt afgeraden om carbamaten

en organofosfaten te combineren gezien deze middelen een zelfde soort werking hebben en elkaar

versterken (Elsheika en Khan, 2011). Milieutechnisch heeft dit product een kanttekening, omdat het

matig toxisch is voor waterorganismen en zeer toxisch voor honingbijen (Kamrin, 1997). Propoxur kan

ook in combinatie gegeven worden met het acaricide flumethrine, dit wordt verstrekt onder de vorm van

een halsband voor honden en katten. Het heeft een werking tegen vlooien gedurende 12 maanden

(Sarmah en Bhuyan, 2005). Flumethrine valt onder de groep van de pyrethrinoïdes, die in paragraaf

7.1.3. verder wordt besproken.

7.1.2. Organofosfaten

Het werkingsmechanisme van dimpylaat (= diazinon) is over het algemeen zeer gelijkend aan dat van

de carbamaten. De organofosfaten hebben echter een meer persisterende werking, omdat er een

irreversibele verbinding ontstaat met cholinesterase (Fukuto, 1990; Satoh en Gupta, 2010). Dimpylaat

wordt alleen onder de vorm van een halsband verstrekt voor honden en katten (Bowman, 2009).

Volwassen vlooien kunnen enkele uren na aanbrengen van de halsband gedood worden, maar de

optimale werking wordt pas bereikt na 2 weken, waarna er een residuele werking is van 3 maanden

(Franc en Cadiergues, 1998). Gebruik bij pups jonger dan 16 weken en kittens jonger dan 6 maanden

moet vermeden worden (Elsheika en Khan, 2011). Het toedienen van 1 mg/kg/dag aan teefjes tijdens

de dracht heeft een significante verhoging van doodgeboren pups tot gevolg (Earl et al., 1973). Volgens

Bruce et al. (1955) geeft een dosis diazinon van 6,5 mg/kg/dag voor een periode van 43 weken geen

tekenen van toxiciteit bij honden, maar als bijwerking ontstaat wel een daling van plasmacholinesterase.

Bij dosissen van 9,3 mg/kg/dag en hoger gedurende dezelfde tijdsspanne, ontstonden toxische

symptomen vergelijkbaar met die van de carbamaten. Katten zijn gevoeliger voor een overdosis dan

honden (Beugnet en Franc, 2012). Eventuele toxiciteitsverschijnselen kunnen behandeld worden met

pralidoxime of atropinesulfaat (Shlosberg et al., 1976; Shlosberg et al., 1997). Combineren met

carbamaten wordt afgeraden, omdat er een synergisme ontstaat (Elsheikha en Khan, 2011). Dimpylaat

kan pollutie geven van de omgeving, het is vooral toxisch voor vogels, vissen, aquatische invertebraten

en honingbijen. Verspreiding in de omgeving zou voornamelijk te wijten zijn aan het gebruik van

schapendips (Dębski et al., 2007).

7.1.3. Pyrethrinoïdes

Permethrine is een synthetisch afgeleide van natuurlijk pyrethrine dat men vindt in chrysantachtigen

(Casida, 1980). Het is een neurotoxine dat inwerkt op het zenuwstelsel van de volwassen vlooien, de

natriumkanalen zullen langer open blijven waardoor de repolarisatie vertraagt met paralyse tot gevolg

(Narahashi, 1985). Permethrine bestaat voor honden onder de vorm van een spot-on toepassing, de

oplossing wordt hierbij tussen de schouderbladen op de huid gedruppeld. Na opbrengen heeft

permethrine binnen 1 uur een knockdown effect van 99,4% en zal er een residuele werking van minimaal

95% zijn voor een periode van 22 dagen (Fisher et al., 1994; Ascher et al., 1998). De spot-on mag

gebruikt worden bij pups vanaf 4 weken leeftijd (Koch et al., 2012). Bij honden kunnen enkele lichte

bijwerkingen waargenomen worden zoals roodheid, jeuk en kaalheid op de toedieningsplaats (Tjälve,

1997). Veiligheid omtrent dracht en lactatie is niet goed onderzocht. De verbindingen zijn zeer giftig voor

katten, omdat deze weinig glucurontransferase hebben, waardoor permethrine zeer slecht

Page 15: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

9

gemetaboliseerd wordt. Convulsies, tremoren en speekselen zijn de voornaamste toxische symptomen

die kunnen optreden bij een dosis van minder dan 100 mg/kg (Whittem, 1995; Peterson en Talcott,

2006; Sutton et al., 2007). Indien pyrethroïden in het milieu terecht komen zijn deze in het bijzonder

giftig voor vissen en aquatische insecten (Coats et al., 1989). Permethrine wordt ook gebruikt in

combinatie met andere producten zoals imidacloprid en indoxacarb om de werking tegen juveniele

vlooienstadia te bevorderen. Beide producten worden respectievelijk in paragraaf 7.2.2. en 7.2.5.

besproken. De combinatie met dinotefuran en pyriproxyfen zorgt voor een drieledige bescherming, die

in paragraaf 7.2.2. verder wordt toegelicht. Flumethrine behoort ook tot de pyrethrinoïden, maar is enkel

actief tegen teken en mijten. Daarom wordt het frequent gecombineerd imidacloprid en propoxur (7.1.1.)

om een dubbele werking te verwezenlijken (Stanneck et al., 2012a; Stanneck et al., 2012b).

Deltamethrine daarentegen heeft wel een brede werking tegen zowel vlooien als teken, maar is in België

niet meer geregistreerd voor gebruik tegen vlooien (Franc en Cadiergues, 1999).

7.2. Adulticiden met persisterende werking

7.2.1. Avermectines

Selamectine zorgt voor het openen van de glutamaat-afhankelijke chloride-kanalen ter hoogte van het

oppervlak van de zenuw- en spiercellen. Vervolgens ontstaat een instroom van chloride-ionen waardoor

de cel wordt gehyperpolariseerd. De binnenkant van de cel wordt negatiever waardoor de

drempelwaarde om tot een actiepotentiaal te komen minder snel wordt bereikt. De elektrische impulsen

zijn geremd, de vlo gaat in paralyse en sterft (Rust, 2005). Er is een brede activiteit tegen adulten, larven

en eieren, waardoor de vlooiencyclus onderbroken wordt (Mctier et al. 2000a). Daarnaast is het ook

werkzaam tegen teken, mijten, gastro-intestinale nematoden en hartworm (Bishop et al., 2000; Six et

al., 2000). Het middel, dat gebruikt kan worden bij zowel honden als katten, is relatief veilig. Er zijn geen

interacties met andere veel gebruikte medicatie (Benchaoui et al., 2000) en daarnaast kunnen er

tienvoudige dosissen zonder problemen worden gegeven. Ook collies, die zeer gevoelig zijn voor

ivermectine (door het ontbreken van P-glycoproteïne), kunnen een vijfvoudige dosis verdragen zonder

neurologische symptomen te vertonen. Selamectine kan toegediend worden onder de vorm van een

spot-on waarbij een pipet in de nek wordt gedruppeld. Na toedienen wordt 98% van de vlooien binnen

24-36 uur gedood (McTier et al., 2000b) en is er een residuele werking van 4 weken. Het mag niet

worden gebruikt bij dieren jonger dan 6 weken, daarentegen is het wel geschikt voor drachtige en

lacterende dieren. Er kunnen enkele bijwerkingen optreden, zoals kaalheid op de plaats van toediening

en samenklitten van haren. Het oplikken van het middel kan speekselen bij katten en collies veroorzaken

(Krautmann et al., 2000; Novotny et al., 2000). Het product is toxisch voor waterorganismen en moet uit

het milieu geweerd worden (Lumaret et al., 2012).

7.2.2. Chloornicotinyl neonicotinoïden

Imidacloprid heeft een hoge affiniteit voor de postsynaptische nicotinerge acetylcholine-receptoren. Hier

gaat het een competitieve inhibitie aan met acetylcholine dat vervolgens niet meer kan binden, zodat er

geen actiepotentiaal wordt doorgegeven. Zowel volwassen vlooien op het dier als larven in de omgeving

gaan in paralyse en sterven (Liu en Casida, 1993; Mehlhorn et al., 1999). Een twintigvoudige dosis is

veilig bevonden bij pups, de spot-on mag bij honden vanaf 7 weken leeftijd toegepast worden en bij

Page 16: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

10

katten vanaf 8 weken leeftijd (Griffin en Hopkins, 1997). Deze druppelt men ter hoogte van de

schedelbasis om te voorkomen dat de dieren erbij kunnen. Mochten de dieren het product toch oplikken

kan er hypersalivatie ontstaan door de bittere smaak, dit wordt vooral bij katten gezien naar aanleiding

van de vachtverzorging (Hovda en Hooser, 2002). Na toedienen worden de larven en adulte vlooien

binnen een uur gedood (Mehlhorn et al., 2001) en is er een residuele werking van 4-5 weken (Jacobs

et al., 1997b). Het middel is veilig voor zoogdieren, omdat imidacloprid een hogere affiniteit heeft voor

de nicotinerge acetylcholine-receptoren bij insecten. Slechts in uitzonderlijke gevallen kunnen er

symptomen ontstaan zoals lethargie, spasmen, tremoren en ademhalingsstoornissen (Liu en Casida,

1993; Hovda en Hooser, 2002). Het kan zonder problemen toegediend worden aan drachtige of

lacterende dieren aan drie- tot viervoudige dosis (Griffin en Hopkins, 1997). In vergelijking met andere

middelen is imidacloprid mild toxisch voor vogels en vissen, maar zeer toxisch voor honingbijen (Fishel,

2005). Een nadeel is dat het slecht biologisch afbreekbaar is in een waterig milieu. Het daadwerkelijke

risico bepalen is moeilijk, omdat er weinig data beschikbaar is over de te verwachten concentraties

imidacloprid in het milieu (Tišlera et al., 2009; Anderson et al., 2015). Imidacloprid wordt tevens

gecombineerd met andere producten zoals permethrine of flumethrine om een extra werking tegen

teken te bewerkstelligen (Hellmann et al., 2003; Stanneck et al., 2012a). Belangrijk is dat de combinatie

met permethrine niet geschikt is voor katten in verband met toxiciteit zoals eerder besproken. De

samenvoeging van imidacloprid en moxidectine kan gebruikt worden voor honden en katten om een

zeer brede werking te verkrijgen tegen vlooien, oormijt, schurft, luizen, demodex, hartworm,

gastrointestinale- en longwormen (Fourie et al., 2003; Arther et al., 2005; Heine et al., 2005; Fourie et

al., 2006; Stanneck et al., 2007; Willesen et al., 2007).

Dinotefuran is beschikbaar in combinatie met pyriproxifen en permethrine, dit mag alleen bij honden

toegepast worden in verband met de permethrine die aanwezig is. De combinatie zonder permethrine

is tevens geschikt voor katten. De aanpak van de vlooien berust op een meervoudige werking, waarbij

dinotefuran de volwassen vlooien en larven dood en permethrine alleen focust op volwassen vlooien.

Pyriproxifen, een analoog van het juveniele hormoon, zal het uitkomen van eieren en de ontwikkeling

van immature vlooien afremmen (Miller et al., 1999). Dit product wordt toegediend in de vorm van een

spot-on formulatie, na opbrengen van het product wordt 97,2% van de vlooien binnen 6 uur gedood. Na

een maand wordt nog steeds een residuele werking waargenomen van 92,3% vlooiensterfte binnen 6

uur na toediening (Dryden et al., 2011). Het is veilig in gebruik voor pups en kittens vanaf 8 weken

leeftijd, maar wordt beter niet gebruikt bij fokdieren (Siak en Burrows, 2013). Dinotefuran is mild toxisch

voor vogels, praktisch niet toxisch voor vissen en zeer toxisch voor honingbijen (Fishel, 2005).

7.2.3. Fenylpyrazolen

Fipronil blokkeert de GABA receptoren, zodat er geen chloride-ionen meer door het membraan kunnen

worden getransporteerd. Hierdoor wordt de binnenzijde van de cel minder negatief en zal de threshold

eerder worden bereikt, zodat er een aanhoudend afvuren van actiepotentialen ontstaat. Het

zenuwstelsel van de volwassen vlo en teek wordt hierdoor overmatig gestimuleerd wat uiteindelijk leidt

tot de dood (Cole et al., 1993). Fipronil is voor honden en katten verkrijgbaar in de vorm van een spot-

on, die in direct contact met de huid in de nek en tussen de schouderbladen moet worden aangebracht.

