basic english grammar a self-study reference and practice book … · 2017-06-29 · 2 table of...

Basic English Grammar

A self-study reference and practice book

(with answers)

Velp 2015

2

Table of contents

Item Page

Unit 1 Duurvorm (continuous) 3

Unit 2 Present simple (OTT) 7

Unit 3 Simple past (OVT) 13

Unit 4 Present perfect (VTT) 21

Unit 5 Past perfect (VVT) 27

Unit 6 Use of to do (gebruik van to do) 29

Unit 7 Future forms (toekomende tijd) 35

Unit 8 Wordorder (woordvolgorde) 37

Unit 9 The plural (meervoud) 43

Unit 10 The genitive (bezitsvorm met ‘s of of) 47

Unit 11 Conjunctions (voegwoorden) 51

Unit 12 Prepositions (voorzetsels) 57

Unit 13 Adjective and adverb (bijvoeglijk naamwoord/bijwoord)

65

Unit 14 Exceptions on adjectives and adverbs (uitzonderingen bijvoeglijk naamwoord en bijwoord)

69

Unit 15 Pronouns (voornaamwoorden) 73

Unit 16 Articles (lidwoorden) 91

Unit 17 Passive (lijdende vorm) 97

Answers to all exercises in this reader 103

For more practice material these websites are very useful: http://www.bastrimbos.com http://www.myenglishpages.com http://www.english-4u.de http://www.englisch-hilfen.de/en/ http://www.ego4u.com But also just type the topic + exercise or practice/practise in google and you will find lots of websites that offer your practice material, explanation etc. For example enter this in google: present perfect + simple past + practice or adverb + adjective+ practice

http://www.bastrimbos.com/

http://www.myenglishpages.com/

http://www.english-4u.de/

http://www.englisch-hilfen.de/en/

http://www.ego4u.com/

4

Unit 1: Present continuous and past continuous (duurvorm)

Video: http://screencast.com/t/z78QBJOCA

Hoe

De duurvorm bestaat uit een vorm van to be (am, is, are, was, were) gevolgd door een

werkwoordsvorm eindigend op –ing.

Tegenwoordige tijd Verleden tijd

I am singing They were arguing

He is talking I was sleeping

They are discussing

Gebruik

A Je gebruikt de duurvorm als een handeling enige tijd voortduurt én als de handeling op het

moment van spreken aan de gang is (of in de verleden tijd bezig was). (Vaak zeg je in het

Nederlands in deze gevallen: is aan het, zijn aan het, waren aan het + hele werkwoord)

Hij is aan het zingen. He is singing.

Ze waren aan het zingen toen ik binnen kwam. They were singing when I entered.

B De duurvorm wordt ook gebruikt als een handeling in de nabije toekomst zal plaatsvinden.

We vertrekken morgen naar Portugal. We are leaving for Portugal tomorrow.

De regering zal de nieuwe pannen morgen bekendmaken. The government is introducing the new plans tomorrow.

C Als er geen sprake is van “bezig zijn” of “aan het”, wordt de simple present (chapter 2)

gebruikt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij handelingen die vaak, soms, nooit, altijd of

gewoonlijk plaatsvinden.

Henry is visiting his grandmother at the moment. Henry visits his grandmother every Thursday.

5

D Werkwoorden die geen handeling aanduiden hebben nooit een duurvorm.

I like the book I bought yesterday. En dus niet: I am liking

He resembles his father. En dus niet: He is resembling his father.

I prefer coffee. En dus niet: I am preferring coffee.

Spelling

A Het hele werkwoord wordt gevolgd door –ing. Behalve als dit hele werkwoord eindigt op een

-e- in dat geval vervalt de deze -e-.

To look looking To leave leaving

To hear hearing To argue arguing

To study studying To release releasing

To do doing To sue suing

To ski skiing

To cry crying

Exceptions:

B Bij to lie and to die verandert de- ie- in –y-

To lie lying

To die dying

C Bij werkwoorden die op één klinker en één medeklinker eindigen én de klemtoon valt op de

laatste lettergreep, wordt de medeklinker verdubbeld. (met uitzondering van woorden die op

–ow- eindigen, daar gebeurt dit niet).

To refer referring To enter entering

To drop dropping To water watering

To fit fitting (Want klemtoon ligt hier niet op de laatste lettergreep)

6

D Een - l- wordt na een enkele klinker (in Britse spelling) altijd verdubbeld, ook al ligt de

klemtoon niet op de laatste lettergeep.

To travel travelling

Some practice

Exercise 1

Maak van de volgende werkwoorden een –ing- vorm. Controleer vervolgens de antwoorden met de

sleutel. Het cijfer achter het antwoord verwijst naar de spellingsuitleg.

1 to grow 6 to suffer 11 to try 16 to regret

2 to pack 7 to wait 12 to slip 17 to answer

3 to go 8 to drop 13 to play 18 to cancel

4 to increase 9 to move 14 to quarrel 19 to pass

5 to occur 10 to lie 15 to enjoy 20 to sit

8

Unit 2: The present simple (onvoltooid tegenwoordige tijd)

Video: http://screencast.com/t/iAbLkmxBLi

Hoe

De present simple bestaat het hele werkwoord (zonder to) en bij he, she , it volgt een -s- op het hele

werkwoord.

I work He works

The raindrops fall The rain falls

The rivers flood The river floods

De spelling van het werkwoord + s wijzigt als:

Het werkwoord eindigt op een sis-klank: dan volgt –es- op het werkwoord

Wish wishes

Box boxes

Watch watches

Het werkwoord eindigt op een medeklinker –y-: dan verandert de- y- in- ie- + s

Hurry He hurries to school on Mondays

Worry The coach always worries about the outcome.

Carry The woman carries the baby

Try The dog tries to catch the ball whenever I throw it

Fly Jimmy flies to London every weekend

9

Maar:

Plays (want hier wordt de –y- gewoon uitgesproken als een –j-)

Preys (want hier wordt de –y- gewoon uitgesproken als een –j-)

Go + do: wordt goes, does

Go Karen often goes to the theatre.

Do Joanna frequently does her homework during the break.

Gebruik

A Je gebruikt de present simple als handelingen vaak, regelmatig, soms, altijd etc plaatsvinden.

Sarah never goes to bed late.

My friend walks his dog twice a day.

Mehmed brings his girlfriend flowers every Friday.

B Je gebruikt de simple present als iets een feit is.

Water freezes at 0 degrees Celsius.

These rivers end in the Atlantic .

Deciduous trees drop their leaves in autumn.

Exercise 1

1 My friends and I always (to receive) our grades the very next day.

2 My sister (to study) in Amsterdam and I (to study) in Velp.

3 My boyfriend often (to copy) my reports.

4 My roommate sometimes (to go) to the pictures with me.

5 Most women (to like) flowers.

6 We usually (to use) a dictionary during our English tests.

7 They always (to do) as they are told.

8 He (to miss) the book het lost last week.

9 She (to apply) for any job she (to hear) of.

10 My boyfriend (to shave) every day.

10

Exercise 2

1 Charlotte always (to prepare) my breakfast.

2 My grandfather always (to try) to wake up at 8:00.

3 He never (to do) his homework.

4 My friend (to fish) with fishing-rods.

5 These people never (to do) what they promise.

6 A swallow (to fly) high in the sky.

7 My sister often (to mix) the drinks at my parties.

8 Our lecturer (to enjoy) asking difficult questions.

9 This river (to supply) water for this entire area.

10 I (to dress) up whenever I go out.

Exercise 3

1 De secretaresse post elke avond de brieven. (=post)

2 Deze student weigert zijn huiswerk te maken. (=to refuse)

3 Jimmy draagt soms broeken van zijn vriendin. (=wear)

4 Mijn vrienden geven veel geld uit aan boeken. (=spend)

5 Op VHL hebben we vaak buiten les. (=have classes)

6 Mijn vader vist soms in de Amstel. (to fish)

7 Mijn huisgenoot wast zijn auto eens per week. (=to wash)

8 Ze schijnt ons op te merken. (=seem)

9 Ik doe meestal mijn best op school. (=to do)

10 Sandra gelooft alles wat je tegen haar zegt. (=to believe)

11

Exercise 4: Present continuous or present simple?

1 He cannot come, as he writes/is writing some letters now.

2 They publish/ are publishing his latest novel in a few weeks.

3 My father and I often visit/ are often visiting museums.

4 London lies/ is lying on the Thames.

5 At this moment we execute/ are executing your order.

6 I want/ am wanting you to go immediately.

7 He never tells/ is never telling the truth.

8 She dines/ is dining with her boss tomorrow.

9 They know/ are knowing many pubs in London.

10 We seldom send/ are seldom sending brochures to our customers.

Exercise 5

Kies het juiste antwoord. De cijfers achter de antwoorden verwijzen naar de uitleg.

1 Where is your mother? She ______________ in the garden at the moment.

A works C is working

B work D was working

2 I ____________ him well.

A know C knows

B am knowing D knowing

3 They _____________ by plane whenever they go to London.

A traveling C travels

B travel D are traveling

4 Ann _________ her new dress at tomorrow’s party.

A wears C wear

B is wearing D wearing

12

5 This envelope ____________ $400,-.

A containing C is containing

B contains D contain

6 He__________________ early in the morning.

A always leaves C leaving always

B is always -leaving D always leave

7 Henry _____________ a beer in the garden right now.

A drinks C drink

B is drinking D drinking

8 They ______________ their catalogue tomorrow.

A are sending C sends

B sending D send

9 She __________________ letters to her parents every month.

A sends C sending

B is sending D send

10 My father _____________ a table for our dining room.

A makes C is making

B making D make

Exercise 6: Vul de juiste werkwoordsvorm in. Kies uit de simple present of the present continuous.

1 I hear that your father does not want to be disturbed, because he (to watch) his favorite

show on TV.

2 Let’s go! We (to want) you to be there in time.

3 My parents (to arrive) at the airport at 10:00 PM tomorrow.

4 Ah, now I see what you (to mean).

13

5 Look at those children over there! They (to throw) pebbles at your car!

6 We (always to go) to the baker’s on Saturday morning.

7 Now that I see him, I (to remember) his name.

8 Our teacher (often to explain) the grammatical rules to us.

9 We (to leave) for Paris in three weeks.

10 I cannot hear a thing. Who (to play) that electrical guitar downstairs?

Exercise 7

Vertaal onderstaande zinnen. Gebruik steeds de simple present of the present continuous.

1 Hij is een boek aan het schrijven.

2 Ik geloof dat je gelijk hebt.

3 Wij ontbijten gewoonlijk om 8 uur.

4 Wat bedoel je?

5 Hij is juist bezig de computer te repareren.

6 Jim komt volgend maand naar Nederland.

7 Een Nederlander geeft nooit meer uit dan hij verdient.

8 Deze doos bevat 20 potloden.

9 Steve gaat volgende week op stage in Indonesië.

10 Frank zit een tijdschrift te lezen.

14

Unit 3: The past simple (onvoltooid verleden tijd)

Video: http://screencast.com/t/6v38a7Ftv0

Hoe

De onvoltooid verleden tijd vorm je door –ed- achter het werkwoord te zetten.

Spelling wijzigt als

A Het werkwoord eindigt op medeklinker –y: in dat geval verandert de y in ied.

Carry carried

Hurry hurried

Reply replied

B Het werkwoord eindigt op één klinker+ één medeklinker én de klemtoon ligt op deze

laatste lettergreep: in dit geval wordt de laatste medeklinker verdubbeld.

Prefer preferred

Stop stopped

Enter entered (klemtoon ligt hier niet op de laatste lettergreep)

C Een -l- wordt na één klinker altijd verdubbeld, ook al ligt de klemtoon niet op de

laatste lettergreep:

Travel travelled

Quarrel quarreled

15

Net als het Nederlands kent het Engels ook een groot aantal onregelmatige werkwoorden. De

verleden tijd is het tweede rijtje van de lijst die je kunt vinden achterin deze reader (deze lijst kun je

ook vinden in elke woordenboek.

Gebruik

The past simple gebruik je als iets in het verleden is gebeurd en nu dus is afgesloten. Onthoud dat

wanneer er een verledentijdsbepaling in een zin staat (last week, yesterday, in 2001, when I was

young, earlier this week) je de past simple gebruikt.

En dus NOOIT have/has + voltooid deelwoord als iets in de verleden tijd is gebeurd.

V1

Base Form

V2

Past Simple

V3

Past Participle

Awake Awoke Awoken

Be was, were Been

Beat Beat Beaten

become Became Become

Begin Began Begun

Bend Bent Bent

Bet Bet Bet

Bid Bid Bid

Bite Bit Bitten

Blow Blew Blown

Break Broke Broken

Bring Brought Brought

broadcast Broadcast Broadcast

Build Built Built

Burn burned/burnt burned/burnt

Buy Bought Bought

Catch Caught Caught

Choose Chose Chosen

Come Came Come

16

Cost Cost Cost

Cut Cut Cut

Dig Dug Dug

Do Did Done

Draw Drew Drawn

Dream dreamed/dreamt dreamed/dreamt

Drive Drove Driven

Drink Drank Drunk

Eat Ate Eaten

Fall Fell Fallen

Feel Felt Felt

Fight Fought Fought

Find Found Found

Fly Flew Flown

Forget Forgot Forgotten

Forgive Forgave Forgiven

Freeze Froze Frozen

Get Got got (sometimes gotten)

Give Gave Given

Go Went Gone

Grow Grew Grown

Hang Hung Hung

Have Had Had

Hear Heard Heard

Hide Hid Hidden

Hit Hit Hit

Hold Held Held

Hurt Hurt Hurt

17

Keep Kept Kept

Know Knew Known

Lay Laid Laid

Lead Led Led

Learn learned/learnt learned/learnt

Leave Left Left

Lend Lent Lent

Let Let Let

Lie Lay Lain

Lose Lost Lost

Make Made Made

Mean Meant Meant

Meet Met Met

Pay Paid Paid

Put Put Put

Read Read Read

Ride Rode Ridden

Ring Rang Rung

Rise Rose Risen

Run Ran Run

Say Said Said

See Saw Seen

Sell Sold Sold

Send Sent Sent

Show Showed showed/shown

Shut Shut Shut

Sing Sang Sung

Sit Sat Sat

18

Sleep Slept Slept

Speak Spoke Spoken

Spend Spent Spent

Stand Stood Stood

Swim Swam Swum

Take Took Taken

Teach Taught Taught

Tear Tore Torn

Tell Told Told

Think Thought Thought

Throw Threw Thrown

understand understood Understood

Wake Woke Woken

Wear Wore Worn

Win Won Won

Write Wrote Written

Exercise 1

Schrijf de juiste werkwoordsvorm op. Gebruik de verleden tijd (er zitten nu geen onregelmatige

werkwoorden tussen).

