armoede, migranten en informaliteit in rotterdam-delfshaven...1.4 benaderingen van informaliteit 11...
TRANSCRIPT
Armoede, migranten en informaliteit inRotterdam-Delfshaven
Tweede deelstudie van project
‘Landschappen van armoede’
Richard Staring
Godfried Engbersen
Annelou Ypeij
Werkstukken Sociale Vraagstukken en Beleid
Armoede, migranten en informaliteit in Rotterdam-Delfshaven. Tweede deelstudie van projectLandschappen van armoede / Richard Staring, GodfriedEngbersen & Annelou Ypeij.Trefw.: Armoede – Beleving van armoede –Bestaansstrategieën – Informele activiteiten.Rotterdam: RISBO Contractresearch BV / ErasmusUniversiteit Rotterdam.Januari 2002, 1e druk
Verkoopprijs: € 15,90 (inclusief BTW enadministratiekosten en exclusief verzendkosten)Exemplaren van deze uitgave zijn te bestellen bij:Secretariaat RISBOErasmus Universiteit RotterdamPostbus 17383000 DR Rotterdamtel: 010-4082124fax: 010-4529734
© Copyright RISBO Contractresearch BV. Alle rechtenvoorbehouden. Niets uit deze uitgave mag wordenvermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middelvan druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze danook zonder voorafgaande toestemming van de Directievan het Instituut.
ISBN 9076613-16-8
iii
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave iii
Voorwoord v
Hoofdstuk 1 Inleiding: Landschappen van armoede 1
1.1 Inleiding 1
1.2 Proces van dataverzameling 2
1.3 Bestaansstrategie als theoretisch concept en probleemstelling 7
1.4 Benaderingen van informaliteit 11
1.5 Verdere opbouw van deze studie 14
Hoofdstuk 2 Delfshaven: een blijvende migrantenwijk 15
2.1 Inleiding 15
2.2 Multi-etnisch Delfshaven 16
2.3 De komst van Turkse en Kaapverdische migranten 28
2.4 Wonen in Delfshaven 31
2.5 Samenvatting en conclusies 39
Hoofdstuk 3 De respondenten nader beschreven 41
3.1 Inleiding 41
3.2 Algemene achtergrondkenmerken 41
3.3 Inkomenssituatie 44
3.4 Schulden en rondkomen 47
3.5 Materiële en sociale deprivatie 49
3.6 Maatschappelijke participatie 51
3.7 Problematische verhoudingen tot de arbeidsmarkt 54
3.8 Samenvatting en conclusies 62
Hoofdstuk 4 Informele activiteiten in Delfshaven 65
4.1 Inleiding 65
4.2 Omvang en aard van informaliteit 66
4.3 Informele activiteiten door lage inkomensgroepen in Delfshaven 68
4.4 Informaliteit om rond te kunnen komen 71
4.5 Het mislukte migratieproject 72
4.6 Safety first: de morele economie van lage inkomensgroepen 77
Inhoudsopgave
iv
Hoofdstuk 5 Armoedebeleid en het benutten van informaliteit 81
Literatuurlijst 85
v
Voorwoord
Armoede, migranten en informaliteit in Rotterdam-Delfshaven is het tweede
onderzoeksrapport van het project Landschappen van armoede. Dit onder-
zoeksproject is in 1996 parallel aan de jaarboeken in de reeks Arm Nederland
opgestart. In deze reeks zijn vijf studies verschenen waarin is ingegaan op de
aard, omvang en sociale gevolgen van armoede in de Nederlandse verzor-
gingsstaat, alsmede op de effecten van het gevoerde armoedebeleid. Het on-
derzoeksproject Landschappen van armoede daarentegen heeft zich vooral
gericht op de intensieve studie van duurzame armoede in specifieke stedelij-
ke gebieden waar veel arme huishoudens wonen. Het betreft gebieden waar
sociale uitsluitingsprocessen een ruimtelijke neerslag hebben gekregen, zoals
in Amsterdam-Noord, Amsterdam-Zuidoost en de deelgemeente Delfshaven
in Rotterdam. Onderzoek in dergelijke gebieden biedt de mogelijkheid om in
contact te komen met mensen die al lange tijd moeten rondkomen van een
inkomen rond het sociaal minimum. Dat is van groot belang omdat de duur-
zame armen veelal zijn ondervertegenwoordigd in het onderzoek naar ar-
moede en uitsluiting.
Wie het huidige onderzoek rond armoede en sociale uitsluiting overziet, kan
twee verhalen vertellen. Het eerste verhaal is een macroverhaal gebaseerd
op allerlei indicatoren, ontleend aan survey-onderzoek of belastinggegevens.
Die indicatoren hebben betrekking op armoedelijnen, deprivatie-indexen, in-
komstenbronnen, buurtkenmerken, woonlasten, et cetera. In dit type verha-
len staan niet zozeer arme mensen centraal, maar de kenmerken van kwets-
bare categorieën (afgemeten aan een aantal vaste persoonskenmerken),
alsmede enkele determinanten van armoede en achterstand. Dit type onder-
zoek geeft inzicht in de risicofactoren voor het ontstaan en de bestendiging
van armoede. De Nederlandse pendant van dit type ‘verhalen’ wordt aange-
troffen in de Armoedemonitoren van het Sociaal Cultureel Planbureau en ook
in diverse bijdragen in de jaarrapporten in de reeks Arm Nederland.
In het tweede verhaal staan de sociale werelden van individuen en huishou-
dens centraal, en de bestaansstrategieën die zij ontwikkelen om hun leven zo
adequaat mogelijk vorm te blijven geven. Daarbij wordt tevens geprobeerd
om nader inzicht te krijgen in de betekenis van de sociale netwerken en
ruimtelijke verbanden waarin arme huishoudens zijn ingebed, alsmede in de
mate waarin arme huishoudens profiteren van het lokale armoedebeleid. Er
Voorwoord
vi
wordt dus niet alleen gekeken naar reguliere en formele inkomens van arme
huishoudens, maar ook naar de informele inkomensbronnen die zij aanboren.
Daarbij wordt er van uit gegaan dat arme huishoudens, in meer of mindere
mate, zowel beschikken over formele als over informele systemen van onder-
steuning. Het project Landschappen van armoede vertelt dit tweede verhaal.
Deze deelstudie is uitgevoerd in Rotterdam-Delfshaven. We hebben zesen-
zestig respondenten uitgebreid geïnterviewd van wie een grote groep een
Turkse en Kaapverdische afkomst heeft. In dit tweede rapport wordt vooral
aandacht besteed aan de betekenis van informele economische activiteiten
voor arme huishoudens. Het is een gevoelig onderwerp waar weinig over be-
kend is, maar waar velen niettemin een opvatting over hebben. In dit rapport
wordt een poging gedaan om, voorbij de alledaagse retoriek over armoede en
fraude, een beeld te schetsen van informele activiteiten in de context van één
van de meest omvangrijke multiculturele gebieden van Nederland. Onze
analyse bevestigt bepaalde inzichten over duurzame armoede, maar laat ook
zien dat veel arme huishoudens niet sociaal geïsoleerd zijn en actief zijn op
de informele arbeidsmarkt. Deze werkelijkheid zou de basis moeten vormen
voor een meer realistisch sociaal beleid, gericht op het beïnvloeden van de
afwegingen die arme huishoudens maken. Voorkomen moet worden dat ook
jongere groepen permanent buitengesloten raken van de formele arbeids-
markt.
Deze studie is geschreven door Richard Staring, Godfried Engbersen en An-
nelou Ypeij. Richard Staring heeft het veldwerk georganiseerd en deels zelf
verricht. Maar deze studie had niet plaats kunnen vinden zonder de inspan-
ning van vele personen en instellingen. Wij danken in de eerste plaats de
respondenten. Het geduld waarmee de respondenten onze uitvoerige vragen
hebben beantwoord, het inzicht dat ze ons hebben willen geven in hun dage-
lijks leven en het vertrouwen dat ze in ons werk hebben gesteld, heeft in be-
langrijke mate bijgedragen aan de succesvolle afronding van deze studie. In
de navolgende analyse komen hun meningen, perspectieven en dagelijkse
ervaringen uitgebreid aan de orde.
Verder zijn we dank verschuldigd aan iedereen die ons bij de werving van de
respondenten heeft geholpen. De volgende personen en instellingen willen we
hierbij met name noemen. In de eerste plaats de medewerkers van het actie-
centrum ‘Het Oude Westen’. Niet alleen vonden wij vanuit hun actiecentrum
een goede onderzoekslocatie, ook hebben zij ons op verschillende manieren
van hun ruime kennis van de buurt en de bewoners laten profiteren. Marcelo
Oliviera (Igreja Universal), Zuster Rosa (migrantenparochie OLV van de Vre-
Voorwoord
vii
de), Carlos Goncalves (Platform Buitenlanders Rijnmond), Henny Strooij-
Sterken (gemeente Rotterdam), Antonio Dagrassa (Kaapverdische Federatie
FOCR), Tomazia Teixeira (Casa Tiberias), José Paulo (Kaapverdische Arbei-
dersorganisatie), Antonio Silva (Bewonersorganisatie Middelland), Gülsüm Al-
bayrak (Bewonersorganisatie Bospolder-Tussendijken), Ertuğrul Karadavut,
Sjaan Schaap (Aktiegroep Het Oude Westen), Riza Sofuoğlu (TMCR), Osman
Doğan (Aktiegroep Het Oude Westen).