Na toediening duurt het 12 tot 36 uur voor het middel effect heeft op de vlooien (Mehlhorn et al., 2001),

Page 17: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

11

de residuele werking duurt bij katten ongeveer 5 weken en bij honden 3 maanden (Franc en Yao, 2007;

Bonneau et al., 2010; Rohdich et al., 2014). Echter worden er door verschillende merken, uitgezonderd

Frontline®, maar claims afgegeven van 8 weken of minder. Dit komt vermoedelijk omdat ze zichzelf in

willen dekken en een kortere interval meer geld oplevert. De kortere residuele werking bij katten komt

mogelijk door de intensievere vachtverzorging (Postal et al., 1995). De spot-on mag men alleen

toedienen indien de dieren ouder zijn dan 8 weken (Wanamaker en Massey, 2014). De andere

toedieningsvorm is een spray, het voordeel is dat deze gebruikt kan worden bij zeer jonge dieren vanaf

2 dagen oud (Payne et al., 2001; Little, 2013). De residuele werking van de spray ligt rond de 16 dagen,

na 29 dagen is er nog steeds een effectiviteit van 90% (Liebisch en Reimann, 2000). Eventuele

bijwerkingen zijn hypersalivatie door oplikken van het middel, huidreacties op de toedieningsplaats en/of

neurologische symptomen. De kans op voorkomen van deze bijwerkingen wordt vergroot door

overdosering (APVMA, 2011). Er zijn geen restricties op het toedienen bij drachtige en lacterende dieren

(Siak en Burrows, 2013). De degradatieproducten van fipronil zijn zeer toxisch voor bepaalde vissen,

zoetwater invertebraten, termieten en bijen, daarom is een correcte verwerking van resten noodzakelijk

(Tingle et al., 2000). Fipronil wordt gecombineerd met het juveniele hormoon analoog methopreen, dat

een goede activiteit heeft tegen de eieren en immature stadia van de vlo (Young et al., 2004). (S)-

methopreen wordt in paragraaf 7.3.2. verder toegelicht. Amitraz kan ook toegevoegd worden aan de

voorgaande combinatie als extra bestrijding tegen teken (Folz et al., 1986). Deze combinatie mag niet

bij katten worden toegepast, daar amitraz toxisch is voor katten (Andrade et al., 2007). Er is een vrij

nieuwe samenstelling alleen voor honden op de markt bestaande uit fipronil en permethrine (giftig voor

katten). Dit heeft een goede residuele werking gedurende een maand, zelfs indien er contact is met

water (Fankhauser, 2015). Uitsluitend voor katten is er een combinatieproduct bestaande uit

eprinomectine, fipronil, s-methopreen en praziquantel. De verschillende componenten van het middel

hebben ieder een werking tegen aparte klassen van parasieten, hierdoor ontstaat er een breed

spectrum. De toevoeging van praziquantel zal cestoden elimineren, terwijl eprinomectine werkzaam is

tegen de nematoden. Fipronil is actief tegen vlooien en teken, daarnaast zal (S)-methopreen inwerken

op de juveniele stadia van de vlo (Baker et al., 2014; Knaus et al., 2014; Tielemans et al., 2014).

Een ander middel wat onder de fenylpyrazolen valt is pyriprole. Dit is speciaal ontwikkeld voor honden

en kan bij katten leiden tot een overdosis (FAGG, 2013). Het is zeer gelijkend aan fipronil en heeft

daarom ook een goede werking tegen volwassen vlooien en teken (Schuele et al., 2008). Het wordt

toegediend als spot-on en doodt vlooien binnen 24 uur. Het heeft een residuele werking van 4 weken

(Barnett et al., 2008). Het kan veilig gegeven worden aan pups vanaf 8 weken leeftijd en er is geen data

bekend over veiligheid bij drachtige of lacterende dieren (Hendricks en Perrins, 2007). Het product is

vetoplosbaar en niet onderhevig aan fotodegradatie. Indien de hond kort na de behandeling gaat

zwemmen, kan het middel in het oppervlakte water terecht komen en toxische effecten hebben op

aquatische organismen (EMA, 2006).

7.2.4. Isoxazolines

Afoxolaner en fluralaner zijn vrij recent op de markt gekomen. Het werkingsmechanisme berust op het

antagoneren van de ligand-gemedieerde chloride-kanalen van de GABA- en glutamaatreceptoren

(Shoop et al., 2014). GABA en glutamaat kunnen vervolgens niet meer binden waardoor de instroom

Page 18: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

12

van negatieve chloride-ionen wordt belemmerd. Net als bij de fenylpyrazolen wordt de threshold eerder

bereikt zodat er een hyperexcitatie van het zenuwstelsel ontstaat en de adulte vlo en teek sterven. Zoals

vele andere middelen zijn afoxolaner en fluralaner specifiek gericht op receptoren die bij insecten

voorkomen. Het zijn orale tabletten die uitsluitend voor honden gebruikt worden, de dieren hebben een

voorkeur voor afoxolaner (Wengenmayer et al., 2014; Halos et al., 2015). De kauwtabletten worden het

best gegeven tijdens of na de maaltijd, omdat de biologische beschikbaarheid hoger is (Walther et al.,

2014b). Na opname van de tablet zal er een zekere plasma concentratie ontstaan door binding van de

producten aan plasma-eiwitten. De vlo zal zich moeten voeden om blootgesteld te worden aan de

insecticiden, zodat afoxolaner en fluralaner respectievelijk 6 uur en 8 uur na aanhechting van de vlooien

een optimale werking zullen hebben. De residuele werking van de twee producten verschilt nogal;

afoxolaner heeft een werkingsduur van 4 weken en fluralaner een werkingsduur van 12 weken (Beugnet

et al., 2014; Taenzler et al., 2014). Dit verschil is afhankelijk van de minimale dosis (fluralaner 12mg/kg,

afoxolaner 2,5 mg/kg), de maximale plasmaconcentratie (fluralaner 2500 ng/ml, afoxolaner 1655 ng/ml),

de binding aan plasma-eiwit en de halfwaardetijd (fluralaner 12-15 dagen, afoxolaner 15,5 + 7,8 dagen)

(Beugnet et al., 2015; Kilp et al., 2014; Letendre et al., 2014). De producten kunnen veilig toegediend

worden bij pups vanaf 8 weken leeftijd of indien ze meer dan 2 kg wegen. Normale dosissen leiden niet

tot ontstaan van bijwerkingen, beide producten kunnen met een vijfvoudige dosis veilig toegediend

worden zonder symptomen te veroorzaken. Fluralaner geeft geen problemen bij collies, omtrent

afoxolaner is hier geen literatuur over beschikbaar (Drag et al., 2014; Walther et al., 2014a; Walther et

al., 2014c). Fluralaner kan veilig toegediend worden bij drachtige of lacterende honden en fokdieren

(Fourie et al., 2015). Er is echter geen onderzoek gedaan naar veiligheid van afoxolaner bij drachtige

of lacterende honden. Ook over interacties met andere medicaties zijn geen wetenschappelijke artikelen

terug gevonden. Uit onderzoek blijkt dat fluralaner een affiniteit heeft voor de GABA receptor van bijen,

de ecologische impact hiervan moet nog nader bepaald worden (Zhao en Casida, 2014).

7.2.5. Oxadiazine

Indoxacarb is een prodrug en zal door enzymen van de vlo omgezet worden tot een biologisch actieve

vorm. Eenmaal actief zal het metaboliet de voltage-afhankelijke natriumkanalen blokkeren. Hierdoor

wordt de natriuminstroom afgeremd en ontstaat er hyperpolarisatie waardoor de zenuwcel ongevoeliger

wordt. Bij vlooien ontstaat er een pseudoparalyse, waarbij de insecten, ondanks dat ze verlamd lijken,

tremoren kunnen vertonen bij aanraking (Salgado, 1990; Silver et al., 2010). De vlooien worden binnen

48 uur gedood en de eiproductie komt stil te liggen (Dryden et al., 2013b). Het product kan toegediend

worden in de vorm van een spot-on bij zowel honden als katten (Beugnet en Franc, 2012). Het is

werkzaam tegen adulten, larven en eieren, en heeft een persisterende werking van 5 tot 6 weken

(Guerino et al., 2012; Dryden et al., 2013b). Het mag niet toegediend worden aan dieren jonger dan 8

weken, men kan ook refereren aan een gewichtsgrens, voor honden geldt minimaal 1,5 kg en katten

minimaal 0,6 kg (Peterson en Talcott, 2013). De toediening bij drachtige en lacterende dieren is niet

onderzocht en zou uit veiligheidsoverwegingen afgeraden kunnen worden (Löscher et al., 2014).

Volgens Peterson en Talcott (2013) is een overgevoeligheidsreactie op de toedieningsplaats met

krabben, haaruitval en vettige haren mogelijk. Bij incorrecte toediening kan speekselen, kokhalzen en

braken gezien worden door oplikken van het product, zeldzaam kunnen gastro-intestinale symptomen

Page 19: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

13

worden waargenomen. Indien hoge dosissen oraal opgenomen worden kan er ook methemoglobinemie

of hemolyse optreden, dit kan leiden tot cyanose, bruine mucosae, dyspnee, lethargie en coma. Een

topicaal toegediende vijfvoudige dosis wordt goed verdragen door honden en katten, er worden milde

symptomen gezien zoals scheelheid en schudden met de kop (Marrs, 2012). Indoxacarb kan een gevaar

vormen voor waterorganismen indien het door incorrecte verwerking in het milieu terecht komt, ook bijen

zijn zeer gevoelig (Moncada, 2003). Indoxacarb kan gecombineerd worden met permethrine om bij

honden een extra werking tegen teken te realiseren (Beugnet en Franc, 2012).

7.2.6. Semicarbazone

Metaflumizon heeft een andere chemische structuur dan indoxacarb, toch werken ze beiden als een

natriumkanaal-antagonist. Het blokkeert de instroom van natrium en hiermee ook de mogelijkheid tot

overdracht van actiepotentialen. Het gevolg is een paralyse die leidt tot de dood van de volwassen vlo

(Salgado en Hayashi, 2007). Het product wordt toegediend in de vorm van een spot-on ter hoogte van

de schedelbasis. Na toediening zal de werkzaamheid binnen 48 uur maximaal zijn, het heeft een

residuele werking van 4-6 weken bij de kat en 6 weken bij de hond (Rugg et al., 2007; Dryden et al.,

2008; Franc en Beugnet, 2008). De minder goede residuele werking bij de kat ten opzichte van de hond

heeft mogelijk te maken met de intensievere vachtverzorging. Het mag niet toegediend worden aan

dieren jonger dan 8 weken (Heaney en Lindahl, 2007a). De veiligheid voor drachtige of lacterende

dieren is nog niet vastgesteld (Maddison et al., 2008). Voor de hond is metaflumizone gecombineerd

met amitraz om zowel een werking tegen vlooien als teken te bewerkstelligen, dit product mag niet aan

katten worden toegediend in verband met intoxicatie verschijnselen door amitraz (Andrade et al., 2007).

Enkele bijwerkingen van voorbijgaande aard die bij katten kunnen optreden zijn speekselen door

oplikken van het product en klittende haren op de plaats van toediening. In zeldzame gevallen kan bij

honden een huidletsel ontstaan gelijkend op pemphigus foliaceus, in dit geval moet men direct stoppen

met toedienen van het middel (Oberkirchner et al., 2011). Andere bijwerkingen die men bij honden

waarneemt, zoals hyperglycemie, hypothermie en sedatie, zijn vooral te wijten aan de toevoeging van

amitraz. Bij een vijfvoudige topicale overdosis van metaflumizone en metaflumizone/amitraz werden

respectievelijk geen problemen gezien bij katten en honden (Heaney en Lindahl, 2007b). Metaflumizon

hydrolyseert snel in water en ondergaat fotodegradatie door zonlicht, hierdoor is er mogelijk een lager

toxisch risico is voor nuttige insecten die planten bestuiven. Het product zou daarom als redelijk

milieusparend kunnen worden beschouwd (Klein en Oloumi, 2005; Takagi et al. 2007).

7.2.7. Spinosynes

Spinosad kan bij zowel honden als katten gebruikt worden. De nicotinerge acetylcholine receptoren

worden gestimuleerd waardoor er een hyperexcitatie van het zenuwstelsel ontstaat, dit leidt tot uitputting

van de spieren, paralyse en de dood van de vlo (Thompson et al., 2000). Spinosad wordt toegediend

onder de vorm van een kauwtablet en wordt het best gegeven tijdens of na de maaltijd, omdat er dan

een beter absorptie is ter hoogte van de darm (Sherman et al., 2010). Honderd procent van de

volwassen vlooien zullen 4 uur na toedienen actief bestreden zijn, tevens vermindert de productie van

eieren (Blagburn et al., 2010). De persisterende werking zal 4 weken aanhouden (Franc en Bouhsira,

2009). Voor dit product geldt een leeftijdsgrens van 14 weken, bij katten kan men ook een gewichtsgrens

aanhouden van meer dan 1 kg. De veiligheid van het middel voor toedienen bij drachtige-, lacterende-

Page 20: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

14

of fokdieren is niet of onvoldoende vastgesteld (Siak en Burrows, 2013). Een bijwerking die na

toediening bij zowel honden als katten frequent wordt waargenomen is braken. Dit wordt veroorzaakt

door een lokaal irriterende werking op de dunne darm. De frequentie van het braken is positief

gecorreleerd met een stijgende overdosering. In zeldzame gevallen ziet men lethargie, anorexie,

gewichtsverlies en diarree (Sherman et al., 2010; Paarlberg et al., 2013). Spinosad kan fungeren als

substraat voor P-glycoproteïne en kan daardoor interfereren met andere substraten voor P-

glycoproteïne met mogelijk verminderde eliminatie en schadelijke reacties tot gevolg. In verband met

deze interactie wordt de combinatie van spinosad en ivermectine afgeraden aangezien er

zenuwverschijnselen kunnen optreden (Dunn et al., 2011). Speciaal voor honden kan spinosad ook in

combinatie toegediend worden met milbemycine oxime, om een werking tegen hartworm en intestinale

nematoden te verkrijgen (Schnitzler et al., 2012). Over de veiligheid in het milieu is de wetenschap nogal

verdeeld. Er zijn studies die beweren dat spinosad een goede veiligheidsmarge heeft betreffende

zoogdieren, vogels, vissen en nuttige insecten (Thompson et al., 2000), terwijl andere studies dit

tegenspreken (Cisneros et al. 2002). Zolang er geen gelijkgestemdheid is omtrent de toxiciteit kan men

het product beter niet in het milieu terecht laten komen.