1 The criminal (to deny) that he was guilty.

2 After inspection the customs (to seal) the parcel again.

3 He (to mention) he had been to London.

4 We (to order) these books a month ago.

5 The mechanic (to repair) my car last week.

6 She (to marry) her husband in 2010.

7 They (to cancel) the football match because of bad weather.

8 We (to mail) some 4,000 letters last year.

19

9 In 1945 the H-bomb (to destroy) Hiroshima.

10 The farmer (to spray) all the trees in the orchard.

11 The man (to uncover) his head, because it was too hot.

12 Santa (to fulfil) all my wishes.

Exercise 2

Schrijf de juiste werkwoordsvorm op (er kunnen nu ook onregelmatige werkwoorden tussen

zitten).

1 The painter (to whitewash) our ceilings last week.

2 The doctor (to prescribe) some new medicine last week.

3 The referee (to refer) to the linesman, because he was in doubt.

4 These firms (to cancel) all their orders last year.

5 The plasterer (to plaster) all the walls yesterday.

6 My sister (to write) an article for national geographic once.

7 I (to have) a great time at your party last weekend.

8 Our government (to spend) a lot of money on animal welfare.

9 My wound (to heal) fairly quickly.

10 When I (to step) on to the zebra crossing this morning, all the cats (to stop) for me.

11 When I was young I often (to run) in the woods.

12 During the interview the manager (to permit) me to take a seat opposite him.

13 When he was younger he always (to travel) by bus and train.

14 During our conversation the manager (to develop) his plans with me.

Exercise 3

Vertaal de onderstaande zinnen en gebruik hierbij de juiste vorm van the simple past.

1 Mijn vriend wilde weggaan.

2 Hij was het met me eens. (to agree)

3 Hij beantwoordde mijn brief eergisteren. (to reply to)

20

4 Zij stond me toe weg te gaan. (to permit)

5 Zij waarschuwden ons voor de naderende storm.

6 De directeur kwam de kamer binnen.

7 Vorig jaar reisden we naar Zuid-Afrika.

8 De bijeenkomst eindigde om 14:00.

9 De jager droeg een geweer.

10 Ik zakte voor 3 van mijn tentamens.

11 Mijn broer gaf de voorkeur aan thuis blijven en een filmpje kijken.

12 Columbus ontdekte Amerika in 1492.

22

Unit 4: The present perfect (voltooid tegenwoordige tijd)

Video: http://screencast.com/t/vrJJR7mtoEO

Hoe

De voltooid tegenwoordige tijd vorm je door de tegenwoordige tijd van have (dus has (bij he,she, it)

of have) + werkwoord + ed.

Moira has lived here since 1980.

They have just arrived.

In het Nederlands wordt de voltooide tijd gevormd door een vorm van het werkwoord hebben of zijn + voltooid deelwoord. In het Engels wordt de voltooide tijd uitsluitend gevormd door to have + voltooid deelwoord.

De present perfect is een lastige tijd omdat wij in het Nederlands de tijd vaak anders

gebruiken dan dat deze gebruikt wordt in het Engels.

Ik heb gisteren een nieuwe stoel gekocht. = &

I have bought a new chair yesterday = fout!

Omdat er yesterday in de zin staat moet je hier the simple past gebruiken. Dus:

I bougth a new chair yesterday. =&

23

Gebruik

The past simple gebruik je als iets in het verleden is gebeurd maar nu is afgesloten.

Of als iets in het verleden gebeurd is en het resultaat nog besproken wordt.

The present perfect (dus have/has + voltooid deelwoord) gebruik je als iets in het verleden begon en

nu nog voortduurt (of het resultaat nog aan de orde is).

I have lived here since 2005. (Je woont er nu nog steeds)

I lived in Velp during my study at VHL. (Je woont er nu niet meer)

I have studied at VHL for two years now. (Je studeert er dus nog steeds)

I studied at VHL for 5 years. (Je studeert er niet meer)

Een ezelsbruggetje om je te helpen bij welke tijdsindicatoren de present perfect te gebruiken is het

volgende:

How long have you known Bluf Janessy?

How long

Before

Lately

Until

For …(five years, a week, 10 days etc)

Just

Already/always (in: I have always wanted….)

Never

Now

Ever

So far

Since

Yet

24

Exercise 1: Schrijf de juiste werkwoordsvorm op. Gebruik de present perfect.

1 She _________ (never + to ask) me to help her.

2 Where ________ (you + to be)? I have been waiting for more than an hour!

3 He __________ (just + to tell) me the news.

4 Jeanne _______(to live) in Velp all her life.

5 I _______________(to study) at VHL since 2014.

6 How long ______(to know) her?

7 So far we ______(to discover + not) any irregularities.

8 ______(to see + you) any good films lately?

Exercise 2

Kies het juiste antwoord. LET DUS GOED OP DE TIJDSINDICATOREN!

1 We ___________ the news on the radio.

A has just heard C just heard

B have just heard D just are heard

2 Betty ____________ an accident with her mother’s car two days ago.

A has had C had

B have had D has

3 We _______________ your letter of application last Friday.

A has received C received

B have received D receiving

4 Where _________________ my car keys?! I cannot find them anywhere!

A has I left C did I leave

B have I left D did I leaved

25

5 ______________ to Barcelona?

A Has you ever been C Have you ever been

B Did you ever go D Did you ever been

6 The manager _______________ me a better position some time ago, but I turned it down.

A has offered C offered

B have offered D did offered

Exercise 3.

Schrijf weer de juiste werkwoordsvorm op. Gebruik the simple past of the present perfect. LET DUS

GOED OP DE TIJDSINDICATOREN!

1 Since last month the prices (to rise) a good deal.

2 We (to receive) your letter on the tenth last month.

3 We (to do) business with this firm for quite some years.

4 The machine (to arrive + just).

5 He ( never + to be) to Rome.

6 My friend (to apply) for the post two days ago.

7 I (to want + always) to be a millionaire.

8 Mr Jones (to teach) forest management at our school for almost 20 years.

9 We (to execute + just) your order.

10 Sarah (to marry) the man she (to meet) during her internship in India.

Exercise 4. Vertaal de volgende zinnen. Let wederom op! The simple past en the present perfect

worden door elkaar gebruikt.

1 Hij heeft het pakje gisteren ontvangen.

2 Onze gasten zijn gisteren aangekomen.

3 Mijn broer woont al drie jaar in Sydney.

4 Ik heb haar een jaar geleden ontmoet.

26

5 Hij heeft die auto al 20 jaar.

6 Ik stond vanochtend vroeg op.

7 Zij namen mijn voorstel aan.

8 Karel heeft twee jaar geleden een restaurant geopend.

9 Ik ken Marleen al sinds we kleine kinderen waren.

10 Ik heb Juan vorig jaar op de camping in Spanje ontmoet.

11 Mijn vriend is al drie dagen ziek.

12 Ik heb sinds kerst niet meer gerookt.

28

Unit 5: The past perfect (voltooid verleden tijd)

Video: http://screencast.com/t/vrJJR7mtoEO

Hoe

De voltooid verleden tijd vorm je door de verleden tijd van have (dus had) te gebruiken + werkwoord

+ ed

Mandy had already read the book I bought for her.

The movie had already started by the time we arrived.

Before I went to school I had walked the dog.

Gebruik

The past perfect (dus had + voltooid deelwoord) gebruik je als iets in gebeurde vòòr een andere

gebeurtenis in het verleden.

Er staan dus altijd twee gebeurtenissen in de verleden tijd in dergelijke zinnen. Voor hetgeen het

langst geleden is gebeurd gebruik je de past perfect, voor de andere gebeurtenis (dus hetgeen na die

gebeurtenis gebeurde) gebruik je de simple past.

Exercise 1

Schrijf weer de juiste werkwoordsvorm op. Gebruik the simple past en the past perfect. Let dus

goed op welke gebeurtenis het langst geleden is.

1 He (to tell) me what he (to hear).

2 The boys (to say) that the (to see) two wild boar earlier that morning.

3 Jimmy (to complain) that no one (to warn) him.

29

4 The purser (to announce) that the ferry (to arrive).

5 After we (to finish) the exam, we (to go) to the bar.

6 The police (to ask) me if I (to see) the man before.

7 John (to tell) me he was sorry because he (to forget) to call me.

8 My girlfriend (already+ to go) to bed when I (to come) home.

9 The children (to admit) that they (to steal) some sweets from the supermarket.

10 Caroline (to brag) that she (to be) to New Zealand many times.

30

Unit 6: Use of ‘to do’

Video: http://screencast.com/t/uKgrR9Zx

Video: http://screencast.com/t/f21iGjUivdB

Hoe

Als je in het Nederlands zinnen vragend maakt veranderen het onderwerp en de persoonsvorm van

plaats.

Hij studeert landen watermanagement. Studeert hij landen watermanagement?

Harry is ziek. Is Harry ziek?

Shane heeft een nieuwe fiets gekocht. Heeft Shane een nieuwe fiets gekocht?

In het Engels mag je alleen persoonsvorm en onderwerp omwisselen als er meer werkwoorden in

de zin staan of als er een vorm van to be in de zin staat.

Als dit niet het geval is (dus als er maar één werkwoord in de zin staat) maak je zinnen vragend door do, does of did te gebruiken, gevolgd door het hele werkwoord.

Meerdere werkwoorden Vorm van to be Eén werkwoord

Eerste werkwoord komt vooraan (rest van de zin volgt) Vorm van to be komt vooraan (rest van de zin volgt) Do + hele werkwoord in de tegenwoordige tijd bij I, you, they, we Does + hele werkwoord in de tegenwoordige tijd bij he, she en it Did + hele werkwoord in de verleden tijd

31

Enkele voorbeelden:

Sarah has just called the office. Has Sarah just called the office?

We could do it. Could we do it?

They are on holiday. Are they on holiday?

Sue is his sister. Is Sue his sister?

He works hard. Does he work hard? (TT en he)

Theo has five dogs. Does Theo have five dogs? (TT en he)

My grandparents live in Spain. Do your grandparents live in Spain? (TT en they)

Megan studied for her test. Did Megan study for her test? (VT)

Wesley arrived in time. Did Wesley arrive in time? (VT)

Exercise 1. Maak de volgende zinnen vragend:

1 There are five bookshops in Velp.

2 The bus stops here.

3 They took the trouble to warn me in time.

4 The teacher was very pleased with the results.

5 I saw that film last summer.

6 Henry will leave the company.

7 Joanne travelled quite a lot.

8 The boy mistook me for someone else.

9 Irene and I finished our report yesterday.

10 The little boy always carries the big bag of groceries to his grandmother’s car.

32

Exercise 2. Zijn de volgende zin correct of incorrect? Als ze incorrect zijn verbeter ze dan.

1 Have you ever go to Indonesia?

2 Did Wendy finish her homework?

3 Where did you buy those shoes?

4 Does your brother always watch the news?

5 Where will this road takes us?

6 Did you lost the new phone?

7 Does your parents have a house in Italy?

8 Did Jim gave you the money?

9 Do the farmers tend their land in a sustainable way?

10 Has he studied at VHL for six years now?

Het ontkennend maken van zinnen is op hetzelfde principe gebaseerd. Dus:

Meerdere werkwoorden Vorm van to be Eén werkwoord

Not achter het eerste werkwoord komt vooraan (rest van de zin blijft hetzelfde) Not achter de vorm van to be komt vooraan (rest van de zin blijft hetzelfde) Don’t + hele werkwoord in de tegenwoordige tijd bij I, you, they, we Doesn’t + hele werkwoord in de tegenwoordige tijd bij he, she en it Didn’t + hele werkwoord in de verleden tijd

Enkele voorbeelden:

Sarah has called the office. Sarah has not called the office.

We can do it. We cannot do it. (Let op! cannot aan elkaar)

They are on holiday. They are not on holiday.

Sue is his sister. Sue is not his sister.

He works hard. He does not work hard. (TT en he)

Theo has five dogs. Theo does not have five dogs. (TT en he)

33

My grandparents always spend their winter in Spain. My grandparents do not always spend their

winter in Spain. (TT en they)

Megan studied for her test. Megan did not study for her test. (VT)

Wesley arrived in time. Wesley did not arrive in time. (VT)

Exercise 3. Maak de volgende zinnen ontkennend:

1 We always take the bus to school.

2 My sister is going to sail the world next year.

3 We are trying to sell our car.

4 William married Kate last summer.

5 I really like grammar!

6 The parcel arrived yesterday morning.

7 Sammy is my best friend.

8 Most of my family lives in the US.

9 My parents live in the Netherlands.

10 You really should tell her.

Exercise 4. Kies het juiste antwoord:

1 We did not expected/ did not expect a fall in prices.

2 The police will not receive/ will not receiving any instructions.

3 Did you took/ Did you take these documents to the bank?

4 There are not/ are not be many people that know this song.

5 Where did you buy/did you bought these shoes?

6 We do not accept/ accept not this behavior from anyone!

7 Do there be/ Are there many pubs in this village?

8 How did you do/ did you have done that?

9 Kilian does not works/ does not work at the AH anymore.

10 Most of my friends do not smoke/ are not smoke.

34

Exercise 5. Translate:

1 Hij weet niet dat ik hier woon.

2 Heb jij de ijsvogel (Kingfisher) gezien?

3 Ik werk niet op zondag.

4 Hebben veel studenten die de toets vorige week gehaald?

5 We moeten deze bomen niet kappen.

6 Hij vertelde niet de waarheid.

7 Vind jij het leuk om in de tuin te werken?

8 Ik heb het dure boek uiteindelijk niet gekocht.

9 De docent heeft de toets nog niet nagekeken.

10 Kun je me alsjeblieft helpen?

36

Unit 7: Future forms

Video: http://screencast.com/t/fYTiAwiawgD

Als uit de zin blijkt dat iets in de toekomst gaat gebeuren, moet je in het Engels ook de toekomende

tijd gebruiken.

In het Nederlands gebruiken we dan vaak gewoon de tegenwoordige tijd.

Vergelijk:

Ik haal je morgen wel op.

I will pick you up tomorrow.

Ik stuur je er nog wel even een sms’je over.

I will send you a text message about it.

De toekomende tijd kun je ook vormen met een vorm van to be + continuous zoals je in unit 1 al hebt

geleerd, maar ook door to be going to + hele werkwoord of met de simple present .

To be + ww + ing Als je iets hebt afgesproken/geregeld in de toekomst

Will + hele werkwoord Bij een spontane actie in de toekomst of bij een voorspelling ( I think, I am sure, the weather forecast)

To be + going to + hele werkwoord Persoonlijk plan

Present simple: verb (+s) Vaste tijden, schema’s

Exercise 1: Vul de juiste vorm van de toekomende tijd in.