Niet in de laatste plaats zijn we veel dank verschuldigd aan de collega-
onderzoekers Tamara van der Hoek, Ida Dral en Yüksel Temur. Zij hebben
hun enthousiasme, maatschappelijke nieuwsgierigheid en noodzakelijke
doorzettingsvermogen ingezet om respondenten te werven, de interviews af
te nemen en deze gesprekken verder uit te werken. Tamara van der Hoek
heeft bovendien een deel van paragraaf 2.3 van dit rapport geschreven.
Tiziana Chessa en Katja Rusinovic zijn van onschatbare waarde gebleken bij
de verwerking van de data. We hebben waardering voor hun betrokkenheid
bij het onderzoeksproces.
Godfried Engbersen
(Projectleider Landschappen van armoede)
Rotterdam, januari 2002
1
Hoofdstuk 1 Inleiding: Landschappen vanarmoede
1.1 Inleiding
Eén van de belangrijkste conclusies uit Arm Nederland. Balans van het ar-
moedebeleid is dat er bij de millenniumwisseling - ondanks de sterke econo-
mische groei van de jaren negentig, het gevoerde armoedebeleid, de alge-
meen toegenomen welvaart en de begrotingsoverschotten - nog steeds veel
huishoudens zijn die wat betreft hun financiële positie ver achterblijven bij de
meer bevoorrechte delen van de Nederlandse bevolking (Snel et al. 2000).
Het is bovendien verontrustend te moeten constateren, dat de armoede zich
heeft bestendigd. In 1990 had ruim tien procent van alle huishoudens een
minimuminkomen. In 1998 blijkt dat percentage onveranderd te zijn geble-
ven. Het gaat in 1998 om 673.000 huishoudens waarvan ruim eenderde deel
(246.000) duurzaam in die situatie verkeerde. De armoede is zich sterker
gaan concentreren bij kinderen en vrouwen. In het laatste geval gaat het dan
vooral om alleenstaande, oudere vrouwen en alleenstaande moeders. Ook
migrantengroepen zijn nog steeds oververtegenwoordigd onder de huishou-
dens met een minimuminkomen. Bijna eenvijfde deel van de arme huishou-
dens zijn huishoudens van allochtonen, afkomstig uit niet-westerse landen.
Voor wat betreft armoederisico scoren Marokkanen het hoogst en staan Tur-
ken op de tweede plaats. Van alle Marokkanen in Nederland heeft 43 procent
een laag inkomen. In het geval van Turken gaat het om 37 procent. Ter ver-
gelijking: van de autochtone Nederlanders heeft ‘slechts’ twaalf procent een
laag inkomen (ibid 8, 29, 37).
Iedereen heeft een mening over armoede in Nederland. Journalisten wijden
hun berichtgeving eraan, politici debatteren erover en statistici berekenen de
omvang ervan. Armoede heeft de laatste jaren als relevant maatschappelijk
thema erkenning gekregen en staat hoog op de politieke agenda. Onze ken-
nis van armoede in de Nederlandse samenleving wordt echter vooral bepaald
door tellingen en metingen. Over het dagelijks leven van mensen met een
minimuminkomen is vrijwel niets bekend. Hun belevingen, ervaringen en per-
spectieven zijn tot nu toe slechts zelden thema geweest van wetenschappe-
Hoofdstuk 1
2
lijk onderzoek. Het project Landschappen van armoede, dat we in opdracht
van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 1997 tot en
met 2000 hebben uitgevoerd, wil in deze omissie voorzien. Het project ken-
merkt zich door intensieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden en dan voor-
al door zeer uitgebreide vraaggesprekken. Het heeft tot doel de dagelijkse
leefwereld van arme mensen te ontsluiten en de aandacht te vestigen op de
wijzen waarop de betrokkenen omgaan met hun vaak precaire financiële situ-
atie. De centrale vraagstelling richt zich op de bestaansstrategieën van arme
huishoudens. Op welke wijze gaan ze met hun financiële middelen om? Hoe
maken ze hun situatie hanteerbaar en wat doen ze om deze te verbeteren?
Landschappen van armoede is uitgevoerd op vier verschillende stedelijke lo-
caties in Nederland die alle een hoge concentratie van arme huishoudens
kennen. De onderhavige studie betreft de verslaglegging van de deelstudie in
de Rotterdamse deelgemeente Delfshaven. De verschillende deelstudies zijn
niet alleen in verschillende locaties uitgevoerd, maar richtten zich ook op ver-
schillende deelpopulaties van arme huishoudens. In het geval van deze Rot-
terdamse deelstudie is de aandacht in het bijzonder naar migranten uitge-
gaan en dan vooral van Turkse en Kaapverdische afkomst. De andere drie
deelstudies zijn uitgevoerd in Amsterdam-Noord onder autochtonen, in Am-
sterdam-Zuidoost onder alleenstaande moeders van verschillende etnische
achtergronden en in Arnhem onder jongeren (zie voor de reeds gepubliceerde
deelstudies Ypeij, Snel en Engbersen 1999 en Ypeij en Snel 2001). Dit bete-
kent overigens niet dat we uitsluitend respondenten hebben geïnterviewd uit
deze specifieke deelpopulaties. Het streven was om op iedere locatie tachtig
respondenten te werven waarvan de helft behoorde tot de specifieke doel-
groep van de locatie. Bij de andere helft van de respondenten gold als enig
selectiecriterium dat het huishouden van een inkomen op of rond (hooguit
tien procent boven) het sociaal minimum leeft. Het streefgetal van tachtig
respondenten is in deze deelstudie overigens niet gehaald. Uiteindelijk spra-
ken we met 66 respondenten, van wie 29 Turken en 20 Kaapverdianen. In
het gehele onderzoek Landschappen van armoede werden ruim driehonderd
respondenten geïnterviewd.
1.2 Proces van dataverzameling
De deelgemeente Rotterdam-Delfshaven is in de eerste plaats als onder-
zoekslocatie gekozen omwille van de concentratie van arme huishoudens en
uitkeringsgerechtigden in deze buurten. Twee van de vijf Nederlandse post-
Inleiding: Landschappen van armoede
3
code-gebieden met het hoogste percentage lage inkomens behoren tot deze
Rotterdamse deelgemeente. Het betreft de buurten Spangen en Tussendijken
waar respectievelijk 43% en 41% van de huishoudens tot de lage inkomens
wordt gerekend. Overigens is er eind jaren negentig van de vorige eeuw in
Spangen sprake van een vermindering van het aandeel lage inkomens terwijl
in de aanpalende wijk Tussendijken juist sprake is van een toename (SCP
2000: 37). In de tweede plaats is deelgemeente Delfshaven een migranten-
wijk bij uitstek. In het volgende hoofdstuk komen we hier uitgebreid op te-
rug, maar voor dit moment is het belangrijk te constateren dat grofweg drie
van de vier bewoners van deze deelgemeente van niet-Nederlandse origine
is. Aangezien in dit deelonderzoek de aandacht zich in belangrijke mate op
migranten zou richten lag deelgemeente Delfshaven voor de hand. De hoofd-
onderzoeker, Richard Staring, beschikte bovendien reeds over een uitgebrei-
de onderzoekservaring in deze deelgemeente. Ten behoeve van zijn promo-
tieonderzoek heeft hij zich in de jaren negentig met zijn gezin in Delfshaven
gevestigd en daar van eind 1993 tot halverwege 1996 onder (il)legale Turkse
migranten veldwerk verricht (Staring 2001). Al voordat hij met de dataver-
zameling voor de onderhavige deelstudie begon, beschikte hij over een grote
kennis van deze deelgemeente in het algemeen en de Turkse gemeenschap in
het bijzonder.
Bij de uitvoering van het onderzoek is de hoofdonderzoeker geassisteerd door
drie andere onderzoekers. De meeste interviews zijn in de periode van fe-
bruari 1998 tot oktober 1999 gehouden. Enkele afrondende interviews von-
den iets later plaats. De hoofdonderzoeker heeft zich, samen met een Turkse
onderzoekster, vooral op de Turkse respondenten gericht. De meeste inter-
views met de Turkse respondenten zijn in het Turks afgenomen en achteraf
vertaald naar het Nederlands. De tweede, autochtone, onderzoekster heeft
zich vooral toegelegd op de interviews met autochtone Nederlanders. De der-
de, eveneens autochtone, onderzoekster heeft de interviews met de Kaap-
verdische respondenten voor haar rekening genomen. Haar eerdere onder-
zoekservaring in Portugal stelde haar in staat om, indien gewenst, de inter-
views in het Portugees af te nemen, wat de toegang tot deze groep heeft
vergemakkelijkt.