7.3. Insect growth regulators

7.3.1. Benzoylurea’s

Lufenuron is ontwikkeld voor katten en honden, bij katten wordt het toegediend onder de vorm van een

subcutane injectie voor de schouderbladen of een orale suspensie. Voor honden zijn er orale tabletten,

die niet meer op de Belgische markt verkrijgbaar zijn (Blagburn et al., 1999; Ahmed en Kasraian, 2002).

Lufenuron wordt niet via injectie bij honden toegediend, omdat er een negatieve reactie kan optreden

door de hulpstof polyvinylpyrrolidon wat vrijstelling van histamine geeft (Halpern, 1952). De vlo neemt

het product op via het bloedmaal van zijn gastheer waarna het wordt gedistribueerd naar de eieren of

terecht komt in de feces die gegeten wordt door de larven. Hier remt het de synthese en afzetting van

chitine, waardoor de premature vlooien niet kunnen ontwikkelen. Op deze manier is het werkzaam tegen

de larven en eieren, maar niet tegen de adulte vlooien, daarom is een combinatie met een adulticide

noodzakelijk (Dean et al., 1998). Er werden wel enkele effecten in volwassen vlooien geobserveerd

zoals inhibitie van de endocuticula, verminderde chitinesynthese en gedaalde differentiatie van de darm-

epitheelcellen. Deze effecten waren echter niet voldoende om massale sterfte bij de adulten te

veroorzaken (Dean et al., 1999). Na toediening is er een periode van 6-8 weken waarin er nog adulte

vlooien kunnen voorkomen op het dier, dit komt door maturatie van vlooien uit de omgeving die ten tijde

van de behandeling nog niet op het dier aanwezig waren. De periode kan overbrugd worden door

lufenuron te combineren met adulticide ectoparasitica (Shipstone en Mason, 1995). Vijf weken na

toediening is er al een inhiberende werking van meer dan 90% tegen de immature stadia, de residuele

werking van de subcutane injectie is minstens 6 maanden terwijl de orale formulatie één keer per maand

herhaald moet worden (Shipstone en Mason, 1995; Franc en Cadiergues, 1997; Blagburn et al., 1999).

Verschillende studies tonen aan dat na behandeling met lufenuron er toch kleine vlooienhaarden

permanent aanwezig blijven en er geen volledige vrijwaring is (Jacobs et al., 1997a; Jacobs et al., 2001).

Lufenuron is een veilig middel voor zoogdieren aangezien deze geen chitine hebben. Het kan gebruikt

worden voor drachtige en lacterende dieren en zogende nakomelingen, er zijn tevens geen interacties

Page 21: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

15

met andere medicatie bekend (Stansfield, 1997; Ben-Ziony en Arzi, 2000). Een tienvoudige orale dosis

bij katten geeft geen bijwerkingen, een twintigvoudige dosis bij honden kan diarree en tranenvloei

veroorzaken (Hovda en Hooser, 2002). Er is weinig bekend over de invloed van lufenuron op het milieu.

In een vrij recent onderzoek werd lufenuron met succes gebruikt voor de behandeling van visluizen bij

kooikarpers. Er werd benadrukt dat er mogelijk een negatief effect kan zijn op de kreeftachtigen in de

waterige omgeving (Mayer et al. 2013).

7.3.2. Juveniele hormoon analogen

(S)-methopreen wordt alleen in samenstelling met andere producten verkocht, zoals fipronil en

eprinomectine/fipronil/praziquantel combinatie (paragraaf 7.2.3.). Het S-isomeer is tweemaal zo actief

als het normale methopreen (Chamberlain et al., 1988). (S)-methopreen heeft dezelfde werking als het

juveniele hormoon, hierdoor zullen premature stadia geremd worden in hun metamorfose en zal de

embryogenese in de eieren verstoord worden (Sehnal, 1983). Het gevolg hiervan is dat de cyclus wordt

doorbroken door sterfte van larven en het niet levensvatbaar worden van de eieren. Het middel heeft

geen letale activiteit tegen de volwassen vlooien en wordt daarom gecombineerd met een adulticide.

Het combinatieproductie fipronil-S-methopreen heeft, naast een goede residuele werking tegen adulten,

gedurende 8 weken een ovicide werking en zal 12 weken lang voorkomen dat er vlooien ontpoppen.

Opmerkelijk is dat de combinatie van fipronil en (S)-methopreen zorgt dat de ovicide werking en de

inhibitie van de larven versterkt is ten opzichte van het gebruik van (S)-methopreen alleen (Young et

al., 2004). Na toediening van topicaal (S)-methopreen verspreidt het middel zich over de vacht, na 24

uur wordt de hoogste concentratie waargenomen (Bland et al., 2013). Het kan veilig toegediend worden

bij drachtige/lacterende dieren en jonge pups of kittens, omdat (S)-methopreen specifiek gericht is op

hormonen bij insecten (Sousa, 1997). Indien er toch bijwerkingen optreden, zijn deze eerder te wijten

aan de toegevoegde adulticiden dan aan (S)-methopreen (Peterson en Talcott, 2006). Omdat (S)-

methopreen altijd in combinatie wordt gebruikt met adulticiden, zullen de restricties omtrent leeftijd en

veiligheid eerder van de adulticiden afhangen. Het product heeft tevens een belangrijke rol in de

bestrijding van muggen wereldwijd. Bij lange termijn studies over het gebruik van methopreen in

moerassen werd er vastgesteld dat er een vermindering kan ontstaan van de aanwezige aquatische

insecten, dit had echter geen invloed op het functioneren van het ecosysteem (Stark, 2005). Daar er

een negatief effect is op waterorganismen, dient men te voorkomen dat het in product in open water

terecht komt.

Pyriproxyfen bootst net als (S)-methopreen het juveniele hormoon na en zorgt voor het ontstaan van

infertiele eieren en voorkomt dat de larven gaan verpoppen (Sousa, 1997). Het verschil is dat

pyriproxyfen grote morfologische veranderingen bij de eieren geeft in tegenstelling tot (S)-methopreen.

Zo zag men gecollabeerde eieren en werd er geen of een verminderde hoeveelheid dooier aangetroffen,

ook werd de ontwikkeling van het blastoderm verstoord (Palma et al., 1993). Combinatie met een

adulticide is noodzakelijk om alle levensfasen van de vlooien aan te pakken. Voor honden wordt

pyriproxyfen gecombineerd met dinotefuran en permethrine, de variant voor katten bevat geen

permethrine aangezien ze dit niet kunnen metaboliseren. Ze worden beiden toegediend in de vorm van

een spot-on. Er is een bepaalde contacttijd nodig tussen het juveniele groeihormoon en de

larven/eieren. Een blootstelling van de eieren voor een periode van 2 uur gaf een duidelijk embryocied

Page 22: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

16

effect (Meola et al., 1993). De residuele werking van pyriproxyfen is 7 weken (Jacobs et al., 1996). Het

is een veilig middel, omdat het specifiek gericht is op hormonen bij insecten (Sousa, 1997). Echter in

combinatie met andere producten wordt een leeftijdsgrens van 7 weken voor pups en 8 weken voor

kittens aangehouden (Koch et al., 2012; Siak en Burrows, 2013). Het product kan gevaarlijk zijn voor

aquatische invertebraten indien het in een anaeroob waterig milieu terecht komt, zoals brakwater en

sedimenten, hier zal het onder een stabiele vorm verblijven (Sullivan en Goh, 2008).

7.4. Omgevingsbehandeling

Zoals eerder besproken is een omgevingsbehandeling noodzakelijk omdat 95% van de vlooienpopulatie

zich hier bevind. Ook al hebben de recentere adulticiden een zeer goede residuele werking, het feit blijft

dat poppen van vlooien tot wel 12 maanden kunnen overleven indien de omgevingsomstandigheden

gunstig zijn (tabel 1). Indien men het huisdier niet blijft behandelen gedurende die periode, kan er

opnieuw een besmetting van het huisdier plaatsvinden. De omgevingsbehandeling bestaat uit twee

aspecten, de mechanische reiniging gevolgd door de chemische behandeling.

Het is van belang zoveel mogelijke eieren, larven en poppen uit de omgeving te verwijderen. Volgens

Casman en Fischhoff (2008) doet men dit door dagelijks te stofzuigen, hierbij moet de aandacht speciaal

gevestigd worden op slaapplaatsen van huisdieren, tapijten, kieren in de vloer en plinten. In een studie

werd aangetoond dat het opzuigen van adulte vlooien, poppen en larven, 96, 100 en 100% sterfte gaf.

Hierbij wordt aangenomen dat de sterfte veroorzaakt wordt doordat de vlooien en immature stadia,

vanwege turbulenties, tegen de binnenkant van de stofzuiger geslagen worden (Hink en Needham,

2007). Om de overlevende vlooien in de stofzuigerzak te doden zuigt men een vlooienband op, zodat

deze in de stofzuigerzak terecht komt. Hierbij moet opgemerkt worden dat de vlooienband en de

stofzuiger niet officieel voor dit gebruik bedoeld zijn en dat fabrikanten niet instaan voor eventuele

nadelige gevolgen. Men moet erop bedacht zijn dat een groot deel van de larven en poppen niet uit het

tapijt of de vloerbedekking verwijderd kunnen worden, omdat de larven zich rond de stofvezels opkrullen

en de poppen erg kleverig zijn. Daarom zullen vooral de eieren en het voedzame debris verwijderd

worden uit het tapijt of de vloerbedekking. Toch heeft stofzuigen een voordeel, omdat hiermee vibraties

worden veroorzaakt. De vlooien die nog in de poppen zitten reageren op deze stimulus door hun pop te

verlaten, hiermee wordt het aantal resistente poppen in de omgeving omlaag gebracht en worden de

vlooien blootgesteld aan de chemische behandeling die nadien wordt toegepast (Zentko en Richman,

2011). Daarnaast is het van belang de kussens waar de dieren op slapen zo heet mogelijk te wassen

en het tapijt te stoomreinigen (Casman en Fischhoff, 2008). Bij erge infestaties van de omgeving kunnen

lichtvallen gebruikt worden om de vlooien te lokken. Er wordt hierbij gebruik gemaakt van een lichtbron

die aan en uit gaat. Het uitgaan van het licht bootst het voorbijkomen van een schaduw van de gastheer

na en stimuleert de vlooien in die richting te springen (Dryden en Broce, 1993).

Er zijn verschillende toepassingen om de omgeving chemisch te behandelen, de meest gebruikte zijn

pompsprays, aerosols en foggers (Dryden, 2009). Deze producten bevatten adulticiden om de pas

uitgekomen adulten te doden, eventueel gecombineerd met “insect growth regulators” om de larven en

eieren te inhiberen. Vaak wordt beweerd dat poppen ongevoelig zijn voor insecticiden, onderzoek heeft

echter uitgewezen dat de cocon hier geen bescherming tegen biedt. Het feit dat poppen toch vrij

Page 23: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

17

ongevoelig lijken is waarschijnlijk toe te schrijven aan de beschermende omgeving van de

vloerbedekking (Dryden en Reid, 1996). Een frequent gebruikte combinatie geregistreerd in de Benelux

is cyfluthrin en pyriproxyfen, deze wordt verkocht als aerosol en fogger. Het is werkzaam tegen de

volwassen vlooien, larven en eieren met een residuele werking van 6 maanden. Een andere combinatie

is deltamethrine/permethrine en tetramethrine in aerosol applicatie. Dit product is alleen werkzaam

tegen volwassen vlooien en heeft een residuele werking van 6 weken (ESCCAP, 2014). Dimethicone

spray bevat geen insecticiden, het vormt een siliconen laag waardoor de vlo en larve niet meer kunnen

bewegen en de poppen gedurende een periode van 3 weken niet meer uitkomen (Jones et al., 2014).

Boorzuur is een anorganisch middel dat een applicatie kent als omgevingspoeder. Via ingestie komt het

in het lichaam van de vlooienlarve terecht, hier heeft het een effect van uitdroging (Hinkle et al., 1997;

Carlotti en Jacobs, 2000). Een voordeel is dat het relatief laag toxisch is voor zoogdieren (Staunton et

al., 2008). Nadelig is echter dat het alleen de immature stadia bestrijdt die een actieve fase van

voedselopname ondergaan, de statische poppen en eieren blijven onaangetast (Shaheen, 1992). Ook

heeft het geen effect op de adulte vlo aangezien deze zich voedt met bloed.