1 My mother (buy) a new car next week.

2 Joan and Ted (get married) in July.

37

3 I (write) you every week.

4 Wait! I (call) you a taxi.

5 I am sure you (do) much better on your grammar test next time.

6 My roommate (meet) his new girlfriend tonight.

7 I hope that Henry (arrive) in time for my graduation party.

8 Are you sure that they (sell) house?

9 Tomorrow we (have) a lot of showers with the occasional sunny spells.

10 Your train (depart) at 16:42.

38

Unit 8: Wordorder

Video: http://screencast.com/t/u77avwVavrrv

De woordorder in het Engels wijkt af van die in het Nederlands. Door veel in het Engels te lezen en er

veel naar te luisteren (documentaires/ TEDex talks etc) krijg je de woordvolgorde makkelijker onder

de knie.

Als je de woordvolgorde schriftelijk wilt leren, moet je eerst weten uit welke zinsdelen een zin kan

worden opgebouwd. Daarom eerst een korte uitleg.

Het onderwerp

Het onderwerp is het zinsdeel waarvan de rest van de zin iets zegt.

Pieter loopt op straat.

Deze foto van de Inuit is gemaakt door mijn vader tijdens zijn reis door Canada.

Onze presentatie wordt opgenomen.

De werkwoorden

Alle werkwoorden samen noemen we het gezegde. De persoonsvorm is het werkwoord dat vooraan

komt te staan als je de zin vragend maakt (of als de zin al vragend is door ‘m niet-vragend te maken).

De werkwoordsvorm die met het onderwerp van plaats verwisseld is de persoonsvorm.

Pieter loopt op straat.

Loopt Pieter op straat?

Deze foto van de Inuit is gemaakt door mijn vader tijdens zijn reis door Canada.

Is deze foto van de Inuit gemaakt door mijn vader tijdens zijn reis door Canada?

Onze presentatie wordt opgenomen.

Wordt onze presentatie opgenomen?

39

Het lijdend voorwerp

Het lijdend voorwerp is het zinsdeel dat de handeling van het onderwerp ondergaat.

Mijn zus heeft een nieuwe fiets gekocht.

We gaven hem een grote bos bloemen.

Mijn vriend heeft me gisteren opgehaald.

Je kunt dus vragen:

Wat heeft mijn zus gekocht?

Wat gaven we hem?

Wie heeft je vriend gisteren opgehaald?

Het meewerkend voorwerp

Het meewerkend voorwerp is de persoon voor wie je iets doet of aan wie je iets geeft of stuurt.

We gaven hem een camera.

Ze schreef me een brief.

Mijn vriend breide een sjaal voor mijn zus.

Bepaling van plaats

Zoals de term al zegt geeft de bepaling van plaats een plaats aan.

Thuis, op school, op het plein, in een loofbos, aan de oevers van een rivier

Bepaling van tijd

Zoals de term al zegt geeft de bepaling van tijd een tijd aan. De bepaling van tijd worden

onderscheiden in:

Bepalingen van bepaalde tijd:

Deze geven een tijdstip of tijdsduur aan: Vanavond, morgen, twee jaar geleden, de laatste

twintig jaar.

Bepalingen van onbepaalde tijd:

Deze geven aan hoe vaak iets gebeurt: vaak, om de twee maanden, regelmatig, soms, altijd.

40

Wat handige regels om te onthouden

Bepalingen van bepaalde tijd staan meestal helemaal achteraan in de zin.

Bepalingen van onbepaalde tijd komen voor het hoofdwerkwoord en achter de vorm van to

be

Als in een Engelse zin meerdere werkwoorden staan, zet je die bij elkaar. In het Nederlands

is dat bijna nooit het geval.

Vergelijk:

Mijn vader heeft een nieuwe auto gekocht.

My dad has bought a new car.

Ik zou het je volgende week bij het feestje van Brigit verteld hebben.

I would have told you at Brigit’s party next week.

Een handig ezelsbruggetje voor de woordvolgorde in Engelse zinnen is:

O nze O= onderwerp W illem W= werkwoorden M oest M=meewerkend voorwerp L aatst L=lijdend voorwerp P izza’s P=plaats T huisbezorgen T=tijd

NB: Het lijdend voorwerp kan soms ook voor het meewerkend voorwerp staan. Dan wordt het

voorafgegaan door TO of FOR.

Plaats komt voor tijd in en Engels zin (indien ze beide achteraan in de zin staan). Bedenk

dat de P ook voor de T komt in het alfabet.

Exercise 1. Zet de woorden in de juiste volgorde

1. is / near / school / there / new / a / our / cinema

2. got / my / problem / I / with / have / homework / a

41

3. well / think / your / very / I / don't / father / drives

4. to / we / on / a / restaurant / sometimes / Sundays / go

5. circus / went / with / we / ago / the / two / my / to / parents / months

6. did / very / the / trick / well / magician / his

7. her / Cindy / you / I / found / can / tell / that / have / necklace/ ?

Exercise 2. Plaats de bepaling van onbepaalde tijd op de juiste plek.

1. I have been to London. (often) →

2. Have you been to Boston? (ever) →

3. He plays golf on Sundays. (sometimes) →

4. The weather is bad in November. (always) →

5. It rains in California. (never) →

6. We have fish for dinner. (seldom) →

7. She will see him. (rarely) →

8. Peter doesn't get up before seven. (usually) →

9. They do not play tennis on Sundays. (always) →

10. Mary watches TV. (hardly / ever) →

Exercise 3. Welke zin is goed? En leg ook uit waarom.

1 a I went to Costa Rica last year.

b I went last year to Costa Rica.

2 a Yesterday were my friends Tom and Peter here.

b Yesterday my friends Tom and Peter were here.

3 a I saw a very pretty girl at the party last night.

b I saw last night a very pretty girl at the party.

4 a I have him written a letter, but he has not replied yet.

b I have written him a letter, but he has not replied yet.

42

5 a In future we shall always be in time.

b In future shall we always be in time.

6 a Do you take usually the bus to school?

b Do you usually take the bus to school?

7 a I will stay tonight at home.

b I will stay at home tonight.

8 a My best friend travels frequently to Brussels for his study.

b My best friend frequently travels to Brussels for his study.

44

Unit 9: The plural

Video: http://screencast.com/t/n2IBQgYq

Hoe?

1 Het meervoud van zelfstandig naamwoorden wordt normaal gesproken gevormd door een

-s achter het enkelvoud te plaatsen.

friend- friends

radio- radios

tree- trees

2 Woorden die eindigen op een sis-klank krijgen –es

bus-buses

bush-bushes

box-boxes

gas-gases

3 Woorden die eindigen op een medeklinker + y krijgen –ies

company-companies

salary-salaries

pony-ponies

4 De volgende woorden die eindigen op een –o krijgen –oes in het meervoud

potato-potatoes

hero-heroes

tomato-tomatoes

maar: dynamo-dynamos

45

5 De volgende woorden die einidgen op –f of –fe in het enkelvoud krijgen –ves in het

meervoud.

thief-thieves leaf-leaves

half-halves life-lives

shelf-shelves knife-knives

self-selves wife-wives

loaf-loaves wolf-wolves

Maar:

roof-roofs

chief-chiefs

6 Sommige woorden hebben in het enkelvoud en in het meervoud dezelfde vorm.

schaap-schapen sheep

middel-middelen means

soort-soorten species

fabriek-fabrieken works

reeks, reeksen series

hert-herten deer

7 Een aantal woorden heeft een onregelmatige meervoudsvorm.

man- men (dus ook policewoman-policewomen- bushman-bushmen)

mouse-mice

foot-feet

goose-geese

child-children

ox-oxen

46

Belangrijk om te onthouden is dat je in het meervoud in het Engels NOOIT ’s krijgt!

Exercise 1: What’s the plural of these?

1 lady 16 an indigenous species

2 a mouse 17 sea

3 loaf 18 sky

4 piano 19 a kudu

5 knife 20 life

6 a cardboard box 21 a lone wolf

7 one sheep 22 an ocean

8 tomato 23 a levee

9 a curry 24 exhaust fume

10 key 25 a broadleaf tree

11 roof 26 a series

12 city 27 a glass

13 deer 28 a glasshouse

14 emission gas 29 a safari

15 an electric bus 30 a rhino

48

Unit 10: The genitive (bezitsvorm met een ‘ of met of)

Video: http://screencast.com/t/6BwMKYCoSw

De genitive geeft aan dat iets van iemand of van iets is. Deze vorm wordt, met uitzondering van een

klein aantal uitdrukkingen, alleen bij namen van personen gebruikt.

Hoe?

Je plaats ’s achter de persoonsnaam.

John’s bike

George’s bike

Charles’s bike

Namen van dieren in en rondom het huis krijgen ook vaak een ‘s.

The cat’s paws

The dog’s bench

Woorden die eindigen op een –s in het meervoud krijgen alleen een apostrof in de genitief.

My parents’ car

My brothers’ bikes

The girls’ departement

Ook bij tijdbepalingen gebruik je ‘s. Ook al komen er geen persoonsnamen in voor.

Yesterday’s party

Tomorrow’s news

A two weeks’ notice

49

Vaak wordt bij namen van huizen, winkels, restaurants etc. de naam van het gebouw weggelaten.

Let’s go to MacDonald’s

Can you get some minced beef at the butcher’s

Can you pick up my medicine at the chemist’s

Bij namen van dingen (dingen van dingen) gebruik je geen genitief maar ….of….

The legs of the table

The wheels of the bus

The course of the river

Exercise 1 maak van de volgende woorden de genitief-constructie:

1 house/my neighbours

2 dog/ name

3 holiday/ four weeks

4 holiday/ a week

5 river/ banks

6 elephant/ hide

7 newspaper/ today

8 my room/ door

9 children/ books

10 tree/ foliage

Exercise 2: Vul de juiste genitief in:

1 Het schilderij van de schilder

2 De vacht van het konijn

3 De fietsen van mijn zussen

4 De fietsen van mijn zus

5 Een project van twee weken

6 De vrienden van mijn vriend

50

7 De bibliotheek is naast de baker

8 Het nest van de vogel

9 Een maandsalaris

10 Ik verblijf nu bij mijn grootouders

52

Unit 11: Voegwoorden

http://screencast.com/t/kLobF1Y9o

Voegwoorden zijn verbindingswoorden. Ze verbinden woorden, groepen van woorden of zinnen met

elkaar.

John and Peter stayed at home.

We did not go to Barcelona in the end because it turned out to be too expensive for Jane.

Hieronder volgen een paar veelgebruikte voegwoorden, die soms moeilijkheden kunnen

opleveren:

Of

Or vergelijking

Do you like the blue one or the red one?

If (soms ook whether) onzekerheid

He did not know if he would be able to join us.

Als

When (in tijd) wanneer

Do you know when we will see each other again. (time)

If (onzekerheid) als

I don’t know if I will see you again this weekend.

53

Like (vergelijking)

Stop acting like a complete idiot!

As (in de hoedanigheid van (vb beroep) vaak wordt as gevolgd door a/an

He works as a veterinarian.

Don’t use that knife as a toothpick!

Aangezien, daar, omdat

As ( staat helemaal vooraan in de zin)

As you did not tell me, I did not do it.

Since (aangezien)

Since you are going, I will go too.

Because (staat midden in de zin, voorafgegaan door een komma)

I did not do it, because you did not tell me.

For (staat ook midden in de zin voorafgegaan door een komma)

I'm going on the bike, for the weather is nice.

Hoewel (ofschoon)

(al)though

He failed his exam, (al)though he had worked hard for it.

(Al)though it looks easy, windsurfing is quite difficult.

Echter

However (wordt altijd gevolg door een komma)

I was looking forward to the party. However, I was too tired to go out on Friday night.

Exercise 1. Choose the right linking word.

1 Do you know if/or Mr Brown has been here?

2 She looks a lot like/as her mother.

3 Would you like tea or/of coffee?

54

4 When/If you should not find him at home, you had better ring his mum.

5 They left he beach because/as it was getting cold.

6 Please stop acting as/like little babies.

7 If/When I am in Paris, I will buy some perfume for you.

8 As/Because he was ill, he stayed at home.

9 Since/Although he is extremely rich, he never gives anything to charities.

10 He missed the bus; although/however, he managed to be here in time.

Exercise 2 Choose the right alternative

1 I was almost at home ____ it began to rain.

A as c if

B because d when

2 You know you should not trouble people _________they are engaged in conversation.

A as c though

B if d when

3 Jimmy has worked _____ a civil engineer for Deltares for five years now.

A As c Though

B Like d When

4 He did not want to help me, ____he was very tired.

A as c if

B because d like

5 We may ring him up ____ send him a text message.

A as c or

B if d whether

6 ___my friend was cooking dinner, I was setting the table.

A As c Because

B If d Or

7 ____ I am back in time, I will come to your party.

55

A If c Or

B Like d When

8 I worked _____ a horse.

A as c if

B like d though

9 ____ an Englishman, he has few problems with the essential grammar of his language.

A As c Like

B Because d Though

10 ___he has a well-paid job, he never has any money.

A As c Though

B Because d When

11 They played a very hard match, ___ they still won the World Cup.

A as c when

B because d however

Exercise 3: Fill in a linking word

1 _________the visitor had not wiped his feet, you could see dirty footsteps all over the hall.

2 The guests did not want to leave, ______ they were engaged in animated conversation.

3 My parents have not yet decided _____ they will go to Paris by car or by train.

4 _____ it is wet, the buses are crowded.

5 _____ I had known the test would be this difficult, I would have studied a bit more.

6 _____ I was leaving the house, I remembered to take the key just in time.

7 _____ a frequent visitor of this restaurant, I think I have a right to better treatment than this.

8 Stop treating me _________ an enemy.

9 Is this fountain-pen made of gold ____ silver?

10 I did not know ____ he sent the parcel yesterday or the day before yesterday.

11 Ajax will play today; the field, ____, is still very wet.

12 Ajax will play today ____ the field is very wet.

56

Exercise 4: Translate

1 Als jij het werk nauwkeurig doet, zul je niet zoveel fouten maken.

2 Omdat ik mijn huiswerk af had, ging ik naar de stad.

3 Als het regent zullen we thuis blijven.

4 Weet jij of John thuis is?

5 Het kleine meisje zag er uit als een engel.

6 Als reisleider reisde hij veel over de wereld.

7 Toen ik thuis kwam was mijn vriend al naar bed gegaan.

8 Mijn vriend lag al in bed omdat hij erg moe was.

9 Het oude dametje gebruikte haar paraplu als wapen.

10 We kunnen een taxi nemen of te voet gaan.

11 We genoten van het popconcert; de muziek was echter erg hard.

12 Hij houdt niet zo van wandelen in het bos, hoewel hij wel tropische bosbouw aan VHL studeert.

58

Unit 12: Prepositions (Voorzetsels)

http://screencast.com/t/oXXnHPiWt

Voorzetsels zijn woorden die voor een zelfstandig naamwoord staan en plaats, richting, bezit e.d.

aangeven. Soms worden ze ook wel the box-woorden of de kastwoorden genoemd. (op de doos, in

de doos, onder de doos, achter de doos, uit de doos)

Het boek dat op de tafel ligt, is van mij.