We hebben mogelijke respondenten op basis van twee criteria voor deelname
aan het onderzoek benaderd. De belangrijkste en meest voor de hand liggen-
de eis waaraan respondenten moesten voldoen was een formeel inkomen op
of rond het sociale minimum. In de tweede plaats moesten respondenten
woonachtig zijn in de deelgemeente Delfshaven. Voor een belangrijk deel zijn
we hierin ook geslaagd, maar vanaf het begin van het onderzoek is de buurt
Hoofdstuk 1
4
Het Oude Westen eveneens in het onderzoek betrokken. Formeel maakt Het
Oude Westen deel uit van deelgemeente Centrum, maar in allerlei opzichten
lijkt deze wijk op de verschillende buurten van Delfshaven. Het Oude Westen
grenst onmiddellijk aan de wijken van deelgemeente Delfshaven, kent een
vergelijkbare bevolkingssamenstelling en huizenvoorraad en karakteriseert
zich in een vergelijkbare meervoudige problematiek op de terreinen van on-
derwijs, werkloosheid en criminaliteit. Verder zochten we – gegeven het ac-
cent in deze deelstudie - speciaal naar respondenten met een Turkse of
Kaapverdische afkomst. Illegaal verblijvende migranten maken geen deel uit
van deze studie, alhoewel voor verschillende respondenten hun eerste jaren
in Nederland wel in de illegaliteit hebben plaatsgevonden.
Evenals de andere locaties heeft ook in de deelgemeente Delfshaven de wer-
ving van de respondenten veel tijd en energie gevergd. De bereidheid van de
Delfshavense populatie om aan het onderzoek mee te werken bleek klein.
Ondanks de grote inzet van het onderzoeksteam lukte het ons niet om, zoals
al genoemd, binnen de gestelde tijd de voorgenomen tachtig respondenten te
vinden. Na zesenzestig respondenten hebben we het onderzoeksproces geë-
valueerd en zijn we tot de conclusie gekomen, dat we reeds over veel in-
zichten en kennis beschikten. De additionele kennis die we zouden verwerven
als we ons aan het streefgetal van tachtig respondenten zouden hebben
vastgehouden, zouden de hiervoor vereiste extra inspanningen en middelen
niet rechtvaardigen.
Er zijn verschillende redenen aan te geven die samen een mogelijke verkla-
ring bieden voor de moeizame werving van respondenten. Een eerste be-
langrijke constatering is dat deelgemeente Delfshaven (te) vaak onderwerp
van onderzoek geweest. Zowel bij sommige professionals werkzaam bij de
verschillende instellingen in de deelgemeente als bij de leden van de mogelij-
ke onderzoeksgroep hebben we een zekere onderzoeksmoeheid kunnen con-
stateren. Dit resulteerde er soms in dat mogelijke contactpersonen ons niet
of in eerste instantie met tegenzin te woord stonden en verder wilden helpen.
Zo gaf een vertegenwoordiger van een Kaapverdische organisatie de onder-
zoekster te kennen dat er al te veel onderzoeken met teleurstellende resul-
taten hadden plaatsgevonden. Bovendien waren potentiële respondenten van
Turkse afkomst terughoudend en wantrouwend, omdat er de laatste jaren
veel negatieve berichtgeving over de Turkse gemeenschap in media is ver-
schenen, zoals ten aanzien van criminaliteit, bijstandsfraude en grond- en
huizenbezit in het land van herkomst. Veel Turken hebben de neiging onder-
zoekers, ambtenaren en journalisten over één kam te scheren. In hun bele-
Inleiding: Landschappen van armoede
5
ving zijn het allemaal ongewenste bemoeials en spionnen die door hun werk
de reeds bestaande negatieve beeldvormingen alleen maar versterken.
In de tweede plaats merkten we dat de mensen die we benaderden voor een
interview al door anderen over ons onderzoek geïnformeerd waren. Zij wei-
gerden hun medewerking op grond van de lengte van de interviews, het
grote aantal vragen en het soort vragen.
Een laatste belangrijke reden ligt besloten in het voor velen beladen karakter
van het onderwerp armoede. Het is voor veel mensen omgeven met gevoe-
lens van schaamte en een waas van geheimzinnigheid. Dit gold voor de au-
tochtone Nederlanders (vgl. Ypeij, Snel en Engbersen 1999: 71-80), maar
zeker ook voor de Kaapverdische en Turkse migranten. Deelname aan het
onderzoek betekende voor deze mensen dan ook dat hun precaire financiële
situatie naar de directe sociale omgeving min of meer publiekelijk werd ge-
maakt. Ook als mensen uiteindelijk wel aan het onderzoek deelnamen, bleek
soms hoe gevoelig de thematiek lag. Toen tijdens een interview met een
Turks echtpaar een buurvrouw spontaan kwam binnenvallen, werd de onder-
zoeker als advocaat aan haar voorgesteld. Tijdens sommige andere inter-
views werden de vitrages gesloten en als er tijdens de gesprekken gebeld
werd, vertelden de respondenten slechts zelden de waarheid over de reden
van ons bezoek.
Meer in het algemeen werd gaandeweg het onderzoek duidelijk dat lang niet
iedereen bereid of in staat is over armoede een gesprek aan te gaan. Antici-
perend op deze schaamtegevoelens gingen we bij de benadering van potenti-
ele respondenten uiterst zorgvuldig te werk. We leerden dat het onverstandig
was om in het onderzoeksveld het onderhavige onderzoek expliciet in termen
van armoede te verwoorden. Naar potentiële respondenten hadden we het
over een onderzoek naar rondkomen met een minimuminkomen en hun er-
varingen met het (langdurig) moeten rondkomen met een laag inkomen. Pa-
radoxaal genoeg dienden we, alvorens we mensen voor een interview konden
uitnodigen, reeds enig inzicht in hun financiële situatie te hebben. Hun inko-
men was immers één van de belangrijkste selectiecriteria. We waren ge-
dwongen om tijdens het allereerste contact, nog voor dat zich een vertrou-
wensrelatie tussen respondent en onderzoeker had kunnen opbouwen, reeds
vragen te stellen over de inkomenssituatie. We zijn ervan overtuigd, dat dit
er mede toe bijdroeg dat mensen hun medewerking aan het onderzoek wei-
gerden.
Verreweg de meeste respondenten, namelijk 51, hebben we indirect, dat wil
zeggen via anderen, geworven. Medewerkers van organisaties, zoals bijvoor-
beeld opbouwwerkers, hebben ons met veel respondenten in contact ge-
Hoofdstuk 1
6
bracht. Ook mensen met een prominente positie in de verschillende etnische
gemeenschappen, bleken van groot belang te zijn. Hun inkomen viel dan
weliswaar boven de door ons gehanteerde norm, maar via hun uitgebreide
sociale netwerken, wisten ze ons wel met de doelgroep in contact brengen.
Zij namen ons bijvoorbeeld mee naar informele samenkomsten in het buurt-
huis en gaven informatie over wie we waren en wat we kwamen doen. Hun
medewerking droeg bij tot een vermindering van gevoelens van wantrouwen.
Een veel minder succesvolle wervingsmethode was de zogenoemde sneeuw-
balmethode, het werven van respondenten via reeds geïnterviewde respon-
denten. Op deze manier hebben we slechts vijf respondenten weten te vin-
den. We ervoeren dat respondenten het vaak vervelend vonden om anderen
voor ons te benaderen. Schaamte speelde hierbij wederom een rol. Ook is
het een enkele keer voorgekomen dat een respondent wel pogingen onder-
nam, maar dat de mensen die werden benaderd hun medewerking weiger-
den. De overige respondenten hebben we geworven door ze direct aan te
spreken. Dit was mede mogelijk wegens het uitgebreide sociale netwerk van
de hoofdonderzoeker in Delfshaven.
De belangrijkste onderzoeksmethode betrof het afnemen van interviews.
Omdat het project Landschappen van armoede in totaal door dertien onder-
zoekers en assistenten, verdeeld over vier locaties, is uitgevoerd, hebben we
gewerkt met een gestructureerde vragenlijst. Deze bestaat uit gesloten en
open vragen. De gespreksthema’s betreffen de buurt, arbeid, inkomen, vaste
lasten, rondkomen, contacten met publieke instanties, sociale netwerken en
maatschappelijke participatie. De gesloten vragen worden meestal gevolgd
door de open vraag om een toelichting. Van de interviews zijn geluidsopna-
men gemaakt die vervolgens zo letterlijk mogelijk zijn uitgetypt. Bij de ver-
werking van de gegevens is gebruik gemaakt van de computerprogramma’s
Kwalitan en SPSS.