7.5. Resistentie

Resistentie is een fenomeen wat vroeg of laat altijd zal optreden. Het wordt beschreven door de World

Health Organisation (WHO) als “een bepaalde stam van een soort organisme die de mogelijkheid

ontwikkelt om een dosis gif te tolereren die lethaal is voor de meerderheid van de populatie van dezelfde

soort”. Door vlooien te bestrijden zullen er automatisch vlooien geselecteerd worden die door hun

specifieke genetische eigenschappen per toeval resistent zijn tegen deze middelen. Deze resistente

vlooien gaan zich voortplanten en geven de genen door aan de volgende generatie, waardoor een

resistente stam ontstaat. Het gevolg is dat een bestrijdingsmiddel steeds minder goed zal werken. De

resistentie kan zich soms tegen diverse middelen met een gelijkaardig werkingsmechanisme richten, dit

noemt men kruisresistentie. Er zijn vier mechanismen van resistentie bekend: target site gevoeligheid,

metabole detoxificatie, ontwijkend gedrag en verminderde penetratie. Target site gevoeligheid verwijst

naar de aanpassen van aminozuren op de target site van neuronale enzymen en receptoren. Hierdoor

kan het insecticide niet meer binden en blijft de vlo ongemoeid. Metabole resistentie zal zorgen dat

enzymsystemen die insecticiden kunnen afbreken, aangepast worden zodat het insecticide zijn target

site niet meer kan bereiken. Ontwijkend gedrag van de vlooien kan resulteren in een verminderd contact

met het insecticide. Een verminderde penetratie zal vooral een tragere opname van het insecticide tot

gevolg hebben (Ferrari, 1996; Brogdon en McAllister, 1998).

C. felis zou resistentie hebben ontwikkeld tegen carbamaten, organofosfaten, pyrethroïden,

organochlorides en fipronil (Rust en Dryden, 1997; Payne et al., 2001; Bossard et al., 2002; Rust, 2005).

Bardt en Schein (1996) rapporteerde dat de ‘cottontail’ vlooienstam resistent was tegen lufenuron en

verminderd gevoelig voor fipronil. Lufenuron heeft een werkzaamheid van 98% gedurende 119 dagen

(Blagburn et al., 1995), volgens Bossard et al. (1998) is de overlevende 2% mogelijk een kern voor het

ontwikkelen van een resistente populatie. Daar pyriprole een gelijkend werkingsmechanisme heeft aan

fipronil bestaat er een mogelijkheid tot kruisresistentie. Tot op heden is er steeds een goede

werkzaamheid verkregen tegen Europese vlooienstammen met het gebruik van pyriprole (EMA, 2006).

Page 24: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

18

Vlooien zouden ondanks veelvuldig gebruik van imidacloprid gedurende meer dan een decennium nog

steeds gevoelig zijn voor het middel (Rust et al., 2011). Er zijn al verschillen in gevoeligheid

gedetecteerd bij diverse stammen vlooien, maar deze waren niet significant genoeg om toe te schrijven

aan resistentie tegen imidacloprid (Rust et al., 2002).

Een studie toonde aan dat vlooien van de KS1 stam initieel gevoelig waren voor spinosad, maar na 2

weken was de residuele activiteit duidelijk verminderd. De oorzaak van deze verminderde gevoeligheid

werd aangemerkt als onbekend, resistentie zou echter een mogelijke oorzaak kunnen zijn (Dryden et

al., 2011). Ook in een latere studie bleek dat de eieren nog steeds een percentage volwassenvlooien

voortbrachten ondanks een behandeling met spinosad (Dryden et al., 2012). Indoxacarb, dinotefuran,

metaflumizone en selamectine hadden wel een goede residuele werking tegen de resistente KS1

vlooienstam (Dryden et al., 2008; Dryden et al., 2011; Dryden et al., 2013a, Dryden et al., 2013b).

Het voordeel van metaflumizon is dat er geen kruisresistentie is met andere mechanismen en dus geen

kruistolerantie bij resistente stammen (Klein en Oloumi, 2005; Salgado en Hayashi, 2007).

Van de macrocyclische lactonen zoals selamectine, die sinds eind vorige eeuw al gebruikt worden voor

de gezelschapsdieren, zijn er tot 2007 nog geen gevallen bekend geweest van resistentie (Fisher et al.,

2007).

Afoxolaner en fluralaner hebben tot nog toe geen meldingen van resistentie. Dit is mogelijk te wijten aan

het feit dat ze nog maar recent op de markt zijn gebracht. Een studie deed onderzoek naar de selectieve

inhibitie van fluralaner op de GABA-gemedieerde chloride kanalen. Hierbij werd vastgesteld dat vlooien

die resistent waren voor dieldrin, een organochlorine dat ook inwerkt op de GABA-gemedieerde chloride

kanalen, toch gevoelig bleken voor fluralaner (Gassel et al., 2014).

Er was geen literatuur gevonden met betrekking tot resistentie van pyriproxyfen en (S)-methopreen bij

vlooien. Vooralsnog wordt pyriproxyfen juist aangewend om insecticidenresistentie bij de kattenvlo te

voorkomen (Ross et al., 1998). Een mogelijke verklaring voor het ontbreken van resistentiemeldingen

voor deze middelen is dat deze “insect growth regulators” altijd in combinatie gegeven worden met

adulticiden. Dus mocht een product falen, dan ondervangt de andere dat.

Er zijn vele andere mogelijke oorzaken voor verminderde werking van een behandeling. Het is belangrijk

om na te gaan of de behandeling wel op een correcte manier toegepast en nageleefd wordt door de

huisdiereigenaren (AAHA, 2009). Daarnaast blijven ondanks de behandeling nieuwe vlooien uit het

omgevingsreservoir komen, het kan wel een aantal maanden duren voor de populatie resistente poppen

is verminderd (Dryden, 2010). Seizoenen hebben een grote invloed op de populatiedruk. Zo wordt er in

de zomer en het najaar een hogere prevalentie waargenomen, dit kan de behandeling bemoeilijken,

evenals wilde dieren die als reservoir dienen (Beck et al., 2006; Blagburn en Dryden, 2009). Tot slot

kan een natuurlijke variatie tussen verschillende vlooienpopulaties ook een oorzaak zijn van verminderd

aanslaan van de behandeling. Aangezien er veel verschillende facetten zijn die het slagen van een

behandeling kunnen beïnvloeden kan er worden geconcludeerd dat het falen van een

vlooienbehandeling eerder te wijten is aan een verkeerde toepassing of andere oorzaak dan aan

Page 25: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

19

resistentie van de vlooien (Coles en Dryden, 2014). Volgens Blagburn en Dryden (2009) kan men door

adulticiden in combinatie met “insect growth regulators” te gebruiken de kans om resistentie te

ontwikkelend verkleinen, aangezien de vlooiencyclus op diverse punten wordt onderbroken door

verschillende mechanismen. De kans dat een vlo op hetzelfde moment resistent is tegen verschillende

werkingsmechanismen is een stuk kleiner. Ook het toepassen van mechanische en biologische

bestrijding zou de ontwikkeling van resistentie kunnen vertragen (Dryden et al., 2000).

Page 26: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

20

BESPREKING

Er zijn veel verschillende applicatievormen voor vlooienbestrijdingsproducten. Bij de oudere producten

zoals carbamaten en organofosfaten worden er vooral halsbanden gebruikt om een residuele werking

te verkrijgen. Door het voortdurende contact met de vacht en/of huid kunnen sommige dieren een

dermatitis ontwikkelen (Cronce en Alden, 1968). Ook hebben de halsbanden een trage werking, wat de

vlooien genoeg tijd geeft om zich voort te planten (Rust en Dryden, 1997). Poeders en shampoos

hebben daarentegen geen enkele residuele werking, waardoor het dier na applicatie niet voor langere

tijd beschermd wordt en de vlooien opnieuw kunnen toeslaan.

Kauwtabletten en injecties, zoals afoxolaner, fluralaner, spinosad en lufenuron zijn producten die in het

systeem van de gastheer terecht komen, vervolgens moet de vlo bijten om in contact te komen met het

bestrijdingsmiddel. Dit is niet ideaal voor dieren met vlooienallergie, aangezien één vlo vaak al genoeg

is om het afweersysteem te stimuleren. Soms zijn tabletten niet gemakkelijk toe te dienen voor de

eigenaar indien het dier niet meewerkt. Wanneer het dier een hekel heeft aan spot-ons, door

bijvoorbeeld een onaangename geur, kunnen tabletten juist een uitkomst bieden. Een injectie

daarentegen kan niet door de eigenaar zelf gezet worden, hiervoor is een consult bij een dierenarts

nodig. Een nadeel is dat de dieren systemisch belast zijn, omdat de producten gemetaboliseerd en

uitgescheiden worden door het lichaam. Een voordeel is dat de omgeving van het dier niet in contact

komt met het middel, dit is gunstig in verband met kleine kinderen die in hetzelfde huishouden leven.

Spot-on producten worden tegenwoordig veelvuldig gebruikt en ze hebben een goede residuele werking

van gemiddeld een maand. Echter wanneer men de spot-on verkeerd toepast kan de werking

verminderen. Hierbij moet men denken aan toediening op de haren in plaats van op de huid. De

residuele werking bij katten ligt iets lager, omdat ze aan uitgebreide vachtverzorging doen. Aangezien

het product moet drogen en de dieren tot die tijd niet aangeraakt mogen worden is dit soms lastig in een

gezinssituatie met kinderen. De spot-on producten verspreiden zich over de huid en vacht van het dier,

de vlooien komen dus al in contact met het middel voordat ze zich gevoed hebben met bloed van de

gastheer. Dit is voordelig voor dieren met een vlooienallergie.

De snelheid van werking is een zeer belangrijk aspect van de bestrijding. Indien een middel trager werkt

kan de cliënt de indruk krijgen dat het niet werkt. Het huisdier blijft immers krabben en er kunnen nog

levende vlooien gevonden worden na de behandeling. Middelen zoals pyrethroïden, imidacloprid en

spinosad hebben een zeer snelle werking en doden binnen enkele uren alle volwassen vlooien op het

huisdier. Van belang is dat de middelen snel verlichting geven van de symptomen, naarmate het product

zichtbaar sneller werkt zal deze eerder voldoen aan de verwachtingseisen van de cliënt. Naast een

snelle werking is ook een brede werking gewenst. De immature stadia vormen een belangrijk reservoir

in de omgeving en dienen ook aangepakt te worden voor een compleet vlooienbestrijdingsplan. De

voorkeur gaat daarom uit naar een product dat tegen zoveel mogelijk stadia werkt. Een andere optie is

het gebruik van combinatie producten, die adulticiden en “insect growth regulators” bevatten.

Page 27: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

21

Uit wetenschappelijke studies blijkt dat de leeftijdsgrens van producten gerespecteerd moet worden.

Door de ontwikkeling van de fipronil spray is er ook voor de jongste pups en kittens een oplossing tegen

vlooien. Een aantal middelen zijn veilig bevonden voor drachtige en lacterende dieren, zoals fipronil,

selamectine en imidacloprid. Daarnaast zijn er nog een aantal producten waarvan de veiligheid bij deze

dieren niet goed is onderzocht. Een onderzoek hiernaar zou van meerwaarde zijn zodat deze categorie

dieren veilig behandeld kunnen worden. In het geval van onbekende werking is het uit voorzorg beter

om het product niet te gebruiken. Indien men dit toch doet en er ontstaat schade kan deze niet verhaald

worden op de fabrikant. In verband met verschillen tussen diersoorten worden voor honden vaak

producten gebruikt die giftig zijn voor katten. Men moet waken voor het feit dat deze producten niet

gebruikt worden bij honden die samenleven met katten. Door het onderling contact tussen de dieren

kunnen de katten alsnog in aanraking komen met toxische componenten die initieel aangebracht zijn

op de hond. Enkele voorbeelden zijn middelen die gecombineerd worden met permethrine en amitraz,

zoals dinotefuran en metaflumizon.

Milieutechnisch gezien heeft ieder product in meer of mindere mate een negatieve invloed op non-target

organismen. Waarschijnlijk zijn de hoeveelheden, die via het gebruik van bestrijdingsmiddelen bij

gezelschapsdieren in het milieu komen klein in vergelijking met de hoeveelheden die in de land- en

tuinbouw gebruikt worden. De wetenschappelijke studies kunnen vaak wel testen voor welke

organismen de producten toxisch zijn, bepalen in hoeverre er schadelijke concentraties in het milieu

aanwezig zijn is veel lastiger. Daarom zou men te allen tijde moeten zorgen dat resten op een correcte

manier verwerkt worden en niet in het milieu terecht komen.

Een kenmerk van resistentie is dat het vroeg of laat altijd optreedt, dat verklaart ook waarom er veel

resistentie is tegen de carbamaten, organofosfaten en pyrethrynoïdes, die tot de oudere producten

behoren. Bij verschillende nieuwere middelen, zoals fipronil, spinosad en lufenuron zijn resistente

stammen gevonden. Dit betekent echter niet dat er al massale resistentie aanwezig is. Daar waar de

ene vlooienstam resistent is voor een bepaald middel, kan een andere stam nog gevoelig zijn. Ieder

product zal uiteindelijk resistentie gaan vertonen, daarom is het vooral zaak om resistentie zo lang

mogelijk uit te stellen. Dit doet men door producten te combineren of af te wisselen, want er is een

kleinere kans dat een vlooienstam multiresistent is.