Ik loop van huis naar de supermarkt.

De kat ligt op de stoel onder de tafel.

Soms worden er in het Engels andere voorzetsels gebruikt dan in het Nederlands. Het is moeilijk om

voor alle gevallen een regeltje te geven omdat het vaak een kwestie is van idioom. Bepaalde

voorzetsels horen bij een bepaald werkwoord (phrasal verbs als wachten op = waiting for)

Daarom worden in dit hoofdstuk alleen een paar belangrijke voorzetsels behandeld waar vaak fouten

mee worden gemaakt.

In in/into

In geeft in het Engels een plaats aan.

Ik ben in de badkamer.

I am in the bathroom.

59

Into geeft in het Engels een beweging aan.

De hond sprong in het zwembad.

The dog jumped into the swimming pool.

Boven above/ over

Above betekent hoger dan. (een temperatuur bijvoorbeeld of een niveau)

Dertig meter boven zeeniveau.

Thirty feed above sea-level.

The piechart above shows the percentage of ….

Over geeft aan dat iets recht boven iets is.

The plane got lost somewhere over the Atlantic Ocean.

The lamp hangs over the table.

De voorzetsels over en above kunnen allebei betekenen “op een plek of naar een plek die hoger is dan iets of

iemand. Maar over wordt in dit geval meer gebruikt.

A light hangs over/above the table.

He raised his arms over/above his head.

She rents an apartment over/above a bookstore.

Over en above kunnen allebei “meer dan” betekenen.

The movie is suitable for children over/above 13 years old.

We've been having temperatures over/above 90 degrees Fahrenheit.

I value time over/above money.

60

Onder below/under

Below betekent lager dan.

With temperatures below zero.

Under betekent (recht) onder

The stray dogs usually sleep under the bridge at night.

He was wearing a jacket under his coat.

Onder Beneath/underneath

Beneath betekent onder (of lager dan)

We live beneath the same roof.

This is beneath my dignity.

Underneath betekent meer onder een oppervlak.

He got out of the car and looked underneath.

Henry was wearing a smart jacket with a T-shirt underneath.

Of/off

Of gebruik je bij hoeveelheden of bij bezit.

The legs of the table.

The wheels of the bus.

Two bottles of beer.

Off gebruik je als je wilt aangeven dat iets los van, weg van, verwijderd is van iets.

My hat fell off.

The little boy ran off.

Turn it off, please.

The shirts are $5 off, so instead of $12 they cost $7.

61

Bij hoeveelheden gebruik je altijd of (behalve bij getallen) A bottle of wine. A bag of crisps. An ocean full of waste. Five square kilometers of illegally logged forest. Five sperm whales.

Van of/from

From geeft een beweging of richting aan.

We moved from Nijmegen to Arnhem.

Of geeft een bezit aan en wordt gebruikt bij aantallen, gewichten, hoeveelheden etc.

The legs of the table.

A couple of meters.

Tussen among/between

Among gebruik je als het over meer dan twee personen gaat

Your secret is safe. You are among all your friends.

Between gebruik je als het om twee personen gaan.

It will stay between you and me.

Sinds/gedurende since/for

Since vanaf een bepaald tijdstip

We have been friends since 1980.

For gedurende een bepaalde tijd

We have been friends for more than thirty years.

Op/per/met de on/by

On als je reist te voet, of op iets dat voeten heeft.

On foot or on horseback

By als je reist met iets dat wielen heeft.

By bike, by car, by bus, by train

62

Op/om (tijd) at/on

At tijdstip en plek

Let’s meet at five.

I’ll see you at school at half past seven.

On Datum, dag

On the twelfth, on Wednesday.

Exercise 1 Use the correct preposition.

1 Mr Brown walked in/into the room.

2 The money was divided among/between those who were present.

3 When did your uncle come back from/of the US?

4 In winter the temperatures sometimes drop some ten degrees below/under zero.

5 Could you tell me what the distance is among/between New York and L.A?

6 I met him during/for my holidays in London.

7 There was a new lamp above/over the door of the church.

8 He was ill during/for five days.

9 I have not seen John since/for two months.

10 I have not seen Mary since/for Christmas either.

11 Cowboys usually travel on/by horseback.

12 I will see you at/on the station at/on four o’clock.

13 The girl jumped in/into the train just before it departed.

14 My uncle bought a bottle of/- whiskey in/into the tax-free shop.

Exercise 2: Which is correct?

1 I have received a letter from an acquaintance who has lived in London _____ three years

now.

a for c in

b during d since

63

2 Many people listen to the radio _______ the daytime.

a since c for

b during d under

3 ____the people who attended the concert, there was also a well-known composer.

a among c between

b under d in

4 We are going to travel _____ Paris to Nice tomorrow.

a between c of

b to d from

5 He said he had not read any articles on the topic _____ August last year.

a between c in

b since d by

6 Nor had he read any book on the topic of biomimicry _____ more than a year.

a for c from

b by d until

7 High _____ us, we could see the mountain-climbers proceed very slowly.

A over c under

b above d below

8 I have studied_________ Van Hall Larenstein for two years now.

a on c with

b at d in

9 The tourist went to see the tulip-fields ____ coach.

a by c with

b on d in

10 The lorry broke down ____ the bridge, so the ships had to wait.

a on c above

b at d by

64

Exercise 3: translate into English

1 Onze hond slaapt dikwijls onder de tafel.

2 Een van de jongens is in het water gevallen.

3 Ik studeer graag in mijn eigen kamer.

4 Ik heb een bericht van hem ontvangen.

5 We wonen hier sinds 8 jaar.

6 Ik heb hem sinds Kerstmis niet gezien.

7 Mijn vriend bestelde 8 glazen bier.

8 Deze machines komen uit Japan.

9 De auto stopte tussen Amsterdam en Hillegom.

10 De temperatuur was 10 graden onder nul.

11 Zij verdeelden hun geld onder alle leerlingen.

12 Mijn broer studeert al 5 jaar in Leiden.

13 Deze week draait er een goede film in de bioscoop.

14 Ik ben nog nooit met de bus op vakantie geweest.

15 De grote vogel cirkelde boven het schip.

66

Unit 13: Bijwoord en bijvoeglijk naamwoord (adverb and adjective)

http://screencast.com/t/9QaDcamWQiM

In het Engels is het belangrijk te weten of een bepaald woord een bijwoord of een bijvoeglijk

naamwoord is omdat een bijwoord vaak –ly krijgt.

Vergelijk:

Arnold is a very brave man.

He bravely entered the building to rescue the dog from the fire.

Sophia is a very polite girl.

She always greets us politely.

Wat is nu het verschil tussen een bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord?

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord (woorden waar je de, het of

een voor kunt zetten (of in het Engels the or a/an)

Een bijwoord kan iets zeggen over een werkwoord, een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord,

een hele zin)

Exercise 1. Is het cursieve woord een bijvoeglijk naamwoord of een bijwoord?

1 Het boek is goed.

2 Het boek is goed geschreven.

67

3 Het goede boek.

4 Hij werkt hard.

5 Hij is een harde werker.

6 John heeft zijn toets waarschijnlijk gehaald.

7 Hij komt spoedig naar Nederland.

8 Het is zeer waarschijnlijk dat hij komt.

9 Het is een erg moeilijk boek

10 Het is een heel erg moeilijk boek.

Exercise 2: Fill in the right adverb or adjective

1 (long) I received a very _________ letter.

2 (polite) The little asked for a glass of milk very ___________.

3 (right) I hope I am __________ informed.

4 (happy) This is a very _____________ occasion.

5 (undoubted) What Phil says is ________________ true.

6 (sad) The little boy looked ____________ .

7 (quiet) This is a very pleasant and _____________ street.

8 (easy) They learn English _______. They think English is an ______ language.

9 (dangerous) Is that dog ______________?

10 (awful) It's ___________ cold today. The cold wind is ____________ .

11 (excellent) He acted ___________. He's an___________ actor.

12 (good) Max is a ________ singer. He sings________ .

De trappen van vergelijking

Mooi mooier mooist Beautiful more beautiful most beautiful

Lang Langer Langst Long longer longest

68

De trappen van vergelijking worden in het Engels gevormd met:

-er -est

Tall taller tallest

Smart smarter smartes

More most (bij woorden van meer dan twee lettergrepen)

Horrific more horrific most horrific

Gorgeous more gorgeous most gorgeous

Er is een aantal bijvoeglijk naamwoorden dat eigen vormen kent bij de trappen van vergelijking. De

belangrijkste vind je hieronder.

Good better best (goed-beter-best)

Bad worse worst (slecht-slechter-slechtst)

Little less least (weinig-minder-minst)

Little smaller smallest (klein-kleiner-kleinst)

Much more most (veel-meer-meest)

Many more most (veel-meer-meest)

Weinig en veel kunnen ieder op twee manieren worden vertaald. Dat heeft te maken met of het iets

zegt over een telbaar of een ontelbaar zelfstandig naamwoord.

Much en little

Money, sugar, salt, rain, sun, wine, milk etc kennen geen enkelvouds- en meervoudsvorm. (je kunt niet zeggen één geld,

twee geld of één regen, twee regens)

Bij deze woorden gebruik je much bij veel en little bij weinig.

Many en few

Books, tables, children, women, pencils etc. kennen wèl een enkelvouds- en een meervoudsvorm.

Bij deze woorden gebruik je many bij veel en few bij weinig.

69

Exercise 3: Gebruik de juiste vorm

1 (expensive) His car is _______ than mine.

2 (complicated) The problem was _______ than the teacher had thought it would be.

3 (easy) The lesson is ____ than the one we had last week.

4 ((easy) This was the ______ question ever.

5 (bad) The doctor said that the patient had gotten _____________.

6 ((hard/much) The _____ he tried, the _____ progress he made.

7 (popular) My father is the _______ member of the club.

8 (thin) You are a lot ___________ now than when I last saw you.

9 (old) He is the _________ teacher in our school.

10 (bad) Last night we had the _________ storm I have ever seen.

11 (intelligent) He is the _______ pupil of the class.

12 (little) There isn’t the ___________ bit of wind today.

Exercise 4: Kies de juiste vorm

1 Sheila sings very beautiful/beautifully.

2 Its backrest, fitting snuggly/ snuggle to the body, creates the ultimate support and

comfort.

3 This magazine had a lot of provocative/ provocatively pictures in it.

4 This is a snapshot of my (prettiest/ prettyest) teacher.

5 There has been a (considerable/considerably) decrease in the number of accidents here.

6 Some English words are (more usual/usualler) than other words.

7 Murder is the (baddest/worst) crime in the world.

8 After many years he returned to his (former/formerly) job.

9 The teacher checked the paper (accurate/accurately).

10 There is (less/ least) work to be done.

Than/then Than gebruik je alleen in vergelijkingen. In alle andere gevallen gebruik je then.

70

Unit 14: Uitzonderingen bijwoorden en bijvoeglijknaamwoorden

http://screencast.com/t/ZDOPkJsQ

Exceptions!

1 Sommige bijwoorden eindigen niet op –ly:

Fast, long, low, high, hard, cheap, wrong, late, far low krijgen geen ly als bijwoord

(hardly bestaat wel maar dan betekent het nauwelijks, highly bestaat wel maar dan betekent het ten zeerste, lately bestaat

wel, maar dan betekent het de laatste tijd)

Good wordt well

2 Voor sommige bijwoorden geldt een spellingswijziging:

Ic ically (fantastic-fantastically)

Ble bly (horrible- horribly)

Y ily (easy-easily)

3 Als het bijwoord iets zegt over deze werkwoorden die met zintuigen te maken hebben:

to feel, to sound, to smell, to taste, to look, krijgt het bijwoord geen –ly.

He sings wonderfully and he looks wonderful.

This chicken tastes marvelous. Your mum really cooks marvelously.

71

4 Als je te maken hebt met een naamwoordelijk gezegde gebruik je ook geen –ly-

He sings wonderfully, he looks wonderful, he is wonderful..

He was very happy, therefore he sang happily.

Exercise 1: Kies het juiste antwoord (let op: uitzonderingen).

1 (terrific) That was a_____________ film you made.

2 (cosy) The children __________ sat together on the couch.

3 (delicious) The soup you made really tasted ____________.

4 (expensive) The book was very _________________.

5 (hard) It is so foggy I can ____________ see our neighbours.

6 (hard) My sister always works very _________________ for her exams.

7 (fast) He always drives very ____________.

8 (good) Did you do ______ on your collocation test?

9 (long) They spoke very ___________.

10 (good) You did a very _________ job on your essay on sustainability.

11 (hard) Jimmy tried very _________ to get her attention.

12 (terrible, fast) The boy drove ______________ _______________.

13 (horrific) Oh my! Your hair looks ______________!

14 (horrible,

expensive) That holiday was _____________ ______________.

15 (heavy) Watch out! The box is ________________.

16 (hard) Could you speak up? I can __________ hear you.

17 (heavy) The soil was _____________polluted.

18 (good) You speak English quite __________.

19 (terrible) I am _________________. I forgot your birthday again!

20 (easy) I thought the test was ___________ and I could __________finish it in time.

72

Exercise 2: Vertaal de volgende zinnen

1 Ik hoop dat alles goed gaat.

2 Een minister is een hooggeplaatst persoon.

3 Het is belangrijker eerlijker te spelen dan te winnen.

4 Ik dacht dat het moeilijk was.

5 Zij werken zeer goed samen.

6 De argumenten van de student waren sterker.

7 Ik koos dit boek omdat het het goedkoopste van de drie was.

8 De commissie moest beslissen welke procedure het beste zou zijn.

9 Dat is de interessantste opmerking die ik hoorde.

10 Pine Lake heeft het helderste water.

74

Unit 15: Voornaamwoorden

http://screencast.com/t/67zkRHnxLRl

Persoonlijk voornaamwoorden duiden iemand aan zonder de naam daarvan te noemen.

De hond bijt hem.

Hij roept jouw broer.