De meeste gesprekken werden na een persoonlijke of telefonische afspraak
bij de mensen thuis gehouden. De gemiddelde duur van de interviews be-
droeg vierenhalf uur. Hieruit blijkt dat, wanneer we mensen eenmaal bereid
hadden gevonden ons te woord te staan, zij uitgebreid de tijd voor ons na-
men. De meeste gesprekken verliepen dan ook openhartig en zonder terug-
houdendheid. Wel waren er enkele onderwerpen die, begrijpelijkerwijs, in de
taboesfeer lagen, zoals criminaliteit, informele bijverdiensten en het bezit van
onroerende goederen in de landen van herkomst. Sommige respondenten
waren dan ook niet bereid over deze onderwerpen veel informatie te ver-
strekken. In een enkel geval kon het interview in één bezoek worden afge-
Inleiding: Landschappen van armoede
7
rond, maar vaker waren er verschillende gespreken voor nodig tot een maxi-
mum van vijf bezoeken. De meeste respondenten hebben we tenminste
tweemaal bezocht.
Eenmaal geworven respondenten konden om verschillende redenen ook weer
afvallen. Soms bleek tijdens het interview dat het formele inkomen van de
respondent toch hoger was dan men in eerste instantie aangaf. Bijvoorbeeld
omdat een ander lid van het huishouden over een formeel inkomen bleek te
beschikken of omdat de respondent eenvoudigweg meer inkomen genoot dan
hij of zij in eerste instantie had aangegeven. In deze situaties werd het inter-
view weliswaar afgerond, maar werd de respondent niet langer meer in de
onderzoeksgroep opgenomen. Het is ook regelmatig gebeurd dat een respon-
dent weliswaar had toegezegd, maar dat hij of zij op het afgesproken tijdstip
niet thuis bleek te zijn. In een enkel geval heeft de onderzoeker wel tien keer
voor een gesloten deur gestaan alvorens het op te geven. De met moeite
geworven respondent moest dan weer uit onze bestanden worden verwijderd.
Evenals in Amsterdam-Zuidoost, zijn we in Rotterdam-Delfshaven gecon-
fronteerd met respondenten die na één bezoek hun verdere medewerking
staakten. Niet alle interviews zijn daarom volledig afgerond. Ons inziens kon
dit gebeuren omdat gaandeweg het interview de respondenten onze vragen
steeds indringer en persoonlijker vonden, maar ook wegens de toch wat for-
mele manier waarop we de interviews afnamen. We maakten immers eerst
een afspraak voor een bepaalde datum en tijd en kwamen vervolgens gewa-
pend met een dikke vragenlijst en een cassetterecorder op bezoek. Deze
formele wijze van interviewen paste niet steeds in het ritme van het dagelijks
leven van de respondenten. Een meer antropologische manier van onderzoek
met aandacht voor groepsontmoetingen, het delen van dezelfde ruimte, par-
ticiperende observatie en informele, kortdurende gesprekken sluit beter aan
bij de leefwereld van de betrokkenen. Dat heeft het eerdere onderzoek van
Staring over illegale Turken inmiddels bewezen (Staring 2001). De beschik-
bare tijd en middelen, in combinatie met het ambitieuze streven van tachtig
respondenten per locatie, boden hiervoor echter niet de ruimte.
1.3 Bestaansstrategie als theoretisch concept en probleem-
stelling
Zoals gesteld, richten de onderzoeksvragen van Landschappen van armoede
zich op de wijze waarop mensen met een minimuminkomen met hun financi-
ele middelen omgaan. Hoe maken ze hun situatie hanteerbaar en wat doen
Hoofdstuk 1
8
ze om deze te verbeteren? Het concept bestaansstrategieën hangt nauw met
deze onderzoeksvragen samen. Door dit concept centraal te stellen nemen
we afstand van het impliciete en soms expliciete beeld van arme mensen in
veel onderzoek als passieve slachtoffers van de bestaande economische en
politieke omstandigheden. Landschappen van armoede gaat uit van de over-
tuiging dat mensen actief handelende personen zijn, active agents, die ook
met hun beperkte financiële middelen een zekere keuze- en handelingsvrij-
heid hebben. Hoe gering deze speelruimte soms ook is, hun handelingen en
keuzes zijn niet volledig voorgestructureerd of door de omstandigheden ge-
determineerd.
‘Denying the existence of strategy is equivalent to saying that po-
verty determines the life of the poor in such a way that their cour-
ses of action are given’. (Gonzalez de la Rocha 1994: 13)
Mensen beschikken over kennis en zijn geïnformeerd. Ze zijn creatief in het
bedenken van manieren om in het dagelijks leven om te gaan en leren van
eerdere ervaringen. Op basis van hun ervaringskennis nemen ze beslissingen.
Tegelijkertijd blijkt uit allerlei onderzoek dat de kennis die mensen bezitten
vaak onvolledig, eenzijdig en beperkt is. Hun keuzevrijheid is niet ongelimi-
teerd. Het menselijk handelen wordt deels gestuurd door bepaalde morele
normen, wederzijdse verwachtingen en onderlinge solidariteit. Dit betekent
dat mensen handelen en beslissingen nemen, niet in sociaal isolement of op
louter individuele redenen, maar in relatie tot en met anderen (Long 1992).
Hun handelingen worden tot op zekere hoogte ingegeven door hun streven
als volwaardige leden aan hun sociale omgeving deel te nemen, gevrijwaard
van gevoelens van schaamte, op een manier dat ze het respect van anderen
verdienen en met het behoud van trots en zelfrespect.
Leden van arme huishoudens kiezen vanuit hun sociale en fysieke omgeving
en de mogelijkheden die hen daarbij ter beschikking staan tussen verschil-
lende bestaansstrategieën. In de sociaal-wetenschappelijke literatuur wordt
wel gesproken van survival strategies. Om het gevaar van een dramatisering
van de situatie te voorkomen gaat onze voorkeur uit naar het begrip ‘be-
staansstrategie’. Het directe overleven is in de Nederlandse situatie immers
lang niet altijd bedreigd. Op basis van Roberts (1991: 139) definiëren we be-
staansstrategieën als een geheel van activiteiten die bewust worden onder-
nomen door één of meer leden van een huishouden met het doel de be-
staanszekerheid van het huishouden op de kortere of langere termijn te ga-
randeren. Het omvat het maken van afwegingen en keuzes tussen verschil-
Inleiding: Landschappen van armoede
9
lende alternatieven. Bestaansstrategieën zijn dus bewust ondernomen han-
delingen van leden van arme huishoudens om in de elementaire levensbe-
hoeften te voorzien en de aansluiting met het gemiddelde welvaartspeil in de
samenleving niet te verliezen. Roberts benadrukt dat het gaat om rationeel
gedrag. De keuze voor een bepaald gedrag is gebaseerd op een afweging van
verschillende gedragsalternatieven. Dit wil overigens niet zeggen, dat derge-
lijke strategieën ook op langere termijn geschikt zijn om uit de armoede te
ontsnappen. Integendeel, in onderzoek wordt vaak betoogd dat bepaalde be-
staansstrategieën van arme huishoudens, bijvoorbeeld deelname aan infor-
mele economische activiteiten, een belemmering vormen voor formele ar-
beidsparticipatie en daarmee om structureel uit de armoede te ontsnappen
(vgl. Roberts 1991, Sansone 1992).
Zoals we al eerder betoogden wordt in de literatuur vaak een onderscheid
gemaakt tussen economische of materiële bestaansstrategieën en sociaal-
psychologische strategieën (Ypeij et al. 1999: 16). Wat betreft dit laatste
wordt ook wel gesproken van sociaal-psychologisch of sociaal-emotioneel co-
ping-gedrag, met andere woorden: pogingen om door cognitieve aanpassin-
gen en/of gedragsveranderingen de kans op sociale of psychische kwetsuur
te verminderen. Als een feitelijke verandering van een problematische situa-
tie niet mogelijk is, proberen mensen vaak de uit die situatie voortvloeiende
emoties te reduceren. Een voorbeeld van dit laatste is onder meer het ver-
schijnsel dat werklozen na verloop van tijd niet meer solliciteren om zichzelf
de pijn van het wederom afgewezen te worden, te besparen. Een ander voor-
beeld is dat leden van arme huishoudens contacten met mensen met meer
maatschappelijk succes vermijden, omdat juist in dergelijke contacten het ei-
gen maatschappelijk falen zichtbaar wordt. Dit kan door actief afleidingen
zoeken of door stressverwekkende situaties te vermijden (Tazelaar en Sprin-
gers 1984, Engbersen en Van der Veen 1987, de Ridder 1995). Landschappen
van armoede neemt bij de analyse de bestaansstrategieën die gericht zijn op
het verbeteren van de materiële en financiële situatie, steeds als uitgangs-
punt. Maar, zoals uit de eerste deelstudie is gebleken, kan juist het vermijden
van sociale kwetsuur, zoals het ervaren van schaamtegevoelens, aanleiding
zijn om bepaalde materiële strategieën, zoals het aanvragen van subsidies
van de overheid, bewust af te wijzen (Ypeij et al. 1999: 79).