Een antwoord op de vraag welk middel het meest geschikt is voor vlooienbehandeling is niet eenduidig.

Dit wordt nader verklaard aan de hand van de volgende voorbeelden. Indien er een patiënt is met

vlooienallergie kunnen er beter geen systemische middelen gebruikt worden, omdat de vlo al voor de

beet in contact moet komen met de insecticiden. In het geval dat een eigenaar een drachtig of lacterend

dier heeft met een vlooieninfestatie wordt er liever gekozen voor een product dat definitief veilig is

bevonden, omdat men geen risico’s wil nemen. Als er een pasgeboren pup behandeld moet worden

met een adulticiden is fipronil spray hier als enige geschikt voor. Wanneer er kleine kinderen in een

gezin aanwezig zijn worden er bij voorkeur systemische producten aan het huisdier toegediend, om te

voorkomen dat de kinderen in contact komen met insecticiden. Hiermee kunnen we concluderen dat de

geschiktheid van het vlooienbestrijdingsmiddel geheel afhankelijk is van de situatie van de patiënt en

de eigenaar, alsook de persoonlijke voorkeur.

Page 28: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

22

Tabel 2. Vergelijkend overzicht ectoparasitica.

Dier-soort

Toediening Residuele werking

Snelheid Stadia Leeftijds-grens

Dracht/lactatie

Milieu Opmerkingen Resistentie

Carbamaten

Propoxur (1959)

Hond Kat

Poeder Geen 2 u Volwassen vlo

3 m Niet bij lacterende dieren.

Toxisch voor waterorganismen en bijen.

Antidotum: atropinesulfaat, pralidoxime. Niet combineren met organofosfaten.

Ja

Shampoo Geen

Spray 1-4 w

Halsband 5 m

Organofosfaten

Dimpylaat (1952)

Hond Kat

Halsband 3 m Enkele uren.

Volwassen vlo

Pup 16 w Kitten 6 m

Mogelijk risico voor drachtige dieren.

Toxisch voor vogels, vissen, aquatische invertebraten en honingbijen.

Antidotum: atropinesulfaat, pralidoxime. Niet combineren met carbamaten.

Ja

Pyrethrinoïdes

Permethrine (1974)

Hond Spot-on 3 w 1 u Volwassen vlo

4 w Onbekend Toxisch voor vissen en aquatische insecten.

Zeer toxisch voor katten! Ja

Avermectines

Selamectine (1999)

Hond Kat

Spot-on 4 w 24-36 u Volwassen vlo, larven en eieren.

6 w Veilig Toxisch voor waterorganismen.

- Nee

Chloornicotinyl neonicotinoïden

Imidacloprid (1994)

Hond Kat

Spot-on 4-5 w 1 u Volwassen vlo, larven.

Pup 7 w Kitten 8 w

Veilig Mild toxisch voor vogels en vissen, zeer toxisch voor honingbijen.

- Nee

Dinotefuran (2002)

Hond Kat

Spot-on 4 w 6 u Volwassen vlo, larven en eieren. (indien + combi prod.)

8 w Niet bij fokdieren.

Mild toxisch voor vogels, zeer toxisch voor honingbijen.

Hond: combinatie met pyriproxifen en permethrine. Kat: combinatie met pyriproxyfen.

Nee

Fenylpyrazolen

Fipronil (1993)

Hond Kat

Spot-on Hond 3 m Kat 5 w

12-36 u Volwassen vlo

8 w Veilig Toxisch voor bepaalde vissen, zoetwater invertebraten, termieten en bijen.

Toxisch voor konijnen! (Riviere en Papich, 2009)

Mogelijk

Spray 16 d 2 d

Pyriprole (2007)

Hond Spot-on 4 w 24 u Volwassen vlo

8 w Onbekend Toxisch voor aquatische organismen.

- Mogelijk

Isoxazolines

Afoxolaner (2014)

Hond Kauwtablet 4 w 6 u Volwassen vlo

8 w/>2 kg Onbekend Zeer waarschijnlijk toxisch voor honing bijen, nader onderzoek milieu aspecten vereist.

- Nee

Fluralaner (2014)

Hond Kauwtablet 12 w 8 u Volwassen vlo

8 w/>2 kg Veilig - Nee

Oxadiazine

Indoxacarb (2001)

Hond Kat

Spot-on 5-6 w 48 u Volwassen vlo, larven en eieren.

8 w/ H >1,5 kg K >0,6 kg

Onbekend Toxisch voor zoet-, brak- en zoutwater organismen en bijen.

- Nee

Semicarbazone

Metaflumizon (2007)

Hond Spot-on 6 w 48 u Volwassen vlo

8 w Onbekend Door snelle hydrolysatie en fotodegradatie redelijk milieu vriendelijk.

Voor honden alleen in combinatie met amitraz.

Nee

Kat 4-6 w

Spinosynes

Spinosad (1997)

Hond Kat

Kauwtablet 4 w 4 u Volwassen vlo, eieren.

14 w/ K >1 kg

Onbekend Tegenstrijdige studies, geen eenduidigheid.

Niet combineren met ivermectine!

Mogelijk

Benzoylurea’s

Lufenuron (1998)

Kat Injectie 6 m Trage toename tot 5 w.

Larven en eieren.

Geen Veilig Indien in aquatisch milieu mogelijk negatieve effecten op kreeftachtigen.

Honden kunnen een negatieve reactie hebben op de hulpstof polyvinylpyrrolidon in de injectie suspensie.

Mogelijk

Juveniele hormoon analogen

(S)-methopreen (1974)

Hond Kat

Spot-on: + fipronil.of eprinomectine, fipronil, praziquantel

8 w

24 u Eieren Veilig (afhankelijk van combinatie producten).

Veilig (afhankelijk van combinatie producten).

Bewerkstelligt een reductie in de biomassa van aquatische insecten.

- Nee

12 w Larven

Pyriproxifen (1996)

Hond

Spot-on: + dinotefuran, permethine

7w 2 u Larven en eieren.

Veilig (afhankelijk van combinatie producten).

Veilig (afhankelijk van combinatie producten).

Toxisch voor aquatische invertebraten.

- Nee

Kat Spot-on: + dinotefuran

Page 29: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

23

REFERENTIELIJST

AAHA - American Animal Hospital Association (2009).

Compliance: Taking Quality Care to the Next Level -

Executive Summary. Internetreferentie:

http://www.aahanet.org/

PublicDocuments/ComplianceExecutiveSummary0309.pdf

(geconsulteerd op 12 april 2015).

Ahmed I., Kasraian K. (2002). Pharmaceutical challenges in

veterinary product development. Advanced Drug Delivery

Reviews 54, 871-882.

Anderson J.C., Dubetz C., Palace V.P. (2015).

Neonicotinoids in the Canadian aquatic environment: A

literature review on current use products with a focus on

fate, exposure, and biological effects. Science of the Total

Environment 505, 409-422.

Andrade S.F., Sakate M., Laposy C.B., Valente S.F.,

Bettanim V.M., Rodrigues L.T., Marcicano J. (2007). Effects

of experimental amitraz intoxication in cats. Arquivo

Brasileiro de Medicina Veterinária e Zootecnia 59, 1236-

1244.

Arther R.G., Charles S., Ciszewski D.K., Davis W.L., Settje

T.S. (2005). Imidacloprid/moxidectin topical solution for the

prevention of heartworm disease and the treatment and

control of flea and intestinal nematodes of cats. Veterinary

Parasitology 133, 219-225.

Ascher F., Boyd J.P., Elfassy O. (1998). Antifeeding

response to knock-down effect of an antiflea product.

American Association of Veterinary Parasitologists,

Baltimore, p. 35.

APVMA - Australian Pesticides and Veterinary Medicines

Authority. (2011). Safety of Fipronil in Dogs and Cats: a

review of literature. Internetreferentie:

http://new.apvma.gov.au/sites/default/files/fipronil-phase-5-

prf-vol2-animal-safety-literature_0.pdf (geconsulteerd op 4

april 2015).

Baker C., Tielemans E., Prullage J.B., Chester S.T., Knaus

M., Rehbein S., Fourie J.J., Young D.R., Everett W.R.,

Rosentel J.K. (2014). Efficacy of a novel topical combination

of fipronil, (S)-methoprene, eprinomectin and praziquantel

against adult and immature stages of the cat flea

(Ctenocephalides felis) on cats. Veterinary Parasitology

202, 54-58.

Bardt D., Schein E. (1996). Zur Problematik von

therapieresistenten Flohpopulationen am Beispiel des

Stammes ‘Cottontail’. Kleintierpraxis 41, 561-566.

Barnett S., Luempert L., Schuele G., Quezada A., Strehlau

G., Doherty P. (2008). Efficacy of pyriprole topical solution

against the cat flea, Ctenocephalides felis, on dogs.

Veterinary Therapeutics: Research in Applied Veterinary

Medicine 9, 4-14.

Beck W., Boch K., Mackensen H., Wiegand B., Pfister K.

(2006). Qualitative and quantitative observations on the flea

population dynamics of dogs and cats in several areas of

Germany. Veterinary Parasitology 137, 130-136.

Benchaoui H.A., Clemence R.G., Clements P.J.M., Jones

R.L., Watson P., Shanks D.J., Smith D.G., Sture G.H.,

Jernigan A.D., Rowan T.G. (2000). Efficacy and safety of

selamectin against fleas on dogs and cats presented as

veterinary patients in Europe. Veterinary Parasitology 91,

223-232.

Ben-Ziony Y., Arzi B. (2000). Use of lufenuron for treating

fungal infections of dogs and cats: 297 cases (1997–1999).

Journal of the American Veterinary Medical Association

217, 1510-1513.

Beugnet F., Franc M. (2012). Insecticide and acaricide

molecules and/or combinations to prevent pet infestation by

ectoparasites. Trends in parasitology 28, 267-279.

Beugnet F., de Vos C., Liebenberg J., Halos L., Fourie J.

(2014). Afoxolaner against fleas: immediate efficacy and

resultant mortality after short exposure on dogs. Parasite

21, 1-6.

Beugnet F., Liebenbergb J., Halos L. (2015). Comparative

speed of efficacy against Ctenocephalides felis of two oral

treatments for dogs containing either afoxolaner or

fluralaner. Veterinary Parasitology 207, 297-301.

Bishop B.F., Bruce C.I., Evans N.A., Goudie A.C., Gration

K.A.F., Gibson S.P., Pacey M.S., Perry D.A., Walshe

N.D.A., Witty M.J. (2000). Selamectin: a novel broad-

spectrum endectocide for dogs and cats. Veterinary

Parasitology 91, 163-176.

Bishop Y.M. (2005). The Veterinary Formulary. 6th edition.

Pharmaceutical Press, Cambridge, p. 210-211.

Bitam I., Dittmar K., Parola P., Whiting M.F., Raoult D.

(2010). Fleas and flea-borne diseases. International Journal

of Infectious Diseases 14, 667-676.

Blagburn, B. L., Hendrix C.M., Vaughn J.L., Lindsay D.S.,

Barnett S.H. (1995). Efficacy of lufenuron against

developmental stages of fleas (Ctenocephalides felis felis)

in dogs housed in simulated home environments. American

Journal of Veterinary Research 56, 464-467.

Blagburn B.L., Vaughn J.L., Butler J.M., Parks S.C. (1999).

Dose titration of an injectable formulation of lufenuron in

cats experimentally infested with fleas. American Journal of

Veterinary Research 60, 1513-1515.

Blagburn B.L., Dryden M.W. (2009). Biology, Treatment,

and Control of Flea and Tick Infestations. Veterinary Clinics

of North America: Small Animal Practice 39, 1173-1200.

Blagburn B.L., Young D.R., Moran C., Meyer J.A., Leigh-

Heffron A., Paarlberg T., Zimmermann A.G., Mowrey D.,

Wiseman S., Snyder D.E. (2010). Effects of orally

administered spinosad (Comfortis®) in dogs on adult and

immature stages of the cat flea (Ctenocephalides felis).

Veterinary Parasitology 168, 312-317.

Bland S.D., Gupta R.C., Lasher M.A., Canerdy T.D. (2013).

Safety Assessment of Etofenprox, S-Methoprene, and

Page 30: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

24

Piperonyl Butoxide in Dogs Topically Exposed to Bio Spot

Defense. Veterinary Science & Technology 4, 1-7.

Bond R., Hutchinson M.J., Loeffler A. (2006). Serological,

intradermal and live flea challenge tests in the assessment

of hypersensitivity to flea antigens in cats (Felis

domesticus). Parasitology Research 4, 392-397.

Bonneau S., Fourier J.J., Rousseau C., Cadiergues M.

(2010). Comparative efficacy of two fipronil spot-on

formulations against experimental flea infestations

(Ctenocephalides felis) in dogs. International Journal of

Applied Research in Veterinary Medicine 8, 16-20.

Bossard R.L., Hinkle N.C., Rust M.K (1998). Review of

Insecticide Resistance in Cat Fleas (Siphonaptera:

Pulicidae). Journal of Medical Entomology 35, 415-422.