Persoonlijk voornaamwoorden kunnen voorkomen als

onderwerp : of als meewerkend/lijdend voorwerp:

Ik I Geef het aan mij me

Jij You Het is voor jouw you

Hij He Ik zag hem him

Zij She Ik verzorgde haar her

Het It Hij gaf Het it

Wij We Kom maar naar Ons us

Jullie You We komen naar Jullie you

Zij They Ik vraag het aan Hen them

Bezittelijk voornaamwoorden geven een bezit aan of een nauwe betrekking met iemand.

Het bezittelijk voornaamwoord kan bijvoeglijk gebruikt worden of zelfstandig.

75

Bijvoeglijk Zelfstandig (dan staat er geen zelfstandig nw achter)

Mijn my van mij mine

Jouw your van jou yours

Zijn his van hem his

Haar her van haar hers

Zijn (hets) its van het -

Ons our van ons ours

Jullie your van jullie yours

Hun their van hen theirs

Some examples:

This is my book.

The book is mine.

That is our house.

The house is ours.

Can you give it to them?

Let op!

De Nederlandse vormen hij en zij worden alléén vertaald met he en she als zij op personen slaan;

duiden deze woorden levenloze diingen aan of dieren dan gebruik je in het Engels it. Het bezittelijk

voornaamwoord is its.

Vb The dog is chewing its paws.

A lot of people fear the wolf. There is however no need to be afraid of wolf encounters because it is

in fact known for its skittish behaviour.

Many people come to Amsterdam to see its canals.

Not to be confused with it’s. (meaning it is)

76


1 Hij zag ons.

2 Wij gaven het aan hem.

3 Dat is mijn hond.

4 Is die jas van jou?

5 Jullie zagen hen in de trein.

6 Zij gaf mij een boek.

7 Zij gaven hen de sleutels.

8 De kat speelt met zijn bal.

9 Die auto is van haar.

10 Dat gebouw is van hen.

Exercise 2: Choose the correct answer

1 The girls helped (her/their) sister as much as she could.

2 Who are these people? (It/They) are John and Peter.

3 My friend did not see (my/me) in town yesterday.

4 Our factory burned down last week. (He/It) will be rebuilt in the course of next week.

5 Excuse (me/my), sir, but I haven’t done (me/my) homework.

6 Tell (them/they) to go away at once.

7 Yesterday I met a friend of (me/mine), I hadn’t seen for a long time.

8 The Johnsons are very good friends of (us/ours)

9 Are these shoes (your’s/yours)?

10 The government had decided to increase (its/her) help to the underdeveloped countries.

11 We have taken (our/ours) share. Have she taken (her/hers)?

12 He introduced me to a neighbor of (them/theirs)

13 He has asked me to call on a friend of (his/him) in London.

14 You can take (your/yours) ticket and give me (my/mine).

77

Exercise 3 Fill in the correct personal pronoun or possessive pronoun

1 This is your book; is this pen also ____________?

2 These are Paul and Tim. They are friends of ______________.

3 The children went to find _____parents and _____ soon found _______.

4 I forgot my notebooks and my friend Amy forgot ________ too.

5 I have a poster in _____ room of New York and _______ Statue of Liberty.

6 This is Jim. ____ father works as a lecturer in our school.

7 I always get out of _____ bed as soon as I hear ______ girlfriends stepping out of the

shower.

8 These are my dictionaries and these notes are also _____________.

9 May I open the present? No, you may not open _____yet.

10 The little girl put on _____ sneakers, which her dad had given ____ for ____birthday.

11 I asked Peter for his camera, but he did not give ____ to _____.

12 Yesterday we met a former teacher of ___________.

13 I often pick up a free newspaper at school and read ______ during the break.

14 Yesterday I went to the Jacksons, who had invited _____ for a birthday party.

15 I understand the questions, but I cannot answer _______.

16 Are these keys __________, sir?

17 He introduced me to some friends of ________.

18 Ask Sarah. Maybe the DVDs are ____________.

Aanwijzend voornaamwoorden

http://screencast.com/t/jnAf7beM31

78

Aanwijzend voornaamwoorden zijn woorden die mensen of dingen aanwijzen. Dit kan gaan om

meervoudswoorden (die meisjes, deze boeken) of enkelvoudswoorden (dit meisje, dat boek) en het

kan gaan om dingen die verder weg zijn of dichtbij (dit boek of dat boek) (die televisies of deze

televisies)

Dichtbij Veraf

Enkelvoud This (NL: deze/dit) That (NL: die, dat)

Meervoud These (NL: deze) Those (NL: die)

Dit meisje This girl

Deze tafel This table

Dat rapport That report

Die bibliotheek That library

Deze rapporten These reports

Die studenten Those students


1 Dit kopje

2 Deze toets

3 Dat bloempje

4 Die auto’s

5 Deze bomen

6 Dat beekje

7 Die schoenen

8 Die student

9 Dat geval

10 Die gevallen

Exercise 2: Choose the correct answers

1 I do not know (this/these) men.

2 I cannot remember all (this/these) difficult words.

79

3 Do you know all the large towns of (that/those) country?

4 Will you put (this/those) exercise books on my desk, please?

5 On Saturdays (these/this) shops are packed with people.

6 I wonder what all (this/these) people have come for.

7 What are (these/this)? They are my grandma’s records.

8 (These/This) book is mine and (these/those) on the desk are yours.

9 Can you hand me (this/that) book over there?

10 Who are (that/those) people? They are my neighbours.

Exercise 3: Vertaal het aanwijzend voornaamwoord

1 (Dit) are my dictionaries and (dat) are hers.

2 Is (deze) phone yours?

3 Are (die) flip flops yours or mine?

4 (Dat) is a very sensible idea.

5 What are (dit)? Tools we use to measure the height of trees.

6 (Dat) are important matters.

7 (Deze) books are mine and (die) on the shelf are my sister’s.

8 (Deze) coat is more expensive than (die) one.

9 (Deze) very rare and old stamp is much more valuable than all (die) stamps together.

10 (Deze) exercise was not too difficult.

80

Vragend voornaamwoorden

http://screencast.com/t/BwU18NgsFi

Vragend voornaamwoorden zijn woorden waarmee je naar personen of dingen vraagt.

Wie woont hier?

Voor wie heb je deze mooie bos bloemen gekocht?

Welke vraag bedoel je?

WHO/WHOM/WHOSE

Als je naar een persoon verwijst gebruik je who.

Who lives in this house?

Who is your best friend?

Als je vraagt VAN wie iets is gebruik je whose.

Whose coat is this?

Whose car got stolen yesterday?

Na een voorzetsel gebruik je (in het geval van personen) altijd whom.

To whom did you give the book?

For whom did you buy those lovely flowers?

WHAT: Wat en welke worden vertaald met what. Ongeacht de functie die ze in de zin vervullen.

What is this?

What do you mean?

81

What pupils where late?

What books have you read?

WHICH

Wanneer er uit de zin blijkt dat er een keuze is uit een beperkt aantal gebruik je bij zowel personen

als dingen which.

Wie weet het antwoord?

Who knows the answer?

Wie van jullie weet het antwoord?

Which of you knows the answer? (beperkte groep)

Welke van deze boeken heb je gelezen?

Which of these books did you read? (beperkt aantal)

Van wat voor soort boeken houd je?

What sort of books do you like?

Exercise 1:

1 (Which/What) country lies south of Holland? Belgium or Denmark?

2 (Which/What) languages are spoken in Switzerland?

3 (Which/What) of these books did you enjoy most?

4 With (who/whom) did you go to the theatre last night?

5 I’ve got beer and wine. (Which/What) would you like?

6 In (which/what) year did Columbus discover America?

7 To (whom/who) did you give the parcel?

8 (Which/Who) of those two teachers teaches International Entrepreneurship?

9 (Whose knife/Of whom) is this knife?

10 (Who/Whom) lives in this building?

82

Exercise 2:

1 __________shall we do, buy or rent a house?

2 With __________ did you go to the museum?

3 __________of you can explain the difference between pine trees and deciduous trees to me

to me?

4 With _________ is your sister engaged?

5 For _______ reason has his brother been dismissed?

6 _______ did you see at the station?

7 To ___________ shall I address this letter?

8 _____ plan was this?

9 For _____ of your friends have you bought this birthday present?

10 _____ sent you this text message?

Betrekkelijk voornaamwoorden

http://screencast.com/t/e3hDR0Gd0GVK

Betrekkelijk voornaamwoorden zijn woorden die een bijzin inleiden, die iets zegt over een zelfstandig

naamwoord in de hoofdzin. In het Nederlands zeg je: die en dat.

De man die dat zei is knettergek.

De computer die daar staat is kapot.

Het boek dat daar ligt is van Harm.

83

De betrekkelijke voornaamwoorden in het Engels zijn: who, which, that, what.

Who

Who wordt gebruikt bij zelfstandig naamwoorden die personen aanduiden en heeft drie vormen:

Who Als je verwijst naar een persoon

That woman, who is walking in the park, is my English teacher.

Whose geeft bezit aan (in het Nederlands wiens, van wie)

Jimmy, whose bike was stolen last week, is my best friend.

Whom als meewerkend vw of lijdend voorwerp en altijd na een voorzetsel.

To whom did you send the letter?

With whom are you going to do your research project in Portugal.

The actor, whom was handed the Oscar, started to cry.

Which

Which wordt gebruikt als je refereert naar dingen of dieren of naar een heel zinsdeel.

The cat which was hit by the car, died immediately.

He read me a poem, which I did not understand.

No one laughed at my joke, which I did not understand. (complete zinsdeel)

That

That kan slaan op personen en dingen.

In ieder geval gebruik je that na een overtreffende trap.

This is the best film that I have ever seen. (Je mag that hier ook weglaten)

En na first, all, only, something, anything, everything.

Is there anything that we can do to help? (Je mag that hier ook weglaten)

84

What

Soms slaat een betrekkelijk voornaamwoord op een hele zin of een zinsdeel, dat het dan min of meer

samenvat.

Als de zin met het betrekkelijk vnw begint, gebruik je in het Engels what

What I don’t understand, is that I made so many mistakes.

Staat het betrekkelijk vnw in het midden van de zin, dan gebruik je in het Engels which.

He had made many mistakes, which he did not understand.


1 An ornithologist is a person (who/whom) studies birds.

2 My best friend, (which/who) studied Tropical Forestry, now works for a large NGO in Brazil.

3 Is there anything (which/that) I can do for you?

4 This information, (which/what) we received this morning, is most valuable.

5 Mr. Jackson, (of whom the/whose) son lives in Canada, is thinking of migrating himself, too.

6 He did come to class today, (what/which) surprises me.

7 Henry did not get the job (which/what) he applied for.

8 It was the first thing (that/which) he did.

9 (Which/What) worries me most was that he was not there in time.

10 I admire the way in (that/which) he settled the matter.


1 His eldest brother, _____ made a fortune in America, has lived in The Hague for some years.

A that C which

B who D whom

2 My friend John, to _____ I recommended to buy this house a month ago, has now sold it at a

large profit.

A that C who

B whose D whom

85

3 The prices of many articles have gone up, _________ is the result of the fact that wages have

increased.

A which C who

B what D whose

4 This is one of the finest paintings _____ are on view in this picture gallery.

A which C who

B that D whom

5 I do not know where I have put my hammer _________ I have driven that nail into the wall.

A with whom C with what

B where with D with which

6 Ann was late again, _____________ made Arnold very angry.

A who C what

B which D that

7 Harry is the only boy ____________ is willing to help us.

A who C that

B what D which

8 The music to _____________ you have been listening was composed by Henry Purcell.

A that C which

B who D what

Exercise 3: Fill in the correct relative pronoun (Vul het juiste betrekkelijk vnw in)

1 His father, ____ likes reading, has a great many books.

2 Napoleon, _____ name is known to everyone, died in 1821.

3 His eldest son, ____ I met yesterday, is a captain in the Royal Navy.

4 Lions and tigers, _____ are sly animals, originally come from Africa.

5 ____ I do not understand, is that he has not written to me before.

6 This was the only thing _____ could be done.

7 He has not arrived yet, _____I do not understand.

86

8 _____ we could hardly believe was that he knew the poem by heart.

9 The boy _____ bike was stolen, reported the theft to the police.

10 For _____ did you buy these lovely flowers?

Onbepaald voornaamwoorden

http://screencast.com/t/mXkp4g4HbZ

De onbepaald voornaamwoorden in het Engels zijn some en any.

De regels voor het gebruik hieronder gelden ook voor samenstellingen van some en any zoals:

Anyone someone

Anything something

Anywhere somewhere

Anybody somebody

Some

Some gebruik je in bevestigende zinnen. Het geeft dan een hoeveelheid aan.

There were some books on the table. (enige, een paar, wat)

Some students did not pass their GIS test. (sommige, wat)

In vragende zinnen wanneer je het antwoord “ja” verwacht. Vaak vriendelijke verzoeken of

retorische vragen.

Would you like some more tea?

Those tomatoes look lovely! Can I have some?

87

Als je bedoelt “de een of andere”

Some boy called Tim was looking for you.

Any

Any gebruik je altijd in ontkennende zinnen. Het betekent dan helemaal niets/ geen (enkel)

I did not have any money left after the holiday.

I did not see anyone I knew at the party.

Ook in vraagzinnen waarop je niet weet wat het antwoord zal zijn gebruik je any.

Hello sir, have you got any tomatoes?

Is there anything I can do for you?

Als je ergens sterk de nadruk op wilt leggen.

(Wie dan ook kan je vertellen dat….)

Anyone can tell you that you should not have visited that park after 20:00.

Some Any Bevestigende zinnen (hoeveelheid) In ontkennende zinnen

In vragende zinnen waarbij je een bevestigend antwoord verwacht (vaak retorische vragen)

In vraagzinnen waarbij je niet weet wat het antwoord zal zijn.

De één of andere …. In bevestigende zinnen als je ergens de nadruk op wil leggen.

Bij een vriendelijk verzoek. Would you like…? Can I offer you …..? Do you want…..?


1 He gave me (some/any) money.

2 Is there (some/any) difference between the leaves of summer and winter oaks?

3 You may visit me at (some/any) time that suits you.

4 I do not know (something/anything) about it.

5 (Some/Any) of the students agreed with the teacher.

6 I do not know (somebody/anybody) in this town.

7 Has Jane got (some/any) pets?

8 I remember reading this expression in (some/any) book.

88

9 Does (anyone/someone) have (some/any) questions?

10 I want (something/anything) to read; (some/any) book will do.

Exercise 2: Fill in the correct answer. (Also anyone, somewhere, anything etc)

1 I read ________ about it in the paper yesterday.

2 _____ of the students got very angry.