In eerder onderzoek beschrijven we onder meer de volgende bestaansstrate-
gieën (vgl. Snel en Engbersen 1996, Ypeij et al. 1999). Budgetmanagement
betreft het zorgvuldig omgaan met de beschikbare financiële middelen door
planning, zuinigheid, sparen, prijskopen, voorraden aanleggen en eventueel
Hoofdstuk 1
10
schulden maken. Door middel van de strategische samenstelling van het
huishouden kunnen inkomsten worden samengevoegd, bepaalde kosten wor-
den gedeeld en taken ten aanzien van huishouden en zorg gezamenlijk wor-
den uitgevoerd. Bij het ontwikkelen van een meervoudige inkomensstrategie
beschikt één lid van het huishouden over een aantal inkomstenbronnen of
hebben verschillende leden inkomsten die vervolgens worden samengevoegd.
Hieronder vallen zowel formele als informele (neven)inkomsten. Op basis van
het informele relatienetwerk van vrienden, kennissen en familie kan infor-
mele ondersteuning worden gemobiliseerd. Het vermogen dit te doen, wordt
wel sociaal kapitaal genoemd. De laatste bestaansstrategie die we onder-
scheiden betreft het verwerven van formele ondersteuning door middel van
uitkeringen en subsidies van de overheid.
Iedere rapportage van Landschappen van armoede stelt deze verschillende
bestaansstrategieën centraal, maar de rapporten onderscheiden zich van el-
kaar door accentverschuivingen in de analyses. De deelstudie over Amster-
dam-Noord inventariseert en analyseert alle bestaansstrategieën tezamen
(Ypeij et al. 1999). De onderhavige studie belicht vooral het verwerven van
informele inkomsten als onderdeel van een meervoudige inkomensstrategie.
De derde deelstudie gaat vooral in op informele ondersteuning op basis van
sociale netwerken en formele ondersteuning door de overheid (Ypeij en Snel
2002). We benadrukken het feit dat hoewel in de onderhavige deelstudie in-
formaliteit centraal staat, dit niet betekent dat de respondenten geen andere
bestaansstrategieën kennen. Informele inkomensgenererende activiteiten
dienen gezien te worden als onderdeel van een breed scala aan bestaans-
strategieën die de respondenten ontwikkelen om met hun financiële situatie
om te gaan en eventuele problemen het hoofd te bieden.
De onderzoeksvragen die in deze deelstudie centraal staan, zijn als volgt ge-
formuleerd: In welke mate ontwikkelen de respondenten informele inko-
mensgenererende activiteiten? Wat is de betekenis hiervan voor hun dage-
lijks leven? Welke patronen van informaliteit kunnen we onderscheiden en
hoe kunnen deze worden verklaard?
In de volgende paragraaf gaan we dieper in op informaliteit als theoretisch
concept.
Inleiding: Landschappen van armoede
11
1.4 Benaderingen van informaliteit
Lange tijd is het begrip ‘informele economie’ gekoppeld geweest aan niet-
westerse samenlevingen en aan stedelijke economieën van derdewereldste-
den. In dergelijke economieën zouden informele, illegale en ongereguleerde
activiteiten van substantiële betekenis zijn voor de overlevingskansen van
arme huishoudens en, meer in het algemeen, van groot belang zijn voor de
nationale en stedelijke economie. Begin jaren tachtig wordt echter uit diverse
publicaties duidelijk dat informele economische activiteiten ook plaatsvinden
binnen westerse economieën en wellicht aan betekenis winnen (Kloosterman
et al. 1996).
Van belang in dit verband is het werk van Britse onderzoekers als Gershuny
en Pahl – en in hun voetspoor diverse continentale onderzoekers - die, deels
onafhankelijk van elkaar, wijzen op de betekenis van informele economische
activiteiten in postindustriële samenlevingen (zie bijvoorbeeld Gershuny
1979, Pahl 1984, Lambooy en Renooy 1985, Mingione 1991, Bourdieu 1998).
Ten eerste maken zij duidelijk dat vormen van zelfvoorziening, vooral binnen
de huishoudelijke sector, en onbetaalde vormen van wederkerige activiteiten
binnen een bredere gemeenschap, de communale sector, nog altijd bestaan.
In geval van zelfvoorziening kunnen zij zelfs aan betekenis winnen door de
opkomst van de doe-het-zelf-economie. En ten tweede wijzen zij erop dat er
ook sprake is van werk buiten de formele arbeidssfeer (zwarte sector). Het
betreft arbeidsactiviteiten waarvoor wel wordt betaald, maar waarvan de
productie en/of distributie zich geheel of ten dele aan overheidsregels ont-
trekken. Het gaat daarbij om allerlei betaalde, maar (deels) buiten belasting-
en premieregelingen gehouden, goederen en diensten.
Een derde relevante bevinding is dat informele economische activiteiten van
beperkt belang blijken te zijn voor werkloze huishoudens. Juist degenen met
een sterke positie op de formele arbeidsmarkt - in termen van opleiding,
vaardigheden en sociale contacten - nemen een vooraanstaande plaats in de
informele economie in. Ray Pahl (1987) spreekt in dit verband over het
‘Mattheüs-effect’. Om informeel actief te zijn, moet men immers niet alleen
over de nodige tijd beschikken maar ook over bepaalde competenties, ge-
reedschappen, transportmogelijkheden en contacten met potentiële klanten.
En werkenden beschikken dankzij hun arbeidspositie veelal in meerdere mate
over dergelijke capaciteiten en mogelijkheden dan degenen die buiten het
formele arbeidsproces staan. Vandaar dat deze laatste categorie weinig pro-
fijt lijkt te hebben van de informele economie. Zo draagt de informele eco-
Hoofdstuk 1
12
nomie bij aan een verdere polarisatie tussen work-rich en work-poor huis-
houdens.
Dit perspectief wordt in de jaren negentig aangevuld met een perspectief
waarin grootstedelijke economieën centraal staan. De informele economie
wordt nu geanalyseerd in de context van postindustriële arbeidsmarkten in
grote steden, en in relatie tot de overkomst en vestiging van omvangrijke
groepen migranten die bereid zijn om specifiek werk te aanvaarden en be-
paalde economische activiteiten te ontplooien. Diverse auteurs veronderstel-
len dat aan de onderkant van de arbeidsmarkt in wereldsteden als New York,
Los Angeles, Tokyo en Londen in toenemende mate ruimte ontstaat voor in-
formele arbeid en andere informele activiteiten (zie bijvoorbeeld Waldinger
1986, Portes en Sassen-Koob 1987, Portes et al. 1989, Sassen 1991). In dit
deel van de economie komen restanten van industriële activiteiten voor, bij-
voorbeeld de textielindustrie met zijn naaiateliers, maar vooral allerlei vor-
men van zakelijke en persoonlijke dienstverlening - zoals schoonmaakwerk,
bewaking, catering, huishoudelijke hulp, werk op warenmarkten - die per-
spectief bieden aan degenen die op de formele arbeidsmarkt in een zeer
zwakke positie verkeren. Daarnaast is in grote steden een etnische economie
ontstaan die vooral bezocht wordt door migranten, en waarin informele ar-
beid door verwanten en landgenoten een vanzelfsprekend fenomeen is. Met
andere woorden, in deze nieuwe benadering wordt verondersteld dat infor-
mele economische activiteiten ook van betekenis zijn voor kwetsbare groepen
die zich aan de onderkant van de arbeidsmarkt bevinden, in het bijzonder
migranten afkomstig uit niet-westerse samenlevingen. Zij hebben geen ge-
vestigde arbeidspositie en vaak een beperkt human capital, maar hebben wel
de beschikking over hechte, ondersteunende netwerken. Het betreft hechte
sociale netwerken gebaseerd op verwantschap en etniciteit. Dergelijke net-
werken stellen migranten in staat bedrijven op te zetten omdat zij daardoor
goedkoop kunnen produceren, en zorgen ervoor dat migrantenhuishoudens in
staat zijn het hoofd boven water te houden in een nieuwe stedelijke omge-
ving. Voor sommige groepen vormen dergelijke informele activiteiten de ba-
sis van verdere mobiliteit en emancipatie, voor anderen blijft de informele
economie – zoals ook de literatuur over derdewereldsteden laat zien – een
belangrijke additionele bron van inkomen (Seabrook 1996).