Bossard R.L., Dryden M.W., Broce A.B. (2002). Insecticide

susceptibility of cat fleas (Siphonaptera: Pulicidae) from

several regions of the United States. Journal of Medical

Entomology, 39, 742-746.

Bowman D.D. (2009). Georgis' Parasitology for

Veterinarians. 9th edition. Elsevier, St. Louis, p. 259.

Brogdon W.G., McAllister J.C. (1998). Insecticide

Resistance and Vector Control. Emerging Infectious

Diseases 4, 605-613.

Bruce R.B., Howard J.W., Elsea J.R. (1955). Pesticide

Toxicity, Toxicity of O,O-Diethyl O-(2-Isopropyl-6-methyl-4-

pyrimidyl) Phosphorothioate (Diazinon). Journal of

Agricultural and Food Chemistry 3, 1017-1021.

Carlotti D.N., Jacobs D.E. (2000). Therapy, control and

prevention of flea allergy dermatitis in dogs and cats.

Veterinary Dermatology 11, 83-98.

Casida J.E. (1980). Pyrethrum Flowers and Pyrethroid

Insecticides. Environmental Health Perspectives 34, 189-

202.

Casman E.A., Fischhoff B. (2008). Risk Communication

Planning for the Aftermath of a Plague Bioattack. Risk

Analysis 28, 1327-1342.

Chamberlain, W.F., Maciejewska J., Matter J.J. (1988).

Response of the larvae and pupae of the oriental rat flea

(Siphonaptera: Pulicidae) to chemicals of different chemical

types. Journal of Economic Entomology 81, 1420-1425.

Cisneros J., Goulson D., Derwent L.C., Penagos D.I.,

Hernández O., Williams T. (2002). Toxic Effects of Spinosad

on Predatory Insects. Biological Control 23, 156-163.

Claerebout E. (2009). Parasitaire ziekten bij huisdieren:

Deel 5 - Hond. Cursus Faculteit Diergeneeskunde,

Merelbeke, p. 63-67.

Coats J.R., Symonik D.M., Bradbury S.P., Dyer S.D.,

Timson L.K., Atchison G.J. (1989). Toxicology of synthetic

pyrethroids in aquatic organisms: An overview.

Environmental Toxicology and Chemistry 8, 671-679.

Cole L., Nicholson R., Casida J. (1993). Action of

phenylpyrazole insecticides at the GABA-gated chloride

channel. Pesticide Biochemistry and Physiology 46, 47-54.

Coles T.B., Dryden M.W. (2014). Insecticide/acaricide

resistance in fleas and ticks infesting dogs and cats.

Parasites & Vectors 7, 1-10.

Cronce P.C., Alden H.S. (1968). Flea-Collar Dermatitis.

Journal of the American Medical Association 206, 1563-

1564.

Dean S.R., Meola R.W., Meola S.M., Sittertz-Bhatkar H.,

Schenker R. (1998). Mode of Action of Lufenuron on Larval

Cat Fleas (Siphonaptera: Pulicidae). Journal of Medical

Entomology 35, 720-724.

Dean S.R., Meola R.W., Meola S.M., Sittertz-Bhatkar H.,

Schenker R. (1999). Mode of Action of Lufenuron in Adult

Ctenocephalides felis (Siphonaptera: Pulicidae). Journal of

Medical Entomology 36, 486-492.

Dean R.S., Helps C.R., Jones T.J.G. (2008). Use of real-

time PCR to detect Mycoplasma haemofelis and

‘Candidatus Mycoplasma haemominutum’ in the saliva and

salivary glands of haemoplasma-infected cats. Journal of

Feline Medicine and Surgery 10, 413-417.

Dębski B., Kania B.F., T Kuryl T. (2007). Transformations of

diazinon, an organophosphate compound in the

environment and poisoning by this compound. Ekológia 26,

68-82.

DPDx - Laboratory Identification of Parasitic Diseases of

Public Health Concern. (2013). General Flea Life Cycle.

Internetreferentie: http://www.cdc.gov/dpdx/fleas/

(geconsulteerd op 29 oktober 2014).

Drag M., Saik J., Harriman J., Larsen D. (2014). Safety

evaluation of orally administered afoxolaner in 8-week-old

dogs. Veterinary Parasitology 201, 198-203.

Dryden M.W., Broce A.B. (1993). Development of a Trap for

Collecting Newly Emerged Ctenocephalides felis

(Siphonaptera: Pulicidae) in Homes. Journal of Medical

Entomology 30, 901-906.

Dryden M.W., Rust M.K. (1994). The cat flea: biology,

ecology and control. Veterinary Parasitology 52, 1-19.

Dryden M.W., Reid B.L. (1996). Insecticide Susceptibility of

Cat Flea (Siphonaptera: Pulicidae) Pupae. Journal of

Economic Entomology 89, 421-427.

Dryden M.W., Denenberg T.M., Bunch S. (2000). Control of

fleas on naturally infested dogs and cats and in private

residences with topical spot applications of fipronil or

imidacloprid. Veterinary Parasitology 93, 69-75.

Dryden M.W., Broce A.B. (2002). Integrated flea control for

the 21st Century. Compendium continuing education

practice veterinary 24, 36-39.

Dryden M., Payne P., Lowe A., Mailen S., Smith V., Rugg

D. (2008). Efficacy of a topically applied spot-on formulation

of a novel insecticide, metaflumizone, applied to cats

against a flea strain (KS1) with documented reduced

Page 31: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

25

susceptibility to various insecticides. Veterinary

Parasitology 151, 74-79.

Dryden M.W. (2009). How you and your clients can win the

flea control battle. Veterinary Medicine (Suppl.) 104, 17-26.

Dryden M.W. (2010). Resistance to a flea product? NAVC

Clinician’s Brief 8, 19-21.

Dryden M.W., Payne P.A., Smith V., Kobuszewski D.

(2011). Efficacy of topically applied dinotefuran formulations

and orally administered spinosad tablets against the KS1

flea strain infesting dogs. International Journal of Applied

Research in Veterinary Medicine 9,124-129.

Dryden M.W., Payne P.A., Smith V., Debra R.L., Lynn A.

(2012). Evaluation of the ovicidal activity of lufenuron and

spinosad on fleas' eggs from treated dogs. International

Journal of Applied Research in Veterinary Medicine 10, 198-

204.

Dryden M.W., Payne P.A., Smith V., Berg T.C., Lane M.

(2013a). Efficacy of selamectin, spinosad, and

spinosad/milbemycin oxime against the KS1

Ctenocephalides felis flea strain infesting dogs. Parasites &

Vectors 6, 1-5.

Dryden M.W., Payne P.A., Smith V., Heaney K., Sun F.

(2013b). Efficacy of indoxacarb applied to cats against the

adult cat flea, Ctenocephalides felis, flea eggs and adult flea

emergence. Parasites & Vectors 6, 1-6.

Dunn S.T., Hedges L., Sampson K.E., Lai Y., Mahabir S.,

Balogh L., Locuson C.W. (2011). Pharmacokinetic

Interaction of the Antiparasitic Agents Ivermectin and

Spinosad in Dogs. Drug Metabolism and Disposition 39,

789-795.

Earl F.L, Miller E., van Loon E.J. (1973). Reproductive,

teratogenic, and neonatal effects of some pesticides and

related compounds in beagle dogs and miniature swine. In

Pesticides and the environment: Continuing controversy.

Intercontinental Medical Book Corporation, New York, p.

253-266.

Elsheikha H., Khan N.A. (2011). Essentials of Veterinary

Parasitology. 1st edition. Caister Academic Press, Nordfolk,

p. 117-197.

EMA. (2006). Pyriprole: Scientific Discussion:

Internetreferentie:

http://www.ema.europa.eu/docs/en_GB/document_library/

EPAR_-

_Scientific_Discussion/veterinary/000103/WC500062980.p

df (geconsulteerd op 23 april 2015).

ESCCAP - European scientific council companion animal

parasites (2014). Tabellen Producten tegen vlooien en

teken omgeving. Internetreferentie:

http://www.esccap.eu/elements/uploads/Tabellen%20Omg

eving%20Vlooienprod%20Benelux%20Juli%202014.pdf

(geconsulteerd op 10 april 2015)

FAGG. (2011). Bijsluiter Bolfo Spray 2,5 mg/g.

Internetreferentie: http://bijsluiters.fagg-

afmps.be/registrationSearchServlet?key=BE-

V391203&leafletType=skp (geconsulteerd op 21 april

2015).

FAGG. (2013). Bijsluiter Prac-Tic. Internetreferentie:

http://bijsluiters.fagg-

afmps.be/DownloadLeafletServlet?id=125260

(geconsulteerd op 4 april 2015).

Fankhauser B., Dumont P., Halos L., Hunter J.S., Kunkle

B., Everett W.R., Chester T.S., Fourie J.J., Soll M.D. (2015).

Efficacy of a new combination of fipronil and permethrin

against Ctenocephalides felis flea infestation in dogs.

Parasites & Vectors 8, 1-6.

Ferrari J.A. (1996). The biology of disease vectors. ln: Beaty

B.J., Marquardt W.C., Niwot, C.O. (Editors) University Press

of Colorado, p. 512-529.

Fishel F.M. (2005). Pesticide toxicity profile: neonicotinoid

pesticides. Internetreferentie:

http://www.ectownusa.net/wbfi/docs/FL_Neonicotinoid_Stu

dy.pdf (geconsulteerd op 22 april 2015).

Fisher M.A., Hutchinson M.J., Jacobs D.E., Dick G.C.

(1994). Comparative efficacy of fenthion,

dichlorvos/fenitrothion and permethrin against the flea,

Ctenocephalides felis, on the dog. Journal of Small Animal

Practice 35, 244-246.

Fisher M., Beck W., Hutchinson M.J. (2007). Efficacy and

Safety of Selamectin (Stronghold®/Revolution™) Used

Off-Label in Exotic Pets. International Journal of Applied

Research in Veterinary Medicine 5, 87-96.

Folz S.D., Ash K.A., Conder G.A., Rector D.L. (1986).

Amitraz: a tick and flea repellent and tick detachment drug.

Journal of Veterinary Pharmacology and Therapeutics 9,

150-156.

Fourie L.J., Kok D.J., Heine J. (2003). Evaluation of the

efficacy of an imidacloprid 10% / moxidectin 1% spot-on

against Otodectes cynotis in cats. Parasitology Research

90, 112-113.

Fourie L.J., Heine J., Horak I.G. (2006). The efficacy of an

imidacloprid/moxidectin combination against naturally

acquired Sarcoptes scabiei infestations on dogs. Australian

Veterinary Journal 84, 17-21.

Fourie J.J., Liebenberg J.E., Horak I.G., Taenzler J.,

Heckeroth A.R., Frénais R. (2015). Efficacy of orally

administered fluralaner (Bravecto TM) or topically applied

imidacloprid/moxidectin (Advocate®) against generalized

demodicosis in dogs. Parasites & Vectors 8, 187.

Franc M., Cadiergues M.C. (1997). Use of injectable

lufenuron for treatment of infestations of Ctenocephalides

felis in cats. American Journal of Veterinary Research 58,

140-142.

Franc M., Cadiergues M.C. (1998). Comparative activity in

dogs of deltamethrin- and diazinon-impregnated collars

against Ctenocephalides felis. American Journal of

Veterinary Research 59, 59-60.

Page 32: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

26

Franc M., Cadiergues M.C. (1999). Activity of a deltamethrin

shampoo against Ctenocephalides felis and Rhipicephalus

sanguineus in dogs. Veterinary Parasitology 81, 341-346.

Franc M., Yao K.P. (2007). Comparison of the activity of

selamectin, imidacloprid and fipronil for the treatment of cats

infested experimentally with Ctenocephalides felis felis and

Ctenocephalides felis strongylus. Veterinary Parasitology

143, 131-133.

Franc M., Beugnet F. (2008). A Comparative Evaluation of

the Speed of Kill and Duration of Efficacy against Weekly

Infestations with Fleas on Cats Treated with Fipronil–(S)-

Methoprene or Metaflumizone. Veterinary Therapeutics 9,

102-110.

Franc M., Bouhsira E. (2009). Evaluation of speed and

duration of efficacy of spinosad tablets for treatment and

control of Ctenocephalides canis (Siphonaptera: Pulicidae)

infestations in dogs. Parasite 16, 125-128.

Fukase T., Hiroshi I. (1989). Efficacy of Propoxur against

Fleas on Domestic Cats. Journal of the Japan Veterinary

Medical Association 42, 463-467.

Fukuto T.R. (1990). Mechanism of Action of

Organophosphorus and Carbamate Insecticides.

Environmental Health Perspectives 87, 245-254.

Gassel M., Wolf C., Noack S., Williams H., Ilg T. (2014). The

novel isoxazoline ectoparasiticide fluralaner: Selective

inhibition of arthropod γ-aminobutyric acid- and l-glutamate-

gated chloride channels and insecticidal/acaricidal activity.

Insect Biochemistry and Molecular Biology 45, 111-124.

Goddard J. (2008). Infectious Diseases and Arthropods.

2nd edition, Humana Press, Starkville, p. 131-141.