3 I cannot give you ________ money.

4 You are welcome to join us _________ time you like.

5 I haven’t __________ objection to you copying my notes.

6 There is _____________ who wants to speak to you.

7 I am not sure if there is _________ milk left.

8 I have left my phone___________ but I can’t find it ________.

9 Have you met ________ Dutch students during your internship?

10 Would you like ___________ coffee?

Nu alle voornaamwoorden door elkaar

Exercise 1 (persoonljke, bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden)

1 Is dit boek van haar? Nee, het is van hem.

2 Is deze schoen van jou? Nee, hij is niet van mij.

3 Dat huis is van ons.

4 Ik hou van Valencia en haar winkels.

5 Waar is mijn fiets? Ik weet niet waar hij is.

6 Hij is een vriend van haar.

7 Dit zijn John en Peter.

8 Het zijn mijn twee beste vrienden.

9 Is het zijn fout of de mijne?

89

10 Weet jij waar hun hond is?

11 Wat zijn dat? Zijn dat jouw sokken?

12 Dit boek is van hem en die twee zijn van haar.

13 Mijn oom heeft deze twee huizen gekocht.

14 Waar is haar moeder?

15 Onze auto is in de garage.

16 Zijn deze schoenen van jou? Nee, de mijne staan onder de tafel.

17 Deze vogel heeft zijn nest in onze boom gemaakt.

18 Deze trein gaat naar Rotterdam; hij zal om 8 uur vertrekken.

19 Die twee jongens wonen in onze straat.

20 Dit zijn moeilijke oefeningen.

Exercise 2 (vragende, betrekkelijke en onbepaalde voornaamwoorden)

1 Wie zijn dat? Dat zijn mijn buren.

2 Van wie is dit boek?

3 Mijn vader heeft een huis gekocht dan 100 jaar oud is.

4 Welke van deze vier huizen heeft hij gekocht.

5 Wij hebben niet gekocht.

6 Dit is het mooiste boek dat ik gelezen heb.

7 Mijn oom Harry, die 10 jaar geleden naar Amerika ging, heeft daar nu een grote boerderij.

8 Wie zoekt u?

9 Dit was de beste baan die ik kon krijgen.

10 De heer Jackson, wiens vrouw vorig jaar overleed, zal de volgende maand naar een kleiner

huis verhuizen.

11 Wat ik niet begrijp, is dat hij ons niet gewaarschuwd heeft.

12 In 1634 trouwde Rembrandt met Saskia, die hij vele malen schilderde.

13 Zij zei dat haar man niet thuis was, wat ik niet geloofde.

90

14 Is er hier iemand die Engels spreekt?

15 Ik ken enkele mensen die daar wonen.

16 Heb je iemand gezien?

17 Ik heb jouw jas ergens in de slaapkamer gezien.

18 Er is iemand aan de deur.

19 Weet jij er iets van?

20 Wat heb jij gisteravond gedaan?

92

Unit 16: Lidwoorden

Part 1: http://screencast.com/t/PVPB3V1R

Part 2: http://screencast.com/t/LLeZHKlMUIh

In het Nederlands zijn de lidwoorden: de, het, een

In het Engels: the, a, an

Een bepaald lidwoord geeft iets bepaalds aan.

Het huis is duur.

De hond slaapt onder de tafel.

Bij een onbepaald lidwoord weet je niet precies over wie of wat het gaat.

Een arts verdiend meestal meer dan een timmerman.

Bestudeer de volgende regels:

The

1. The wordt gebruikt voor zelfstandig naamwoorden die bepaalde personen of dingen

aanduiden.

Dat is wiel van mijn auto. That’s the wheel of my car.

Zij zijn de lectoren van onze school. They are the lecturers of our school.

Dit zijn de boeken die we hebben gelezen. These are the books we read,

93

2. Er zijn uitdrukkingen die in het Nederlands geen bepaald lidwoord hebben maar in het Engels

wel “the” krijgen:

met behulp van with the help of

ten behoeve van for the benefit of

met uitzondering van with the exception of

ten kosten van at the expense of

op rond van on the ground of

ter gelegenheid van on the ocassion of

in tegenwoordigheid/bijzijn van in the presence of

op verzoek van at the request of

3. The wordt meestal niet gebruikt voor de woorden:

Next, most, last

De meeste mensen… Most people…

In de meeste landen…. In most countries

4. The wordt niet gebruikt bij abstracte zelfstandig naamwoorden in algemene zin:

Het leven is kort. Life is short.

De tijd zal het leren. Time will tell.

De natuur lijdt eronder. Nature suffers from it.

De maatschappij verandert. Society is changing.

5. The wordt niet gebruikt bij stofnamen en meervoudige soortnamen in algemene zin:

Platina is duurder dan goud. Platinum is more expensive than gold.

De prijzen van grondstoffen. Prices of raw material.

Zij houdt van modieuze kleren. She likes fashionable clothes.

Maar:

De kleren die zij gisteren kocht. The clothes she bought yesterday.

94

6. The wordt niet gebruikt bij namen van jaargetijden in algemene zin:

Ik zwem vaak in de zomer. I often swim in summer.

Deze jassen worden beter verkocht in These coats sell better in winter than in summer.

de winter dan in de zomer.

In de herfst vliegen deze trekvogels naar In autumn these migratory birds fly to Spain.

Spanje.

Maar:

In de winter van 1732. In the winter of 1732.

Dat was de zomer van ’69. That was the summer of ’69.

7. The wordt niet gebruikt bij namen van maaltijden in algemene zin:

Ik mediteer voor het ontbijt en na het diner. I meditate before breakfast and after dinner.

Wij eten om zeven uur. We have dinner at seven.

Maar:

Het eten dat we kregen geserveerd was koud. The dinner we got served was cold.

Ik zal nooit het kerstdiner vergeten met opa. I will never forget the Christmas dinner with grandpa.

8. The wordt niet gebruikt bij de meeste namen van gebouwen, pleinen, bruggen, parken als

we denken aan het gebruik ervan.

Ik ga nooit naar de kerk. I never go to church.

Mehmed gaat elke zaterdag naar de moskee. Mehmed goes to mosque every Saturday.

Mij broer zit in de gevangenis. My brother is in prison.

Wolven zijn uitgezet in het Yellowstone park. Wolves were reintroduced in Yellowstone park.

Maar:

We bezochten de prachtige blauwe moskee in We visited the beautiful blue mosque in Istanbul.

Istanbul.

95

Ben je naar de gevangenis van Alcatraz Have you been to the prison of Alcatraz when you were in California?

geweest toen je in Californië was?

Het Rijnstate ziekenhuis wordt gerenoveerd. The Rijnstate hospital is renovated.

A/an

A wordt gebruikt voor woorden die in uitspraak met een medeklinker beginnen. A city, a dog, a house Maar ook: a university, a union, a Euro, a unit.

An wordt gebruikt voor woorden die in uitspraak met een klinker beginnen. An apple, an egg, a onion Maar ook: An honest man, an hour

Dus onthoud dat er nooit twee klinker of twee klinkerklanken achter elkaar kunnen zijn.

1. A/an wordt gebruikt voor een woord in algemene zin. Het kan nooit voor een woord in het

meervoud staan.

Zij is een aardig meisje. She is a nice girl.

Een huis heeft een dak. A house has a roof.

Een koe heeft horens. A cow has horns.

Varkens hebben geen horens. Pigs don’t have horns.

2. A/an wordt gebruikt bij een beroep. Wanneer een beroep maar door één persoon

tegelijkertijd kan worden uitgeoefend gebruik je geen a/an.

Mijn vader is leraar. My dad is a teacher.

Een bakker heeft een leuke baan. A baker has a nice job.

Maar:

Hij is minister president. He is Prime Minister.

Jij bent vandaag de voorzitter. You will be chairman today.

Wie is president van de US? Who is President of the US?

96

Exercise 1: Choose the correct alternative.

1 My sister wants to become (a/-) nurse?

2 (The/-) most children have a mobile phone nowadays.

3 I would like (a/an) glass of orange juice.

4 Can I have (a/an) orange juice and (a/an) cup of coffee, please?

5 (A/An) Australian sheep give could wool.

6 I like (the/-) classical music very much. I listen to it a lot.

7 Mr. Jacobs is (a/-) headmaster of the local grammar school.

8 My uncle is (a/an/-) actor.

9 John was born in (the/-) summer of 1982.

10 Come and have (the/-) lunch with us tomorrow.

11 The Queen lives in (the/-) Buckingham Palace.

12 This is (an/a) useful exercise.

Exercise 2: Choose the correct alternative: a, an or -

1 I don’t think he is _____ doctor.

2 The man says he is _____ Englishman.

3 Do you know what a eulogy is?

4 Elisabeth II became ______ Queen of England in 1952.

5 _____apple is good for your health.

6 My brother is _____ captain of his football team.

7 ____European is someone living in Europe.

8 He left ____ hour ago.

Exercise 3: Choose the correct alternative: the or -

1 Was ____ church in this village built in 1960?

2 In ___ autumn the trees lose their leaves.

97

3 Do you always like to have a cup of coffee after _____ dinner?

4 Is ___London Bridge Station near ______ London Bridge?

5 My sister went to ____ hospital to have her tonsils removed.

6 ____(N/n)ature suffers tremendously from these waste disposals.

7 ___(T/t)ime will show.

8 Does your teacher know a lot about ______ English literature?

9 ___(B/b)read has become much more expensive in the last ten years.

10 Do you remember _____summer we hitchhiked to Barcelona.


1 De winter is de perfecte tijd om ’s avonds een boek te lezen.

2 De Hollandse kaas is beroemd.

3 De kaas die ik bij de Aldi heb gekocht is lekker en goedkoop.

4 De school begint om 8:30.

5 Ik ontmoette mijn vriendin in de lente van 2008.

6 Zij gingen zwemmen voor het ontbijt.

7 John wil graag pilot worden.

8 Als hij een eerlijk man is, zal hij het geld teruggeven.

9 Een kat is een dier.

10 Wie is de directeur van Van Hall Larenstein?

11 Toen mijn broer nog jong was, wilde hij politieagent worden.

12 We namen een taxi naar het station Velperpoort.

13 De lunch die we kregen was uitstekend.

14 De concurrentie is scherp.

98

Unit 17: Lijdende vorm

Part 1: http://screencast.com/t/51Xdl8xQcm

Part 2: http://screencast.com/t/9eKtM7dQV

Als we kijken naar de relatie tussen het onderwerp van een zin en het voornaamste werkwoord,

kunnen we twee soorten zinnen onderscheiden.

1. Bedrijvende zinnen

2. Lijdende zinnen

Zinnen waarin het onderwerp iets doet of iets is noemen we bedrijvende zinnen.

Ik lees iedere maand een boek. Ik doe iets.

Mijn vader heeft een auto gekocht. Hij deed iets.

Mijn broer is ziek geweest. Hij was iets.

Zinnen waarin met het onderwerp iets gebeurt noemen we lijdende zinnen.

Dit boek wordt overal verkocht. Er gebeurt iets met het boek.

Deze auto is in Duitsland gemaakt. Er is iets gebeurd met de auto.

Mijn broer is door de dokter onderzocht. Er gebeurde iets met de broer.

99

In lijdende zinnen ondergaat het onderwerp dus de handeling. In bedrijvende zinnen verricht het

onderwerp de handeling.

De drie kenmerken van een Nederlandse lijdende zin zijn:

1 Het onderwerp ondergaat een handeling

2 Er staat een vorm van zijn of worden in

3 Er staat een voltooid deelwoord in

Om te bepalen of een zin lijdend of bedrijvend is in het Nederlands. Kun je gebruik maken van het

volgende ezelsbruggetje:

Een zin met een vorm van zijn of worden + voltooid deelwoord is lijkend als zijn en worden onderling

vervangbaar zijn .

Ik ben met de fiets naar school gegaan. = Bedrijvend

(want: ik word gegaan = onzin)

Ik ben met de auto naar school gebracht. = Lijdend

(Want: Ik word gebracht is goed Nederlands)

Exercise 1: Bepaal of de volgende zinnen bedrijvend (B) of lijdend (L) zijn.

1 Wij hebben uw brief vanmorgen ontvangen.

2 Hij zei dat de brieven gisteravond reeds verzonden waren.

3 De film The Bear is in Canada opgenomen.

4 Mijn vriend woont hier al tien jaar.

5 Ons huis werd vorig jaar niet geschilderd door de winterschilder.

6 Zou mijn voorstel aangenomen kunnen worden?

7 Mijn mail is gisteren beantwoord.

8 Hij is vorige week wegens fraude ontslagen.

9 Zij zouden veel vrienden uitnodigen.

10 Het huis van de buurman is gisteren verkocht.

100

11 Mijn vriendin is gisteren ziek geworden van het eten.

12 Wij hebben de dokter gebeld.

13 Ze wordt al een kwartier door hem onderzocht.

14 Wij zullen volgende week naar de wedstrijd gaan.

15 Ik heb gisteren mijn sleutels verloren.

16 Ik hoop dat ze worden gevonden.

17 De politie denkt dat het slachtoffer vermoord is.

18 Iedereen wordt verzocht mee te werken.

19 Ik sta morgen om 8 uur op.

20 Onze oefeningen worden steeds moeilijker gemaakt.

Een Engelse lijdende zin heeft net als de Nederlandse zin 3 kenmerken.

1. Het onderwerp ondergaat een handeling

2. Er staat een vorm van to be in

3. Er staat een voltooid deelwoord in

Tijd NL + VD EN (neem de tijd van “to be” uit de eerste kolom) +VD

O.T.T Word(t)/worden VD Am, is, are VD

O.V.T Werd(en) VD Was, were VD

V.T.T Ben, is, zijn VD Has been/ have been VD

V.V.T Was, waren VD Had been VD

Bezigheid ...aan het... VD Am, is, are, was, were + being VD

Hulp. ww Kunnen, moeten, zullen VD Can be, should be, will be VD

Een veelgemaakte fout is:

Het huis is verkocht The house is sold. (maar dit is de vertaling van het huis wordt verkocht)

The house is sold. -> The house has been sold

De tafel was verkocht toen we terugkwamen. The table was sold by the time we returned (maar dit is de vertaling van

werd verkocht)

The table was sold when we returned. -> The table had been sold by the

time we returned.