Naast de twee hierboven geschetste perspectieven is nog een derde perspec-
tief relevant voor het begrijpen van informele economische activiteiten. Het
gaat om een perspectief dat immer verbonden is geweest met de ontwikke-
ling van sociale zekerheid en andere vormen van overheidsarrangementen,
Inleiding: Landschappen van armoede
13
namelijk het vraagstuk van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik van fis-
cale en sociale zekerheidswetgeving (Engbersen 1986). In dit perspectief
staat de institutionele vormgeving van verzorgingsstaten en arbeidsmarkten
centraal en de onbedoelde en ongewenste effecten daarvan op de arbeids-
participatie en de ondernemingsbereidheid van burgers. Toegespitst op het
vraagstuk van informele economie veronderstellen sommigen dat een sterk
gereguleerde arbeidsmarkt kleine ondernemingen welhaast dwingt tot infor-
maliteit.1 Daarnaast wordt, sinds het midden van de jaren tachtig, onderkend
dat systemen van sociale zekerheid en bijstand die mensen verplichten om
inkomsten op te geven, waarna zij ‘gekort’ worden op de uitkering, uitnodi-
gen tot ontduiking. Ook wordt, vooral als er zich arbeidstekorten aandienen,
gewezen op het probleem van de zogenaamde armoedeval. De armoedeval
ontstaat indien het verschil tussen arbeidsbeloning en de combinatie van uit-
kering en subsidies zo klein wordt dat het aantrekkelijk wordt om geen for-
mele baan te aanvaarden en de uitkering aan te vullen met informele inkom-
sten. Die extra inkomsten hoeven overigens niet alleen via arbeid te worden
verkregen, maar kunnen ook betrekking hebben op inkomsten uit informele
onderhuur, informele alimentatie of het creëren van een administratief zo
voordelig mogelijke samenleefvorm, waardoor extra uitkeringen kunnen wor-
den verkregen of bepaalde inkomsten niet worden gekort op een uitkering.
Deze laatste fenomenen zijn door Köbben en Goschalk (1985: 31-32) aange-
duid als ‘voordelige arrangementen’. Zij definiëren dit als een verscheiden-
heid aan gedragingen ten opzichte van sociale zekerheidsregelingen waaruit
financieel gewin voortvloeit. Het gaat deels om berekenend gedrag en deels
om misbruik of oneigenlijk gedrag. Berekenend gedrag is het optimaal be-
nutten van de mogelijkheden die regelingen bieden, desnoods door de feite-
lijke omstandigheden op die regelingen af te stemmen. Voorbeelden hiervan
zijn scheiden om twee uitkeringen voor alleenstaanden te verkrijgen in plaats
van één uitkering voor gehuwden, of niet gaan samenwonen om het recht op
twee aparte uitkeringen niet te verliezen. Berekenend gedrag is legaal ge-
drag. Bij misbruik en oneigenlijk gebruik van regelingen gaat het om gedrag
dat in strijd is met de letter of de bedoeling van de wet, waarbij dient te wor-
den opgemerkt dat de bedoeling van de wet soms moeilijk is te achterhalen
1 ‘Elke ondernemer rommelt wel wat’, luidt de veelzeggende titel van een onderzoek
naar de naleving van wet- en regelgeving van kleine ondernemingen in de bouw,horeca en de schoonmaak (Van der Spek en Van Geuns 1993). Deze kleine bedrij-ven bleken soms niet in staat te voldoen aan het wettelijk minimumloon en aanandere wet- en regelgeving (over ontslag, werktijden en veiligheid). Ook de lite-ratuur over startende ondernemingen wijst uit dat een deels informele, deels ille-gale bedrijfsvoering een noodzakelijke voorwaarde is voor een succesvolle startdan wel handhaving van de eigen onderneming (vgl. Kloosterman et al. 1997,Kehla, Engbersen en Snel 1997).
Hoofdstuk 1
14
(WRR 1985: 112, 113). Onder misbruik wordt verstaan het daadwerkelijk
overtreden van wettelijke regels om financieel voordeel te verkrijgen. Een
voorbeeld daarvan is wit of zwart werken naast de bijstandsuitkering zonder
dat men de uitkeringsinstantie op de hoogte stelt, of samenleven met twee
uitkeringen.
1.5 Verdere opbouw van deze studie
De opbouw van dit rapport is als volgt. Na in deze inleiding stil te hebben ge-
staan bij het proces van de dataverzameling en een korte uiteenzetting te
hebben gegeven van de belangrijkste theoretische concepten (bestaansstra-
tegieën en informaliteit), zal in hoofdstuk 2 de Rotterdamse onderzoeksloca-
tie Delfshaven nader worden beschreven. Bovendien is er in dat hoofdstuk
aandacht voor de migratiegeschiedenissen van de Turkse en Kaapverdische
groep en staat de beleving van de buurt voor de respondenten centraal. In
hoofdstuk 3 wordt een profielschets van de groep geïnterviewde responden-
ten gegeven. Hierbij wordt ingegaan op hun inkomenssituatie aan de hand
van het type inkomensbron, hoogte van het inkomen, armoededuur, schul-
den, materiële en sociale deprivatie, en maatschappelijke participatie. Ook
analyseren we aan de hand van de persoonlijke biografieën van respondenten
hun verhouding tot de arbeidsmarkt. In hoofdstuk 4 gaat de aandacht vooral
uit naar de informele bestaansstrategieën van de respondenten. Naast een
beschrijving van de omvang en het karakter van de informaliteit, zal ook de
vraag naar de betekenis van de informele activiteiten voor huishoudens met
een inkomen rondom het sociaal minimum worden beantwoord. In hoofdstuk
5, tot slot, worden de conclusies van deze deelstudie gepresenteerd.
15
Hoofdstuk 2 Delfshaven: een blijvendemigrantenwijk
2.1 Inleiding
De meeste toeristen die Rotterdam met de trein aandoen, zullen, nadat ze
het Centraal Station zijn uitgekomen, de Westersingel inlopen en bij het ver-
nieuwde Schouwburgplein naar links afbuigen om het bekende winkelcentrum
‘De Lijnbaan’ in te lopen. De Lijnbaan lijkt in alle opzichten op de centrale
winkelgebieden en uitgaanscentra van andere grote en kleinere steden. Het
zijn dezelfde grote warenhuizen, voedselketens en modewinkels die we ook in
de centra van Amsterdam, ‘s-Hertogenbosch of Doetinchem kunnen aantref-
fen. Indien men echter ter hoogte van het Schouwburgplein niet links, maar
rechts de West Kruiskade zou inslaan, komt men in een ogenschijnlijk
vreemde omgeving. Hier moeten voetgangers bij zonnig weer over te smalle
en volle voetpaden tussen migranten uit allerlei landen een weg zien te vin-
den, en moeten fietsers en automobilisten tussen de dubbel geparkeerde
auto’s en trams door laveren. Een politiebureau heet hier een ‘politie toko’ en
de herkenbare winkels van ‘De Lijnbaan’ zijn spoorslags verdwenen. In plaats
daarvan vinden we aan het begin van de West Kruiskade een concentratie
van Chinese winkels en restaurants die daarmee de overgang markeren naar
een gebied waar migranten uit de meest diverse herkomstlanden het stads-
beeld bepalen. De West Kruiskade, die loopt tot de ‘s Gravendijkwal, vormt
het begin van een lange winkelstraat die onder verschillende namen door-
loopt tot aan het Marconiplein. Het is deze drie kilometer lange straat die
vanuit het centrum dwars door de deelgemeente Delfshaven naar de rand
van Rotterdam voert. De dataverzameling waar deze studie zich op baseert,
heeft zich afgespeeld in de buurten die deel uitmaken van de deelgemeente
Delfshaven: Spangen, Bospolder/Tussendijken, Delfshaven, Schiemond, Oud-
Hoofdstuk 2
16
Mathenesse, Middelland, Het Nieuwe Westen en Het Witte Dorp.2 Volgens on-
derzoekers, politici en journalisten staan deze buurten er in allerlei opzichten
slecht voor en zij spreken en schrijven dan ook over ‘achterstandswijken’,
‘uitkeringsbuurten’, ‘concentratiebuurten’ of zelfs over ‘Nederlandse getto’s’.
Dit hoofdstuk heeft tot doel om een nader beeld te schetsen van de woonom-
geving van de respondenten. We geven daartoe allereerst een beschrijving
van Delfshaven en staan stil bij de sociale problematiek die de deelgemeente
kenmerkt. In de tweede plaats zullen we in algemene zin inzicht bieden in het
migratieproces van de Turkse en Kaapverdische migrantengroepen. Tot slot
zullen we in dit hoofdstuk beschrijven hoe de leden van de onderzoeksgroep
in Delfshaven wonen en hun beleving schetsen van wonen in een wijk die
door buitenstaanders als een armoedewijk wordt getypeerd.3
2.2 Multi-etnisch Delfshaven
Deelgemeente Delfshaven heeft een uitgesproken multi-etnisch karakter en
kenmerkt zich verder door een grote dynamiek en mobiliteit van de bewo-
ners. Er vindt een constante beweging plaats, waarbij nieuwe bewoners zich
in de wijk vestigen en andere bewoners naar elders verhuizen. De aanwezig-
heid van verschillende etnische groepen, die zich successievelijk tijdens de
afgelopen vier decennia in Delfshaven hebben gevestigd, maakt het moeilijk
om te spreken in termen van ‘gevestigden’ en ‘buitenstaanders’ (Elias en
Scotson 1976). Net zo goed als de autochtone Nederlanders zichzelf als de
gevestigden zien en de migranten in hun ogen de buitenstaanders zijn, defi-
niëren de Surinaamse migranten zich als de gevestigden en verwijzen ze bij-
voorbeeld naar de recentelijk gearriveerde Somalische migranten als de
nieuwkomers. Afhankelijk van het perspectief en de positie die men denkt in
te nemen, definieert de ene groepering de andere groepering als buiten-
staander of als gevestigde.