Goddeeris B.M., Cox E. (2009). Immunopathologie der

huisdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Merelbeke,

p. 1-50.

Griffin L., Hopkins T.J. (1997). Imidacloprid: Safety of a new

insecticidal compound in dogs and cats. Compendium on

Continuing Education for the Practicing Veterinarian 19, 21-

24.

Guerino F., Qureshi T., Hair J., Young D., Fourie J. (2012).

Indoxacarb Kills Developing Stages of Fleas in the

Environment of Treated Cats. In Proceedings of the BSAVA

World Congress. Birmingham.

Halos L., Beugnet F., Cardoso L., Farkas R., Franc M.,

Guillot J., Pfister K., Wall R. (2014). Flea control failure?

Myths and realities. Trends in Parasitology 30, 228-233.

Halos L., Carithers D.S., Solanki R., Stanford H., Gross S.J.

(2015). Preference of Dogs between Two Commercially

Available Oral Formulations of Ectoparasiticide Containing

Isoxazolines, Afoxolaner or Fluralaner. Open Journal of

Veterinary Medicine 5, 25-29.

Halpern B.N. (1952). C.R. Société Biologie, 146, 1996.

("Vermeld in: Halpern B.N., Musso E., Neveu Th. (1955).

Action of the histamine-releaser polyvinylpyrrolidon on

capillary permeability in dogs. British Journal of

Pharmacology and Chemotherapy 10, 223-229.”)

Hazen J.L. Hovde D.A. (1989). Pesticide formulations and

application systems: International aspects. 9th volume.

ASTM, Philadelphia, p. 114.

Heaney K., Lindahl R.G. (2007a). Safety of a topically

applied metaflumizone spot-on formulation for flea control in

cats and kittens. Veterinary Parasitology 150, 233-238.

Heaney K., Lindahl R.G. (2007b). Safety of a topically

applied spot-on formulation of metaflumizone plus amitraz

for flea and tick control in dogs. Veterinary Parasitology 150,

225-232.

Heine J., Krieger K., Dumont P., Hellmann K. (2005).

Evaluation of the efficacy and safety of imidacloprid 10%

plus moxidectin 2.5% spot–on in the treatment of

generalized demodicosis in dogs: results of a European field

study. Parasitology Research 97, 89-96.

Hellmann K., Knoppe T., Krieger K., Stanneck D. (2003).

European multicenter field trial on the efficacy and safety of

a topical formulation of imidacloprid and permethrin

(AdvantixTM) in dogs naturally infested with ticks and/or

fleas. Parasitology Research 90, 125-126.

Hendricks A., Perrins N. (2007). Recent advances in tick

control. In Practice 29, 284-287.

Hendrix C.M., Robinson E. (2012). Diagnostic Parasitology

for Veterinary Technicians. 4th edition, Elsevier, Missouri,

p. 226-230.

Hink W.F., Needham G.R. (2007). Vacuuming is lethal to all

postembryonic life stages of the cat flea, Ctenocephalides

felis. Entomologia Experimentalis et Applicata 125, 221-

222.

Hinkle N.C., Rust M.K., Reirson D.A. (1997). Biorational

approaches to flea (Siphonaptera: Pulicidae) suppression:

present and future. Journal of Agricultural Entomology 14:

309-321. (“Vermeld in: Carlotti D.N., Jacobs D.E. (2000).

Therapy, control and prevention of flea allergy dermatitis in

dogs and cats. Veterinary Dermatology 11, 83-98.”)

Hovda L.R., Hooser S.B. (2002). Toxicology of newer

pesticides for use in dogs and cats. Veterinary Clinics of

North America: Small Animal Practice 32, 455-467.

Jacobs D.E., Hutchinson M.J., Krieger K.J., Bardt D.A.

(1996). Novel approach to flea control on cats, using

pyriproxyfen. The Veterinary Record 139, 559-561.

Jacobs D.E., Hutchinson M.J., Fox M.T., Krieger K.J.

(1997a). Comparison of flea control strategies using

imidacloprid or lufenuron on cats in a controlled simulated

home environment. American Journal of Veterinary

Research 58, 1260-1262.

Jacobs D.E., Hutchinson M.J., Krieger K.J. (1997b).

Duration of activity of imidacloprid, a novel adulticide for flea

control, against Ctenocephalides felis on cats. Veterinary

Record 140, 259-260.

Jacobs D.E., Hutchinson M.J., Ryan W.G. (2001). Control

of flea populations in a simulated home environment model

using lufenuron, imidacloprid or fipronil. Medical and

Veterinary Entomology 15, 73-77.

Page 33: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

27

Jones I.M., Brunton E.R., Burgess I.F. (2014). 0.4%

Dimeticone spray, a novel physically acting household

treatment for control of cat fleas. Veterinary Parasitology

199, 99-106.

Kamrin M.A. (1997). Pesticide Profiles: Toxicity,

Environmental Impact, and Fate. 1st edition. CRC Press,

Boca Raton, p. 86.

Kilp, S., Ramirez, D., Allan, M., Roepke, R., Nuernberger,

M. (2014). Pharmacokinetics of fluralaner in dogs following

a single oral or intravenousadministration. Parasites &

Vectors 7, 1-5.

Klein C.D., Oloumi H. (2005). Metaflumizone: a new

insecticide for urban insect control from BASF. Proceedings

of the 5th International Conference in Urban Pests, 101-

105.

Knaus M., Abu-Madi M.A., Ibarra-Velarde F., Kok D.J., Kusi

I., Postoli R., Chester S.T., Rosentel J., Alva R., Irwin J.,

Visser M., Winter R., Rehbein S. (2014). Efficacy of a novel

topical fipronil, (S)-methoprene, eprinomectin and

praziquantel combination against naturally acquired

intestinal nematode and cestode infections in cats.

Veterinary Parasitology 202, 18-25.

Koch S.N., Torres S.M.F., Plumb D.C. (2012). Canine and

Feline Dermatology Drug Handbook. 1st edition. Wiley-

Blackwell, Iowa, p. 333-349.

Krautmann M.J., Novotny M.J., De Keulenaer K., Godin

C.S., Evans E.I., McCall J.W., Wang C., Rowan T.G.,

Jernigan A.D. (2000). Safety of selamectin in cats.

Veterinary Parasitology 91, 393-403.

Letendre, L., Harriman, J., Huang, R., Kvaternick, V., Drag,

M., Larsen, D.L. (2014). The intravenous and oral

pharmacokinetics of afoxolaner, a novel isoxazoline, used

as a monthly chewable antiparasitic for dogs. Veterinary

Parasitology 201, 190-197.

Liebisch A., Reimann U. (2000). The efficacy of imidacloprid

against flea infestation on dogs compared with three other

topical preparations. Canine Practice 25, 8-11.

Liu M.Y., Casida J.E. (1993). High affinity binding of

[3H]imidacloprid in the insect acetylcholine receptor.

Pesticidal Biochemistry and Physiology 46, 40-6.

Little S. (2013). Playing Mum Successful management of

orphaned kittens. Journal of Feline Medicine and Surgery

15, 201-210.

Löscher W., Richter A., Potschka H. (2014).

Pharmakotherapie bei Haus- und Nutztieren. Neunte

ausgabe. Enke, Stuttgart, p. 404.

Lumaret J., Errouissi F., Floate K., Römbke J., Wardhaugh

K. (2012). A Review on the Toxicity and Non-Target Effects

of Macrocyclic Lactones in Terrestrial and Aquatic

Environments. Current Pharmaceutical Biotechnology 13,

1004-1060.

Maddison J.E., Page S.W., Church D. (2008). Small Animal

Clinical Pharmacology. 2nd edition. Saunders Elsevier,

Philadelphia, p. 230.

Marrs T.C. (2012). Mammalian Toxicology of Insecticides.

1st edition. Royal Society of Chemistry, Cambridge, p. 378.

Mayer J., Hensel P., Mejia-Fava J., Brandão J., Divers S.

(2013). The Use of Lufenuron to Treat Fish Lice (Argulus

sp) in Koi (Cyprinus carpio). Journal of Exotic Pet Medicine

22, 65-69.

McTier T.L., Jones R.L., Holbert M.S., Murphy M.G.,

Watson P., Sun F., Smith D.G., Rowan T.G., Jernigan A.D.

(2000a). Efficacy of selamectin against adult flea

infestations (Ctenocephalides felis and Ctenocephalides

canis) on dogs and cats. Veterinary Parasitology 91, 187-

199.

McTier T.L., Shanks D.J., Jernigan A.D., Rowan T.G.,

Jones R.L., b, Murphy M.G., Wang C., Smith D.G., Holbert

M.S., Blagburn B.L. (2000b). Evaluation of the effects of

selamectin against adult and immature stages of fleas

(Ctenocephalides felis felis) on dogs and cats. Veterinary

Parasitology 91, 201-212.

Mehlhorn H., Mencke N., Hansen O. (1999). Effects of

imidacloprid on adult and larval stages of the flea

Ctenocephalides felis after in vivo and in vitro application: a

light- and electron-microscopy study. Parasitology

Research 85, 625-637.

Mehlhorn H., Hansen O., Mencke N. (2001). Comparative

study on the effects of three insecticides (fipronil,

imidacloprid, selamectin) on developmental stages of the

cat flea (Ctenocephalides felis Bouché 1835): a light and

electron microscopic analysis of in vivo and in vitro

experiments. Parasitology Research 87, 198-207.

Meola R.W., Ready S., Meola S.M. (1993). Physiological

effects of the juvenoid pyriproxyfen on adults, eggs, and

larvae of the cat flea, p. 221-228.

Miller J.E., Baker N.F., Colburn E.L (1977). Insecticidal

activity of propoxur- and carbaryl-impregnated flea collars

against Ctenocephalides felis. American Journal of

Veterinary Research 38, 923-925.

Miller R.J., Broce A.B., Dryden M.W., Throne J.E. (1999).

Emergence, Survival, and Fecundity of Adult Cat Fleas

(Siphonaptera: Pulicidae) Exposed as Pupae to Juvenile

Hormone Mimics. Journal of Medical Entomology 36, 776-

779.

Moncada A. (2003). Environmental fate of indoxacarb.

Environmental Monitoring Branch, Department of Pesticide

Regulation. Report. Sacramento, CA.

Mullen G.R., Durden L.A. (2002). Medical and Veterinary

Entomology. 1st edition, Academic press, New York, p. 103-

123.

Narahashi T. (1985). Nerve membrane ionic channels as

the primary target of pyrethroids. Neurotoxicology 2, 3-22.

Noli C., Foster A.P., Rosenkrantz W. (2014). Veterinary

Allergy. 1st edition, John Wiley & Sons, Chichester, p. 135-

137.

Novotny M.J., Krautmann M.J., Ehrhart J.C., Godin C.S.,

Evans E.I., McCall J.W., Sun F., Rowan T.G., Jernigan A.D.

Page 34: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

28

(2000). Safety of selamectin in dogs. Veterinary

Parasitology 91, 377-391.

Oberkirchner U., Linder K.E., Dunston S., Bizikova P., Olivry

T. (2011). Metaflumizone–amitraz (Promeris)-associated

pustular acantholytic dermatitis in 22 dogs: evidence

suggests contact drug-triggered pemphigus foliaceus.

Veterinary Dermatology 22, 436-448.

Paarlberg T.E., Wiseman S., Trout C.M., Kee E.A., Snyder

D.E. (2013). Safety and efficacy of spinosad chewable

tablets for treatment of flea infestations of cats. Journal of

the American Veterinary Medical Association 242, 1092-

1098.

Palma K.G., Meola S.M., Meola R.W. (1993). Mode of

Action of Pyriproxyfen and Methoprene on Eggs of

Ctenocephalides felis (Siphonaptera: Pulicidae). Journal of

Medical Entomology 30, 421-426.

Payne P.A., Dryden M.W., Smith V., Ridley R.K. (2001).

Effect of 0.29% w/w fipronil spray on adult flea mortality and

egg production of three different cat flea, Ctenocephalides

felis (Bouché), strains infesting cats. Veterinary

Parasitology 102, 331-340.

Peterson M.E., Talcott P.A. (2006). Small Animal

Toxicology. 2nd edition. Elsevier Saunders, St Louis, p.

1002-1008.

Peterson M.E., Talcott P.A. (2013). Small Animal

Toxicology. 3th edition. Elsevier-Saunders, St. Louis, p.

746.

Postal J.R., Jeannin P.C., Consalvi P. (1995). Field Efficacy

of a Mechanical Pump Spray Formulation Containing 0.25%

Fipronil in the Treatment and Control of Flea Infestation and

Associated Dermatological Signs in Dogs and Cats.

Veterinary Dermatology 6, 153-158.

Riviere J.E., Papich M.G. (2009).Veterinary Pharmacology

and Therapeutics. 9th edition. Wiley-Blackwell, Ames, p.

1188.

Rohdich N., Roepke R.K.A., Zschiesche E. (2014). A

randomized, blinded, controlled and multi-centered field

study comparing the efficacy and safety of BravectoTM

(fluralaner) against FrontlineTM (fipronil) in flea- and tick-

infested dogs. Parasites & Vectors 7, 1-5.

Ross D.H., Young D.R., Young R., Pennington R.G. (1998).