101

Exercise 2: Translate into English

1 Uw brief is ontvangen

2 Dit tijdschrift wordt in Amsterdam gedrukt.

3 Uw bestelling zal morgen worden geleverd.

4 Het huis zou niet verkocht worden.

5 Van Hall Larenstein is geheel gerenoveerd.

6 Is de auto al verkocht?

7 Deze jongen zal worden opgehaald.

8 Ze beloofde me dat de bestelling zou worden verzonden.

9 Deze bomen worden op dit moment gekapt. (to fell)

10 Dit water wordt geloosd in de Maas.

11 De man was gearresteerd.

12 Het formulier was nog niet ingevuld.

13 De schade zal vergoed worden.

14 Deze kapel wordt vaak als collegezaal gebruikt.

15 De gijzelaars zeiden dat ze slecht behandeld waren.

Exercise 3: Translate into English (mind you, not all of the sentences are passive sentences)

1 Ons huis wordt ieder jaar geverfd.

2 Dit boek is in 1980 gedrukt.

3 We verzenden uw bestelling de volgende maand.

4 Uw pakketje is aangekomen.

5 Mijn fiets wordt gerepareerd altijd door mijn buurman.

6 Deze fout zal niet opnieuw gemaakt worden.

7 Het meisje was gevolgd door een vos.

8 Is dit huis al verkocht?

9 Het diner zou om zeven uur worden geserveerd.

102

10 De politie heeft de hooligans gisteren gearresteerd.

11 De gevangenen werden slecht behandeld.

12 Op deze manier zulle de dieren worden beschermd tegen stropen. (=poaching)

13 Dit schilderij is geschilderd door een meisje van 5.

14 De bagger was gedumpt op het koraalrif.

Now try to rewrite these English active sentences and change them into passive sentences.

Part 1: http://screencast.com/t/Q5bJ8taU

Part 2: http://screencast.com/t/QI9Qw9u1kTcX

You can use this scheme for it:

Tijd Bedrijvend Voorbeeld Lijdend +VD

OTT Ww (+ s) He reads a book. Am, is, are VD

OVT WW + ed (2e rijtje) He read a book. Was, were VD

VTT Has/ have + VD He has read a book. Has been/ have been VD

VVT Had + VD He had read a book. Had been VD

Bezigheid To be + ww +ing He is reading a book. Am, is, are, was, were + being

VD

Hulp. ww Hww + infinitive He will read a book Can be, should be, will be VD

Example:

Lightning struck the house. (OVT)

The house was struck by lightning.

103

The have just sold their car. (VTT)

Their car has just been sold.

Exercise 4: Rewrite these sentences changing them into passive sentences.

1 We had washed the car.

2 The men dredged the river.

3 Jerry took the book from the library.

4 Many people heard the President’s speech.

5 Jimmy has sent me a text message.

6 They manufacture these cars in Japan.

7 They would celebrate their anniversary in an official way.

8 The children are painting the kitchen wall.

9 He will pay the bill tomorrow.

10 He had accepted our proposals.

11 We have not received your reply.

12 I will finish my essay next month.

104

Answers to

all exercises

105

Unit 1 present continuous and past continuous

Exercise 1

1 growing 6 suffering 11 trying 16 regretting (C)

2 packing 7 waiting 12 slipping (C) 17 answering

3 going 8 dropping (C) 13 playing 18 canceling (C)

4 increasing (A) 9 moving (A) 14 quarreling 19 passing

5 occuring 10 lying (B) 15 enjoying 20 sitting (C)

Unit 2 The present simple

Exercise 1

1 receive (we) 6 use (we)

2 studies (she), study (I) 7 do (they)

3 copies (he) 8 misses (he)

4 goes (he/she) 9 applies (she)

5 like (they) 10 shaves (he)

Exercise 2

1 prepares (she) 6 flies (it)

2 tries (he) 7 mixes (she)

3 does (he) 8 enjoys (he/she)

4 fishes (he/she) 9 supplies (it)

5 do (they) 10 dress (I)

Exercise 3

1 The secretary posts the letters every evening.

2 This student refuses to do his homework.

106

3 Jimmy sometimes wears his girlfriend’s trousers.

4 My friends spend a lot of money on books.

5 At VHL we often have classes outside.

6 My father sometimes fishes in the Amstel.

7 My roommate washes his car once a week.

8 She seems to notice us.

9 I usually do my best in at school.

10 Sandra believes anything you tell her.

Exercise 4

1 is writing now. 6 want (no continuous with want)

2 are publishing in a few weeks. 7 never tells

3 often visit 8 is dining tomorrow

4 lies fact 9 know ( fact)

5 At this moment are executing 10 seldom send

Exercise 5

1 C (at the moment) 6 A (always)

2 A (fact) 7 B (right now)

3 B whenever they go to London. 8 A (tomorrow)

4 B at tomorrow’s party. 9 A every month.

5 B (fact) 10 C (not a habit)

Exercise 6

1 is watching (he does not want to be disturbed so happening now)

2 want (want not in the continuous)

3 are arriving (future)

4 mean (mean not in the continuous)

107

5 are throwing (Look! So happening now)

6 go (always)

7 remember (remember not in the continuous)

8 explains (often)

9 are leaving (in three weeks)

10 is playing (I cannot hear a thing. So happening now)

Exercise 7

1 He is writing a novel/book.

2 I believe you are right.

3 We usually have breakfast at eight (o’clock).

4 What do you mean?

5 He is repairing the computer.

6 Jim is coming to the Netherlands next month.

7 A Dutchman never spends more than he earns.

8 This box contains 20 pencils.

9 Steve is going to Indonesia for an internship next week.

10 Frank is reading a magazine.

Unit 3 Past simple

Exercise 1

1 denied (A) 7 cancelled (C)

2 sealed 8 mailed

3 mentioned 9 destroyed (A)

4 ordered 10 sprayed (A)

5 repaired 11 uncovered

6 married (A) 12 fulfilled (C)

108

Exercise 2

1 whitewashed 8 spent (ir.verb)

2 prescribed 9 healed

3 referred (B) 10 stepped, stopped (B)

4 cancelled (C) 11 ran (ir.verb)

5 plastered 12 permitted (B)

6 wrote (ir.verb) 13 travelled (C)

7 had (ir.verb) 14 developed

Exercise 3

1 My friend wanted to go away/leave.

2 He agreed with me.

3 He answered/ replied to my letter the day before yesterday.

4 She permitted me to go.

5 They warned us for the approaching storm.

6 The dean/director entered the room.

7 Last year we travelled to South-Africa.

8 The meeting ended/finished at 14:00.

9 The hunter carried a gun/riffle.

10 I failed three of my exams.

11 My brother preferred to stay at home and watch a film.

12 Columbus discovered America in 1492.

109

Unit 4 The present perfect

Exercise 1

1 has never asked 5 have studied since 2014

2 have you been (result is discussed) 6 How long have you known

3 has just told 7 So far we have not discovered

4 has lived all her life 8 Have you seen lately

Exercise 2

1 B have just heard 4 B (result is discussed)

2 C two days ago. 5 C have you ever been

3 C last Friday. 6 C some time ago

Exercise 3.

1 have risen Since last month 6 applied two days ago.

2 received on the tenth last month. 7 have always wanted

3 have done for quite some years. 8 has taught for almost 20 years.

4 has just arrived 9 have just executed

5 has never been 10 married, met during her internship in India.

Exercise 4.

1 He received the parcel yesterday.

2 Our guests arrived yesterday.

3 My brother has lived in Sydney for three years.

4 I met her a year ago.

5 He has had that car for 20 years.

6 I woke up/rose early this morning.

7 They accepted/have accepted my proposal. (No time indicator so both are possible)

110

8 Karel opened a restaurant two years ago.

9 I have known Marleen since we were little.

10 I met Juan at the campsite in Spain last year.

11 My friend has been ill/under the weather for three days now.

12 I have not smoked since Christmas.

Unit 5 The past perfect (1= happened first 2 = happened after that)

Exercise 1

1 told (2) - had heard (1) 6 asked (2)- had seen (1)

2 said (2)- had seen (1) 7 told (2)- had forgotten (1)

3 complained (2)- had warned (1) 8 had already gone (1) – came (2)

4 announced (2)- had arrived (1) 9 admitted (2)– had stolen (1)

5 had finish (1) – went (2) 10 bragged (2)– had been (1)

Unit 6 Use of to do

Exercise 1. Let er op dat na do, does of did altijd het HELE werkwoord komt.

1 Are there five bookshops in Velp? (to be)

2 Does the bus stop here? (one verb TT it)

3 Did they take the trouble to warn me in time? (one verb VT)

4 Was the teacher very pleased with the results? (to be)

5 Did you see that film last summer? (one verb VT)

6 Will Henry leave the company? (two verbs)

7 Did Joanne travel quite a lot? (one verb VT)

8 Did the boy mistake me/you for someone else? (one verb VT)

9 Did Irene and I finish our report yesterday? (one verb VT)

10 Does the little boy always carry the big bag of groceries to his grandmother’s car?

(one verb TT he)

111

Exercise 2.

1 Have you ever BEEN Indonesia?

2 &

3 &

4 &

5 Where will this road TAKE us?

7 DO your parents have a house in Italy?

8 Did Jim GIVE you the money?

9 &

10 &

Exercise 3. Let er weer op dat na do not, does no tand did not het hele werkwoord komt

1 We do not always take the bus to school. (one verb TT- we)

2 My sister is not going to sail the world next year. (more verbs)

3 We are not trying to sell our car. (more verbs)

4 William did not marry Kate last summer. (one verb VT)

5 I do not really like grammar! / I really do not like grammar (one verb – I)

6 The parcel did not arrive yesterday morning. (one verb VT)

7 Sammy is not my best friend. (to be)

8 Most of my family does not live in the US. (one verb TT – my family = it)

9 My parents do not live in the Netherlands. (one verb –TT they)

10 You really should not tell her. (more verbs)

112

Exercise 4.

1 did not expect 6 do not accept

2 will not receive 7 Are

3 Did you take 8 did you do

4 are not 9 does not work

5 did you buy 10 do not smoke

Exercise 5.

1 He does not know (that) I live here.

2 Have you seen the Kingfisher? Or Did you see the Kingfisher? (no time indicator)

3 I do not work on Sunday(s).

4 Did many student pass last week’s test?

5 We should not fell these trees.

6 He did not tell the truth.

7 Do you like working in the garden? Are you fond of working in the garden?

8 I did not buy the expensive book in the end.

9 The teacher/ lecturer did not mark/grade the test yet.

10 Could you help me, please?

Unit 7 Future forms

To be + ww + ing Als je iets hebt afgesproken/geregeld in de toekomst

Will + hele werkwoord Bij een spontane actie in de toekomst of bij een voorspelling ( I think, I am sure, the weather forecast)

To be + going to + hele werkwoord Persoonlijk plan

Present simple: verb (+s) Vaste tijden, schema’s

Exercise 1:

1 is going to buy (persoonlijk plan)

2 are getting (geregeld voor de toekomst). are going to get = ook goed

3 am going to write (persoonlijk plan) I will = ook goed

113

4 will call (spontane actie)

5 will do (voorspelling)

6 is meeting (afgesproken)

7 will arrive (soort van voorspelling)

8 are going to sell/ will seel (persoonlijk plan/ voorspelling)

9 will have (voorspelling)

10 departs (vast schema)

Unit 8 Word order

Exercise 1.

1. There is a new school near our cinema/ There is a new cinema near our school.

2. I have got a problem with my homework.

3. I don’t think your father drives very well.

4. We sometimes go to a restaurant on Sundays. (On Sundays we….=&)

5. We went to a circus with my parents a few months ago. (A few months ago we….=&)

6. The magician did his trick very well.

7. Can you tell Cindy that I have found her necklace ?

Exercise 2.

1. I have often been to London. Voor het hoofdwerkwoord

2. Have you ever been to Boston? Voor het hoofdwerkwoord

3. He sometimes plays golf on Sundays. Voor het hoofdwerkwoord

4. The weather is always bad in November. Achter een vorm van to be

5. It never rains in California. Voor het hoofdwerkwoord

6. We seldom have fish for dinner. Voor het hoofdwerkwoord

7. She will rarely see him. Voor het hoofdwerkwoord

114

8. Peter doesn't usually get up before seven. Voor het hoofdwerkwoord

9. They do not always play tennis on Sundays. Voor het hoofdwerkwoord

10. Mary hardly ever watches TV. Voor het hoofdwerkwoord

Exercise 3.

1 a I went to Costa Rica last year. (plaats voor tijd)

2 b Yesterday my friends Tom and Peter were here. (onderwerp voor werkwoord)

3 a I saw a very pretty girl at the party last night. (plaats voor tijd)

4 b I have written him a letter, but he has not replied yet. (houd werkwoorden bij elkaar)

5 a In future we shall always be in time. (houd werkwoorden bij elkaar)

6 b Do you usually take the bus to school? (tijdsbepaling van onbepaalde tijd voor het

hoofdwerkwoord)

7 b I will stay at home tonight. (plaats voor tijd)

8 b My best friend frequently travels to Brussels for his study. (voor het hoofdwerkwoord)

Unit 9 The plural

Exercise 1:

1 ladies 16 indigenous species

2 mice 17 seas

3 loaves 18 skies

4 pianos 19 kudus

5 knives 20 lives

6 a cardboard boxes 21 lone wolves

7 sheep 22 oceans

8 tomatoes 23 levees

9 a curries 24 exhaust fumes

10 keys 25 broadleaf trees

11 roofs 26 series

115

12 cities 27 glasses

13 deer 28 glasshouses

14 emission gases 29 safaris

15 an electric buses 30 rhinos

Unit 10 The genitive

Exercise 1

1 my neighbours’ house 6 the hide of an elephant

2 the dog’s name/ the name of the dog 7 today’s newspaper

3 a four weeks’ holiday 8 the door of my room

4 a week’s holiday 9 children’s books

5 the banks of a river 10 the foliage of a tree

Exercise 2: Vul de juiste genitief in:

1 the painter’s painting 6 my friend’s friends

2 the fur of a rabbit/bunny (the rabbit’s fur

The bunny’s fur=& 7 the library is next to the baker’s

3 my sisters’ bikes 8 a bird’s nest/ the nest of a bird

4 my sister’s bikes 9 a month’s salary

5 a two weeks’ project 10 I am staying at my grandparents’.

Unit 11 Linking words

Exercise 1. Choose the right linking word.

1 if (geen keuze) 6 like(vergelijking)

2 like(vergelijking) 7 When(op het moment dat ik er ben: tijd)

3 or 8 As(begin van de zin)

4 If (onzeker) 9 Although (hoewel)

116

5 because(midden in de zin) 10 However (echter)

Exercise 2

1 D (toen het begon te regenen) 7 A (als: onzekerheid)

2 D (tijd: op dat moment) B (als) 8 B (vergelijking)

3 A (als: in de hoedanigheid van) 9 A (als: in de hoedanigheid van)

4 B (omdat midden in de zin)

5 C (of) 10 C (hoewel)

6 A (vooraan de zin) 11 D (echter)

Exercise 3

1 As (omdat: vooraan de zin) 7 As (in de hoedanigheid)

2 Because (omdat: midden in de zin) 8 Like (vergelijking)

3 if/whether (of) 9 or (of)

4 When/ As (als, omdat) 10 if/whether (onzekerheid)

5 If (als: onzekerheid) 11 however (echter: tussen komma’s)

6 When/As 12 (al)though (hoewel)

Exercise 4

1 If you do your work careful, you will not make so many mistakes.

2 As I had finished my homework, I went to town.

3 If it rains, we will stay at home.

4 Do you know if John is at home?

5 The little girl looked like an angel.

6 As a travel guide he travelled all over the world.

7 When I came home/ got home, my friend had already gone to bed.

8 My friend was already in bed, because he was very tired.

117

9 The old lady used her umbrella as a weapon.

10 We can take a taxi, or we can go on foot.

11 We enjoyed the pop concert; the music, however, was very loud.

12 He does not enjoy walking in the woods, although/even though he studies tropical forestry at

VHL.