Deelgemeente Delfshaven heeft sinds haar ontstaan een aantrekkingskracht
op migranten uitgeoefend. Rond 1860 beginnen ondernemende particulieren
2 Rotterdam is bestuurlijk onderverdeeld in deelgemeentes. In de tekst worden de
woorden deelgemeente en wijk als synoniemen afwisselend gebruikt. Deelge-meentes zijn weer onderverdeeld in buurten. Dit betekent dat de deelgemeenteDelfshaven niet verward moet worden met de gelijknamige buurt Delfshaven.Overigens verlopen de bestuurlijke indelingen niet parallel met de indelingen zoalsde lokale bevolking die hanteert. Veel respondenten weten bijvoorbeeld niet inwelke deelgemeente ze wonen of wat de officiële naam is van de buurt waar ze,vaak al jaren, wonen.
3 Delen van dit hoofdstuk zijn gepubliceerd in Staring (2001). We zijn dank ver-schuldigd aan Tamara van der Hoek voor haar bijdragen aan de tekst van dithoofdstuk.
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
17
op smalle kavels tussen de sloten goedkope woningen te bouwen om de mi-
granten uit Zeeland, Brabant, Groningen en Duitsland te kunnen huisvesten
(Vermeer en Rebel 1994: 127). In grote lijnen heeft de deelgemeente Delfs-
haven tussen 1870 en 1920 haar huidige vorm gekregen. Kenmerkend voor
deze Rotterdamse wijk - dat het Duitse bombardement tijdens de tweede
wereldoorlog vrijwel ongeschonden heeft doorstaan - zijn brede lanen als de
Mathenesselaan met aan weerszijden oude lindebomen en de Heemraadssin-
gel met het vele groen, de parkjes en de speelgelegenheden voor kinderen.
Grote herenhuizen, oorspronkelijk gebouwd voor de gegoede middenklasse,
met gevels van Jugendstil en Art Nouveau, deftige brede deuren en overdadi-
ge glas-in-loodversieringen, bepalen het aangezicht van deze straten. Net als
een eeuw geleden bieden deze woningen, die met gemak voor een miljoen
gulden van eigenaar verwisselen, momenteel huisvesting aan de rijkere mid-
denklassen, zoals tweeverdieners, en in toenemende mate ook aan gezond-
heidspraktijken, makelaars of onderzoeksbureaus, die er slechts kantoor
houden.
Delfshaven is een wijk van contrasten. De tegenstellingen tussen de brede,
ruim opgezette, chique lanen en de tussen deze lanen ingeklemde buurten
met hun compacte, sobere woningen, is groot. Destijds gebouwd om de
toenmalige migranten te kunnen herbergen die emplooi vonden in de snel
groeiende haveneconomie, worden ze tegenwoordig gebruikt door nieuwe
generaties migranten uit andere landen en werelddelen (Burgers 1999,
2001). Een deel van het compacte karakter van deze tussenbuurten is met de
stadsvernieuwing verdwenen. Complete huizenblokken zijn hierbij gesloopt
en hebben plaats gemaakt voor nieuwbouw. Soms heeft de vrijgekomen
ruimte zijn oorspronkelijke woonfunctie verloren en heeft het stadsbestuur
het laten inrichten tot speeltuin en ontmoetingsplaats, zoals bijvoorbeeld te-
genover de ingang van het voormalige joodse ziekenhuis aan het Branco van
Dantzigpark in de buurt Middelland.
In zekere zin kunnen we constateren dat de bewoning van de diverse locaties
in de deelgemeente Delfshaven door een zekere continuïteit wordt geken-
merkt. De herenhuizen van Delfshaven worden nog steeds bewoond door de
rijkere middenklasse en de oorspronkelijke arbeiderswoningen bieden nog
steeds huisvesting aan de meer recente arbeidsmigranten en hun nakomelin-
gen. Ook de armoede die sinds het ontstaan van deze buurten aanwezig is
geweest, heeft zich door de decennia heen gecontinueerd. Deze constaterin-
gen betekenen echter niet dat er niets is veranderd. De wijk is op allerlei ma-
nieren anders. Van het koperen deurbeslag dat niet meer glanzend mooi
wordt gepoetst, de chique winkels die zijn verdwenen, tot de bewoners aan
Hoofdstuk 2
18
toe, zoals een voormalige Delfshavense ons vertelde. De nieuwkomers van nu
verschillen in grote mate van de eerste migranten die zich in Rotterdam ves-
tigden. In de eerste plaats is er sprake van grotere culturele verschillen ten
opzichte van de autochtone bewoners, waarbij het ontbreken van een ge-
meenschappelijke taal contact in de weg kan staan. In de tweede plaats ves-
tigen zich migranten met een andere achtergrond. De arbeidsmigranten die
in deze wijk kwartier maakten, worden in toenemende mate opgevolgd door
migranten met een andersoortige migratiegeschiedenis: vluchtelingen, afge-
wezen asielzoekers, tijdelijke arbeidsmigranten uit de voormalige Oost-
Europese landen en illegaal verblijvende vreemdelingen uit allerlei herkomst-
landen.
Een derde verandering betreft de transnationale oriëntatie van migranten-
groepen. Via satelliettelevisie die met behulp van schotelantennes de huis-
kamers binnenkomt kan men het nieuws en andere wetenswaardigheden uit
het herkomstland op de voet volgen, door internet en e-mail kan men een-
voudig contact leggen en de aanwezigheid van belwinkels maakt telefonisch
contact betaalbaar (Staring en Zorlu 2001). Verbeterde en relatief goedkope
transportmogelijkheden maken het bovendien mogelijk om in het weekend
naar bijvoorbeeld Istanbul te vliegen, ter plekke bepaalde zaken te regelen,
om op maandag weer om negen uur op het werk te verschijnen. Deze ver-
beterde transport- en communicatiemogelijkheden en de voortdurende mi-
gratie hebben tot gevolg dat migranten betekenisvolle contacten kunnen blij-
ven onderhouden met familie, vrienden en kennissen in het herkomstland.
Dergelijke loyale contacten over nationale grenzen heen worden in de litera-
tuur aangeduid in termen van transnationaal. In de West-Europese context is
deze transnationale oriëntatie voor de Turkse groep verreweg het best gedo-
cumenteerd (Faist 1999, Staring 2001).
Ook voor de Kaapverdianen kunnen we in de literatuur aanwijzingen vinden
voor een sterke transnationale oriëntatie. Zo beschrijft Staring (1999) hoe
het merendeel van de illegale Kaapverdianen in Rotterdam zich met de steun
van legaal verblijvende familieleden in Nederland kunnen vestigen en laat
Engbersen (1999) zien hoe dezelfde Kaapverdische illegalen profiteren van
substantiële ondersteuning tijdens hun illegale verblijf in Nederland. Het on-
dersteunen van familieleden in het herkomstland bij hun komst naar Neder-
land en hun (eventuele) illegale verblijf worden hierbij als een indicator voor
een transnationale oriëntatie opgevat. Andere indicatoren voor dergelijke
transnationale oriëntaties zijn de financiële investeringen in het herkomst-
land, de contacten die men onderhoudt met familieleden en vrienden in het
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
19
herkomstland en de voorkeur om een huwelijkspartner uit het herkomstland
te halen (Staring 2001: 207-221, Gowrichan 2001)
Deze transnationale netwerken, die verschillende vestigingslanden met het
herkomstland verbinden, bieden mogelijkheden en leggen tegelijkertijd ver-
plichtingen op aan de migranten in Nederland. De loyaliteit die mensen ten
opzichte van elkaar hebben in dergelijke netwerken geeft tevens aanleiding
en mogelijkheid om elkaar over grote afstanden heen te ondersteunen. Deze
transnationale netwerken vormen de ruimte waarin potentiële migranten zich
in de context van een restrictief toelatingsbeleid toch in Nederland kunnen
vestigen. Gevestigde migranten mobiliseren hun netwerken, helpen op selec-
tieve wijze vrienden en familie met hun overkomst naar Nederland, wat in
potentie weer nieuwe migratie kan oproepen (Staring 2001). Naast de be-
langrijke rol die transnationale netwerken hebben voor de continuering van
internationale migratie, hebben ze ook belangrijke implicaties voor allerlei
informele zorgarrangementen. Zo beschrijft Van Walsum voor de Javaanse
Surinamers hoe hun transnationale loyaliteit samengaat met verschillende
informele zorgarrangementen. Ouderen komen vanuit Suriname voor lange
periodes op bezoek bij hun kinderen in Nederland, kinderen van in Nederland
woonachtige Surinamers brengen een deel van hun jeugd door bij familie in
Suriname en Surinamers komen naar vrienden of familie in Nederland om
mee te helpen in het bedrijf (Van Walsum 2000). Het onderhouden van con-
tacten over grote afstanden brengt ook met zich mee dat migranten specifie-
ke en extra kosten maken. Voor migranten die rondkomen met een uitkering
op het sociaal minimum betekent dit een extra belasting (vgl. Snel 1998,
Gowrichan 2000a, 2000b: 9-16)
Een laatste belangrijke verandering die zich in buurten als Delfshaven heeft
voorgedaan, betreft het nieuwe gezicht dat armoede heeft gekregen. Waar
armoede aan het begin van de twintigste eeuw nog vooral in het teken van
‘overleven’ stond, heeft het momenteel veel meer het karakter van ‘bijblijven’
(Bouman en Bouman 1952, Engbersen en Staring 2000). Delfshaven staat
landelijk bekend als een ‘arme wijk’ met een veelheid aan problemen en
achterstand op allerlei terreinen.