Topical pyriproxyfen for control of the cat flea and

management of insecticide resistance. Feline Practice 26,

16-22.

Rugg D., Hair J.A., Everett R.E., Cunningham J.R., Carter

L. (2007). Confirmation of the efficacy of a novel formulation

of metaflumizone plus amitraz for the treatment and control

of fleas and ticks on dogs. Veterinary Parasitology 150, 209-

218.

Russell R.C., Otranto D., Wall R.L. (2013). The

Encyclopedia of Medical and Veterinary Entomology.

Grutenberg press, Tarxien, p. 117-136.

Rust M.K., Dryden M.W. (1997). The biology, ecology and

management of the cat flea. Annual Review of Entomology

42, 451-473.

Rust M.K., Waggoner M., Hinkle N. C., Mencke N., Hansen

O., Vaughn M., Dryden M. W., Payne P., Blagburn B. L.,

Jacobs D. E., Bach T., Bledsoe D., Hopkins T., Mehlhorn

H., Denholm I. (2002). Development of a Larval Bioassay

for Susceptibility of Cat Fleas (Siphonaptera: Pulicidae) to

Imidacloprid. Journal of Medical Entomology 39, 671-674.

Rust M.K. (2005). Advances in the control of

Ctenocephalides felis (cat flea) on cats and dogs. Trends in

parasitology 21, 232-236.

Rust M.K., Denholm I., Dryden M.W., Payne P., Blagburn

B.L., Jacobs D.E., Bond R., Mencke N., Schroeder I.,

Weston S., Vaughn M., Coleman G., Kopp S. (2011). Large-

scale monitoring of imidacloprid susceptibility in the cat flea,

Ctenocephalides felis. Medical and Veterinary Entomology

25, 1-6.

Salgado V.L. (1990). Mode of action of insecticidal

dihydropyrazoles: selective block of impulse generation in

sensory nerves. Pesticide Science 28, 389-411.

Salgado V.L., Hayashi J.H. (2007). Metaflumizone is a novel

sodium channel blocker insecticide. Veterinary Parasitology

150, 182-189.

Sarmah D.K., Bhuyan D. (2005). 'Kiltix' neck collar in

preventing flea bite allergy. North-East Veterinarian 5, 1-9.

Satoh T., Gupta R.C. (2010). Anticholinesterase Pesticides:

Metabolism, Neurotoxicity, and Epidemiology. 1st edition.

John Wiley & Sons, Hoboken, p. 5.

Schnitzler B., Hayes B., Wiseman S., Snyder D.E. (2012).

Confirmation of the efficacy of a combination tablet of

spinosad and milbemycin oxime against naturally acquired

infections of canine intestinal nematode parasites.

Veterinary Parasitology 184, 279-283.

Schuele G., Barnett S., Bapst B., Cavaliero T., Luempert L.,

Strehlau G., Young D.R., Moran C., Junquera P. (2008).

Efficacy of a single application of a 12.5% pyriprole topical

solution against laboratory infestations with ticks (Ixodes

ricinus, Dermacentor reticulatus, and Rhipicephalus

sanguineus) on dogs. Veterinary Parasitology 154, 311-

317.

Sehnal F. (1983). Juvenile hormone analogues. ln: Downer

R.G.H., Laufer H. (Editors) Endocrinology of insects, Liss

R.A., Inc., New York, p. 657-678. (“Vermeld in: El-Gazzar,

L.M., Koehler P.G., Patterson R.S., Milio, J. (1986). Insect

growth regulators: mode of action on the cat flea,

Ctenocephalides felis (Siphonaptera; Pulicidae). Journal of

Medical Entomology 23, 651-654.”)

Shaheen L. (1992). Boric acid stops flea hopping naturally.

Pest Control 60: 50-52. (“Vermeld in: Klotz J.H., Moss J.I.,

Zhao R., Davis L.R., Patterson R.S. (1994). Oral toxicity of

boric acid and other boron compounds to immature cat fleas

(Siphonaptera: Pulicidae). Journal of Economic Entomology

87, 1534-1536.”)

Page 35: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

29

Shaw S.E., Kenny M.J., Tasker S., Birtles R.J. (2004).

Pathogen carriage by the cat flea Ctenocephalides felis

(Bouché) in the United Kingdom. Veterinary Microbiology

102, 183-188.

Sherman J.G., Paul A.J., Firkins L.D. (2010). Evaluation of

the safety of spinosad and milbemycin 5-oxime orally

administered to Collies with the MDR1 gene mutation.

American Journal of Veterinary Research 71, 115-119.

Shipstone M.A., Mason K.V. (1995). The Use of Insect

Development Inhibitors as an Oral Medication for the

Control of the Fleas Ctenocephalides felis, Ct. canis in the

Dog and Cat. Veterinary Dermatology 6, 131-137.

Shlosberg A., Egyed M.N., Eilat A., Malkinson M., Preissler

E. (1976). Efficacy of Pralidoxime Iodide and Obidoxime

Dichloride as Antidotes in Diazinon-Poisoned Goslings.

Avian Diseases 20, 162-166.

Shlosberg A. , Bellaiche M., Hanji V., Ershov E. (1997). New

treatment regimens in organophosphate (diazinon) and

carbamate (methomyl) insecticide-induced toxicosis in fowl.

Veterinary and Human Toxicology 39, 347-350.

Shoop W.L., Hartline E.J., Gould B.R., Waddell M.E.,

McDowell R.G., Kinney J.B., Lahm G.P., Long J.K., Xu M.,

Wagerle T., Jones G.S., Dietrich R.F., Cordova D.,

Schroeder M.E., Rhoades D.F., Benner E.A., Confalone

P.N. (2014). Discovery and mode of action of afoxolaner, a

new isoxazoline parasiticide for dogs. Veterinary

Parasitology 201, 179-189.

Siak M., Burrows M. (2013). Flea control in cats: New

concepts and the current armoury. Journal of Feline

Medicine and Surgery 15, 31-40.

Silver K.S., Song W., Nomura Y., Salgado V.L., Dong K.

(2010). Mechanism of action of sodium channel blocker

insecticides (SCBIs) on insect sodium channels. Pesticide

Biochemistry and Physiology 97, 87-92.

Six R.H., Clemence R.G., Thomas C.A., Behan S., Boy

M.G., Watson P., Benchaoui H.A., Clements P.J.M., Rowan

T.G., Jernigan A.D. (2000). Efficacy and safety of

selamectin against Sarcoptes scabiei on dogs and

Otodectes cynotis on dogs and cats presented as veterinary

patients. Veterinary Parasitology 91, 291-309.

Sousa C.A. (1997). Fleas, flea allergy, and flea control, a

review. Dermatology Online Journal 3, 7.

Stanneck D., Doyle J., Ketzis J., Heine J., Fisher M. (2007).

Efficacy of Imidacloprid 10% and Imidacloprid 10% plus

Moxidectin 2.5% against Natural Lice (Trichodectes canis)

Infestations in Dogs. Parasitology Research 101, 13-18.

Stanneck D., Kruedewagen E.M., Fourie J.J., Horak I.G.,

Davis W., Krieger K.J. (2012a). Efficacy of an

imidacloprid/flumethrin collar against fleas, ticks, mites and

lice on dogs. Parasites & Vectors 5, 1-17.

Stanneck D., Rass J., Radeloff I., Kruedewagen E., Le

Sueur C., Hellmann K., Krieger K. (2012b). Evaluation of the

long-term efficacy and safety of an imidacloprid

10%/flumethrin 4.5% polymer matrix collar (Seresto®) in

dogs and cats naturally infested with fleas and/or ticks in

multicenter clinical field studies in Europe. Parasites &

Vectors 5, 1-11.

Stansfield D. (1997). A review of the safety and efficacy of

lufenuron in dogs and cats. Canine Practice 22, 34-38.

Stark J.D. (2005). A review and updates of the report

"environmental and health impacts of the insect juvenile

hormone analogue, S-methoprene" 1999 by Travis R. Glare

and Maureen O'Callaghan, New Zealand Ministry of Health.

Staunton I., Hadlington P., Gerozisis J. (2008). Urban Pest

Management in Australia. 5th edition. University of New

South Wales Press, Sydney, p. 73.

Sullivan J.J., Goh K.S. (2008). Environmental fate and

properties of pyriproxyfen. Journal of Pesticide Science 33,

339-350.

Sutton N.M., Bates N., Campbell A. (2007). Clinical effects

and outcome of feline permethrin spot-on poisonings

reported to the Veterinary Poisons Information Service

(VPIS), London. Journal of Feline Medicine & Surgery 9,

335-339.

Taenzler J., Wengenmayer C., Williams H., Fourie J.,

Zschiesche E., Roepke R., Heckeroth A. (2014). Onset of

activity of fluralaner (Bravecto™) against Ctenocephalides

felis on dogs. Parasites Vectors, 7, 1-4.

Takagi K., Hamaguchi H., Nishimatsu T., Konno T. (2007).

Discovery of metaflumizone, a novel semicarbazone

insecticide. Veterinary Parasitology 150, 177-181.

Thompson G.D., Dutton R., Sparks T.C. (2000). Spinosad –

a case study: an example from a natural products discovery

programme. Pest Management Science 56, 696-702.

Tielemans E., Prullage J., Knaus M., Visser M., Manavella

C., Chester S.T., Young D., Everett W.R., Rosentel J.

(2014). Efficacy of a novel topical combination of fipronil,

(S)-methoprene, eprinomectin, and praziquantel, against

the ticks, Ixodes ricinus and Ixodes scapularis, on cats.

Veterinary Parasitology 202, 59-63.

Tingle C.C.D., Rother J.A., Dewhurst C.F., Lauer S., King

W.J. (2000). Health and environmental effects of fipronil.

Briefing paper for Pesticide Action Network, London, UK.

Tišlera T., Jemeca A., Mozetičb B., Trebšeb P. (2009).

Hazard identification of imidacloprid to aquatic environment.

Chemosphere 76, 907-914.

Tjälve H. (1997). Adverse reactions to veterinary drugs

reported in Sweden during 1991–1995. Journal of

Veterinary Pharmacology and Therapeutics 20, 105-110.

Walther F.M., Allan M.J., Roepke R.K.A., Nuernberger M.C.

(2014a). Safety of fluralaner chewable tablets (BravectoTM),

a novel systemic antiparasitic drug, in dogs after oral

administration. Parasites & Vectors 7, 1-7.

Walther F.M., Allan M.J., Roepke R.K.A., Nuernberger M.C.

(2014b). The effect of food on the pharmacokinetics of oral

fluralaner in dogs. Parasites & Vectors 7, 1-4.

Page 36: BESTRIJDING VAN VLOOIEN BIJ HOND EN KAT...Ctenocephalides canis (hondenvlo) en C. felis (kattenvlo). Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen Deze laatste wordt het vaakst aangetroffen

30

Walther F.M., Paul A.J., Allan M.J., Roepke R.K.,

Nuernberger M.C. (2014c). Safety of fluralaner, a novel

systemic antiparasitic drug, in MDR1(−/−) Collies after oral

administration. Parasites & Vectors 7, 1-3.

Wanamaker B.P., Massey K. (2014). Applied Pharmacology

for Veterinary Technicians. 5th edition. Elsevier, St. Louis,

p. 288-291.

Wengenmayer C., Williams H., Zschiesche E., Moritz A.,

Langenstein J., Roepke R.K.A., Heckeroth A.R. (2014). The

speed of kill of fluralaner (Bravecto™) against Ixodes ricinus

ticks on dogs. Parasites & Vectors 7, 525.

Whittem T. (1995). Pyrethrin and pyrethroid insecticide

intoxication in cats. Compendium of Continuing Education

for the Veterinary Practitioner 17, 489-492.

Willesen J.L., Kristensen A.T., Jensen A.L., Heine J., Koch

J. (2007). Efficacy and safety of imidacloprid/moxidectin

spot-on solution and fenbendazole in the treatment of dogs

naturally infected with Angiostrongylus vasorum (Baillet,

1866). Veterinary Parasitology 147, 258-264.

Wright I., Elsheikha H. (2014). Flea infestations:

epidemiology, treatment and control. The Veterinary Nurse

5, 261-269.

Young D.R., Jeannin P.C., Boeckh A. (2004). Efficacy of

fipronil/(S)-methoprene combination spot-on for dogs

against shed eggs, emerging and existing adult cat fleas

(Ctenocephalides felis, Bouché). Veterinary Parasitology

125, 397-407.

Zajac A. M., Conboy G. A. (2012). Veterinary Clinical

Parasitology. 8th edition, John Wiley & Sons, Chichester, p.

280-287.

Zentko D.C., Richman D.L. (2011). Cat Flea,

Ctenocephalides felis (Bouché). Entomology and

Nematology Department, UF/IFAS Extension, Gainesville,

p.1-4.

Zhao C., Casida J.E. (2014). Insect γ-Aminobutyric Acid

Receptors and Isoxazoline Insecticides: Toxicological

Profiles Relative to the Binding Sites of [3 H]Fluralaner, [ 3

H]-4′-Ethynyl-4-n-propylbicycloorthobenzoate, and [3

H]Avermectin. Journal of Agricultural and Food Chemistry

62, 1019-1024.