Unit 12 Prepositions

Exercise 1 Use the correct preposition.

1 into (movement) 8 for (voor een bepaalde tijd)

2 among (more than two). 9 for (voor een bepaalde tijd)

3 from 10 since (vanaf die tijd)

4 below (degrees) 11 on horseback (heeft voeten)

5 between (between two) 12 at (plaats) at (tijdstip)

6 during (tijdens) 13 into (beweging)

7 over (er boven) 14 of (hoeveelheid) in (plek, geen beweging)

Exercise 2: Which is correct?

1 for (gedurende) 6 for (periode)

2 during (tijdens) 7 above (hoger dan)

3 Among (more than two) 8 at (plaats)

4 to (naar) 9 by (heeft wielen)

5 since (vanaf die tijd) 10 on (op)

Exercise 3: translate into English

1 Our dog often sleeps under the table.

2 One of the boys fell into the water.

3 I like to study in my own room.

4 I received a message from him.

118

5 We have lived here for 8 years.

6 I have not seen him since Christmas.

7 My friend ordered 8 glasses of beer.

8 These machines are made in/ are from Japan.

9 The car stopped between Amsterdam and Hillegom.

10 The temperature was 10 degrees below zero.

11 They divided their money among all students.

12 My brother has studied in Leiden for 5 years.

13 There is a good film in the cinema this week.

14 I have never been on holiday by coach/bus.

15 The big bird circled over/above the ship.

Unit 13 Adverb and adjective

Exercise 1.

1 Bijwoord het zegt iets over hoe het boek IS.

2 Bijwoord het zegt iets over hoe het boek is GESCHREVEN.

3 Bijvoeglijk naamwoord. Het zegt iets over HET BOEK.

4 Bijwoord het zegt iets over hoe hard hij WERKT.

5 Bijvoeglijk naamwoord. Het zegt iets over WERKER (= zelfst. Nw).

6 Bijwoord het zegt iets over een hele zin.

7 Bijwoord het zegt iets over KOMEN.

8 Bijwoord het zegt iets over WAARSCHIJNLIJK.

9 Bijwoord het zegt iets over MOEILIJK.

10 Bijwoord het zegt iets over ERG.

119

Exercise 2

1 long (letter) 7 quiet (street)

2 politely (zegt iets over ask) 8 easily (zegt iets over learn) easy (language)

3 rightly (zegt iets over informed) 9 dangerous (naamwoord.gez)

4 happy ( occasion) 10 awfully (zegt iets over cold) awful (naamw. Gez)

5 undoubtedly (zegt iets over is true) 11 Excellently (acted=ww) excellent (actor)

6 sad (zegt iets over looked= uitz. 12 good (singer) well (zegt iets over sings)

Exercise 3

1 more expensive (than) 7 (the) most popular

2 more complicated (than) 8 thinner (than)

3 easier (than) 9 (the) oldest

4 (the) easiest 10 (the) worst

5 worse 11 (the) most intelligent

6 harder/more 12 (the) least

Exercise 4

1 beautifully (sings)

2 snuggly (fitting)

3 provocative (pictures)

4 prettiest

5 considerable (zegt iets over zelfst nw DECREASE)

6 more usuele (twee lettergepen)

7 worst

8 former (zegt iets over zelfst nw JOB)

9 accurately (zegt iets over ww checked)

10 less (minder)

120

Unit 14 Uitzonderingen bijwoorden en bijvoeglijknaamwoorden

Exercise 1

1 terrific (film)

2 cosily (sat)

3 delicious (taste)

4 expensive (naam gez)

5 hardly (nauwelijks)

6 hard (hard = uitzondering)

7 fast (uitzondering)

8 well (do)

9 long (uitzondering)

10 good (job)

11 hard (uitzondering)

12 terribly (zegt iets over fast) fast (=uitzondering)

13 horrific (uitzondering: look)

14 horribly (expensive) expensive (naamwoord. Gez)

16 hardly (nauwelijks)

17 heavily (polluted)

18 well (speak)

19 terrible (naamw gez)

20 easy (naamw gez) easily (finish)

Exercise 2:

1 I hope all/everything is well.

2 A minister is a highly placed person.

3 It is more important to play fair than to win.

4 I thought it was difficult.

121

5 They work very well together

6 The arguments of the students were stronger.

7 I chose this book because it was the cheapest of the three.

8 The committee had to decide which procedure would be best.

9 That is the most interesting remark I heard.

10 Pine Lake has the clearest water.

Unit 15 Voornaamwoorden

Bezittelijk vnw

Exercise 1

1 He saw us.

2 We gave it to him.

3 That is my dog.

4 Is that coat yours?

5 You saw them in the train.

6 She gave me the book.

7 They gave them the keys..

8 The cat plays with its ball.

9 That car is hers.

10 That building is theirs.

Exercise 2

1 their (the girls)

2 they (these people)

3 me (hij zag me niet)

4 it (our factory)

5 me (excuseert u me), my (mijn)

122

6 them (meewerkend vw)

7 mine (of)

8 ours (of)

9 yours (van jou)

10 its (the government)

11 our (share) hers (die van haar)

12 theirs (of)

13 his (of)

14 your (ticket) mine (die van mij)

Exercise 3

1 yours (van jou)

2 ours, hers, mine, theirs (van mij, van hen, van ons etc)

3 their (hun) they (ze) them (hen)

4 hers (die van haar)

5 my (mijn) its (zijn referring to a city)

6 His (zijn)

7 my (mijn) my (mijn)

8 mine (van mij)

9 them (the presents)

10 her (haar) her (haar) her (haar)

11 it (het) me (mij)

12 ours (van ons)

13 it (het)

14 me (mij)

15 them (de vragen)

16 yours (van u)

123

17 his (van hem)

18 hers (van haar)

Aanwijzend vnw

Exercise 1: Translate Exercise 2: Choose the correct answers

1 This cup 1 these (men=plural)

2 This test 2 these (words=plural)

3 That flower 3 that (computer=singular)

4 Those cars 4 those (books=plural)

5 These trees 5 these (shops=plural)

6 That stream 6 these (people=plural)

7 Those shoes 7 these (records=plural)

8 That student 8 This/ those (book-singular, books=plural)

9 That case 9 that (book=singular)

10 Those cases 10 those (people=plural)

Exercise 3: Vertaal het aanwijzend voornaamwoord

1 THESE are my dictionaries and THOSE are hers.

2 Is THIS phone yours?

3 Are THOSE flip flops yours or mine?

4 THAT is a very sensible idea.

5 What are THESE? Tools we use to measure the height of trees.

6 THOSE are important matters.

7 THESE books are mine and THOSE on the shelf are my sister’s.

8 THIS coat is more expensive than THAT one.

9 THIS very rare and old stamp is much more valuable than all THOSE stamps together.

10 THIS exercise was not too difficult.

124

Vragend voornaamwoorden

Exercise 1:

1 Which (keuze uit beperkte groep)

2 Which/What) beide mogelijk

3 Which (keuze uit beperkte groep)

4 whom (na een voorzetsel)

5 Which (beperkte keuze)

6 what (geen keuze)

7 whom (na “to”)

8 Which (beperkte keuze)

9 Whose knife (van wie)

10 Who (wie)

Exercise 2:

1 What/ which mag allebei


3 Which (beperkte groep)


5 what (geen beperkte keuze)

6 Who(m) (lijdend voorwerp)

7 whom (aan wie)

8 Whose (wiens)

9 which (beperkte keuze)

10 Who (wie)

125

Betrekkelijk vnw

Exercise 1

1 who (person)

2 who (person)

3 (anything) that

4 which (ding)

5 whose (wiens)

6 which (ding/hele zin)

7 which (ding)

8 (the thing) that

9 What (begin van de zin)

10 which (ding/hele zin)

Exercise 2

1 who (his eldest brother) 5 with which (hammer)

2 whom (after preposition to) 6 which (referring to part of sentence)

3 which (referring to part of sentence) 7 that (only)

4 that (na overtreffende trap) 8 which (music)

Exercise 3

1 who (His father) 6 that (only)

2 whose (wiens) 7 which (referring to part of sentence)

3 who(m) 8 What (beginning of sentence)

4 which (Lions and tigers) 9 whose (wiens)

5 what (beginning of sentence) 10 whom (na voorzetsel)

126

Onbepaald voornaamwoorden

Exercise 1

1 some (bevestigende zin) 6 anybody (ontkennend)

2 any (vraagzin) 7 any (vraagzin)

3 any (nadruk) 8 some (het één of andere)

4 anything (ontkennend) 9 anyone, any (vraagzin)

5 Some (bevestigend) 10 something (bevestigend) any (wat dan ook)

Exercise 2

1 something (iets. Bevestigend) 6 someone/somebody (bevestigend)

2 Some (bevestigend) 7 any (ontkennend)

3 any (ontkennend) 8 somewhere (bevstigend) anywhere (ontk)

4 any (nadruk) 9 any (vraagzin)

5 any (ontkennend) 10 some (vriendelijk verzoek)

Alle voornaamwoorden door elkaar

Exercise 1

1 Is this book hers? No, (it is not), it is his.

2 Is this shoe yours? No, it is not mine.

3 That house is ours.

4 I like Valencia and its shops.

5 Where is my bike/bicycle? I do not know where it is.

6 He is a friend of hers.

7 These are John and Peter.

8 They are my two best friends.

9 Is it his fault or mine?

10 Do you know where their dog is.

127

11 What are those? Are those your socks?

12 This book is his and those two are hers.

13 My uncle has bought these two houses.

14 Where is her mother?

15 Our car is in the garage.

16 Are these shoes yours? No, mine are under the table.

17 This bird has made/built its nest in our tree.

18 These train goes to Rotterdam; it will leave at eight o’clock.

19 Those two boys live in our street.

20 These are difficult exercises.

Exercise 2

1 Who are those? Those are my neighbours.

2 Whose book is this? (Whose is this book?)

3 My father has bought a house which/that is 100 years old.

4 Which of these four houses has he bought?

5 We have not sold anything.

6 This is the most beautiful/ nicest book (that) I have read.

7 My uncle Harry, who went to America 10 years ago, now has a large farm there.

8 Who/whom are you looking for?

9 This was the best job (that) I could get.

10 Mr. Jackson, whose wife died last year, will move to a smaller house next month.

11 What I do not understand is that he has not warned/ did not warn us.

12 In 1634 Rembrandt married Saskia, who (whom) he painted many times.

13 She said (that) her husband was not at home (was not in), which I did not believe.

14 Is there anybody/anyone who speaks English here?

15 I know some people who live there.

128

16 Have you seen anybody?

17 I have seen your coat somewhere in the bedroom.

18 There is somebody/someone at the door.

19 Do you know anything about it?

20 What did you do last night/ yesterday evening?

Unit 16: Lidwoorden

Exercise 1: Choose the correct alternative.

1 a nurse

2 Most

3 a

4 an, a

5 An

6 -

7 -

8 an

9 the

10 -

11 -

12 a

Exercise 2: Choose the correct alternative: a, an or -

1 a

2 an

3 a

4 -

5 an

129

6 -

7 a

8 an

Exercise 3: Choose the correct alternative: the or -

1 the

2 -

3 -

4 - -

5 -

6 -

7 -

8 -

9 -

10 the


1 Winter is the perfect time to read a book at night.

2 Dutch cheese is world famous.

3 The cheese I bought at Aldi is nice and cheap.

4 School starts at 8:30.

5 I met my girlfriend in the spring of 2008.

6 They went swimming before breakfast.

7 John wants to become a pilot.

8 If he were an honest man he would return the money.

9 A cat is an animal.

10 Who is dean of Van Hall Larenstein?

130

11 When my brother was young, he wanted to become a policeman.

12 We took a taxi to Velperpoort station.

13 Thee lunch we got was splendid/fantastic/great.

14 Competition is fierce.

Unit 17: The passive (lijdende zinnen)

Exercise 1:

1 B 11 B

2 B (met een lijdende bijzin) 12 B

3 L 13 L

4 B 14 B

5 L 15 B

6 L 16 B (met een lijdende bijzin)

7 L 17 B (met een lijdende bijzin)

8 L 18 L

9 B 19 B

10 L 20 L

Exercise 2:

1 Your letter has been received.

2 This magazine is printed in Amsterdam.

3 Your order will be delivered tomorrow.

4 The house will not be sold.

5 Van Hall Larenstein has been renovated completely.

6 Has the car been sold already?

7 This boy will be picked up.

8 She promised me that the order would be sent.

131

9 These trees are being felled at this moment.

10 This water is discharged into the Meuse.

11 The man had been arrested.

12 The form had not been completed yet.

13 The damage will be paid/compensated.

14 This chapel is often used as a lecture hall.

15 The hostages said that they were treated badly.

Exercise 3: Translate into English (mind you, not all of the sentences are passive sentences)

1 Our house is painted every year.

2 This book has been printed in 1980.

3 We will send your order next month. (active sentence)

4 Your parcel has arrived.

5 My bike is fixed by my neighbour.

6 This error will not be made again.

7 The girl was followed by a fox.

8 Has this house been sold already?

9 Dinner would be served at seven.

10 These police have arrested the hooligans.

11 The prisoners were treated badly.

12 (In) This way the animals will be protected against poaching.

13 This painting has been painted by a 5-year old girl.

14 The dredge had been dumped onto the coral reef.

Exercise 4

1 The car had been washed (by us).

2 The river was dredged (by the men).

132

3 The book was taken from the library (by Jerry).

4 The President’s speech was heard by many people.

5 A text message has been sent (to me by Jimmy).

6 These cars are manufactured in Japan.

7 Their anniversary would be celebrated in an official way.

8 The kitchen wall is being painted (by the children).

9 The bill will be paid by him tomorrow.

10 Our proposals have been accepted.

11 Your reply has not been received yet.

12 My essay will be finished next month.

basic english grammar a self-study reference and practice book … · 2017-06-29 · 2 table of...

Documents