Achterstand nader beschouwd
Om het beschikbare welzijnsgeld over de verschillende Rotterdamse stads-
wijken op een rechtvaardige wijze te kunnen verdelen, zijn in 1980 zoge-
naamde achterstandsscores berekend. Deze scores zijn het resultaat van het
wegen van buurten naar verschillende sociale indicatoren, zoals het gemid-
deld onderwijsniveau, het aantal uitkeringen, het aantal etnische minderhe-
Hoofdstuk 2
20
den, de mobiliteit, het gemiddeld inkomen, de economische waarde van wo-
ningen, de werkloosheidscijfers en de sterftecijfers. Op basis van de achter-
standsscores is het mogelijk Rotterdamse buurten en wijken in hun ontwik-
keling met elkaar te vergelijken (Das, Lith en Stolk 1998). Als we op grond
van deze indicatoren naar de positie van de wijk Delfshaven kijken, is het
opmerkelijk dat Delfshaven de meest omvangrijke achterstand binnen Rot-
terdam kent. Deze achterstandspositie van Delfshaven is - in vergelijking met
de situatie in de andere Rotterdamse wijken – de afgelopen twee decennia
bovendien onveranderlijk slecht gebleven. Delfshaven heeft, drie decennia
stedelijke ontwikkelingsprogramma’s ten spijt, geen eenduidige positieve
ontwikkeling doorgemaakt zoals andere deelgemeentes - bijvoorbeeld Stads-
centrum - die wel hebben doorlopen (vgl. Engbersen, Leun, Staring en Kehla
1999: 69).
Niet alleen lokaal, maar ook op nationaal niveau nemen de buurten in Delfs-
haven een slechte positie in. Zo presenteert Engbersen een overzicht van
dertig buurten met de meeste uitkeringsgerechtigden in de vier grote steden.
Hiervan behoren er vijf tot Delfshaven (Engbersen 1997). De Delfshavense
buurten Spangen en Tussendijken nemen respectievelijk de tweede en vierde
plaats in waar het gaat om de vijf postcodegebieden in Nederland met het
hoogste aandeel lage inkomens (SCP 2000: 37). De achterstandsscores
schetsen een overzichtelijk beeld, maar verhullen tegelijkertijd de werkelijk-
heid waar de afzonderlijke indicatoren meer zicht op geven. Dat blijkt als we
preciezer naar een aantal indicatoren kijken.
De veelkleurigheid van Delfshaven
Of men zich nu wandelend door de winkelstraat richting Marconiplein begeeft
of zich laat vervoeren met de verschillende tramlijnen die deze wijken ver-
binden met de rest van Rotterdam, onherroepelijk dringt het beeld zich aan
de buitenstaander op dat autochtone Nederlanders in deze wijken een min-
derheid vormen. De formele cijfers kunnen dit beeld slechts bevestigen.
Hoewel autochtone Nederlanders weliswaar de grootste groepering blijven,
bestaat de deelgemeente Delfshaven voor tweederde uit migranten met een
veelheid aan nationaliteiten (COS 2000). De demografische samenstelling
van Delfshaven vormt dan ook geen afspiegeling van de bevolking in de ove-
rige wijken van Rotterdam. Tot de bijna 600.000 inwoners die Rotterdam in
1999 telt behoren ruim 252.000 allochtonen. Daarmee is 43 procent van de
Rotterdammers van niet-Nederlandse komaf. Onder de allochtonen bevinden
zich 163.000 inwoners, die tot de etnische minderheden worden gerekend,
waaronder bijna 40.000 Turken, die na de Surinamers de grootste migran-
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
21
tengroep in Rotterdam vormen, en 14.000 Kaapverdianen.4 Een etnisch he-
terogene wijk als Delfshaven telt naast traditionele migrantengroepen als Su-
rinamers, Turken, Kaapverdianen en Marokkanen talrijke migranten uit an-
dere herkomstlanden, migranten die in toenemende mate een persoonlijke
geschiedenis bezitten die los staat van het Nederlandse koloniale verleden of
de werving van gastarbeiders. Deze zogenaamde ‘nieuwe’ migranten komen
uit vrijwel alle werelddelen, hebben vaak een achtergrond als asielzoeker en
missen veelal een omvangrijke eigen gemeenschap waarop men kan terug-
vallen.
De migranten wonen niet gelijkmatig verdeeld over de stad, maar concen-
treren zich veelal in de vooroorlogse stadswijken rondom het centrum en in
overeenkomstige wijken ‘op Zuid’. De Rotterdamse wijken Delfshaven, Noord,
Stadscentrum en Feijenoord liggen wat het aandeel Turkse migranten in de
bevolking betreft boven het Rotterdamse gemiddelde, waarbij de wijken Feij-
enoord en Delfshaven er expliciet uitspringen. Een kwart van de Turken die
woonachtig zijn in Rotterdam woont in Delfshaven. De Kaapverdianen con-
centreren zich zelfs voor een belangrijk deel in Delfshaven. Vijfenveertig pro-
cent van hen woont in deze deelgemeente. Verder hebben ze zich redelijk ge-
lijkmatig over de stad verspreid. In totaal wonen er in deelgemeente Delfs-
haven ruim zesduizend Kaapverdianen en rond de tienduizend Turken. Zoals
uit tabel 2.1 blijkt, vormen zij respectievelijk veertien en negen procent van
de Delfshavense bevolking.
Tabel 2.1 Turkse, Kaapverdische migranten en allochtonen als percentage van totale bevolking per deelgemeente,per 1-1-1999*
Turken Kaapverdianen Allochtonen Totaal
Stadscentrum 7 3 51 28.348Delfshaven 14 9 69 72.729Overschie 2 2 32 16.772Noord 9 3 48 52.100Hillegersberg – Schiebroek 1 1 25 38.982Kralingen – Crooswijk 6 2 47 52.014Prins Alexander 1 1 25 83.740Feijenoord 17 2 60 71.646IJsselmonde 2 1 31 59.134Charlois 6 1 44 65.876Hoogvliet 2 1 31 36.981Rotterdam (N) 39.199 14.264 252.846 592.597Bron: COS (2000)*Hoek van Holland, Pernis en Haven en Industrie zijn niet in de tabel opgenomen, maar wel in de totalen verwerkt.
Als we op buurtniveau binnen de deelgemeente Delfshaven kijken, blijken
zich ook concentraties voor te doen. Van de Delfshavense buurten concen-
4 Tot de etnische minderheden worden de doelgroepen van het minderhedenbeleid
gerekend: Surinamers, Antillianen, Turken, Marokkanen, Kaapverdianen en deNoord-mediterranen (migranten afkomstig uit Griekenland, Italië, Portugal, Spanjeen het voormalige Joegoslavië).
Hoofdstuk 2
22
treren de Turkse en Kaapverdische migranten zich vooral in Bospol-
der/Tussendijken, Spangen, Het Nieuwe Westen en Middelland. In Oud-
Mathenesse, Het Witte Dorp en Schiemond hebben ze zich in beduidend min-
dere mate gevestigd. In Bospolder/Tussendijken is ruim twintig procent van
de bevolking van Turkse origine, terwijl het in Oud-Mathenesse om net vier
procent gaat. In tabel 2.2 staat de bevolkingssamenstelling van deelge-
meente Delfshaven uitgewerkt naar etnische herkomst.
Tabel 2.2 Bevolkingsamenstelling deelgemeente Delfshaven per 1-1-1999
Sur. Ant. Kaapv. Turk. Marok. N.Medit.
Ov. arm Ov. rijk Autocht. Totaal
Delfshaven 801 284 429 455 391 301 504 518 2646 6329Bospolder 944 170 729 1728 1121 404 442 400 1900 7838Tussendijken 854 158 567 1496 847 428 399 518 1943 7210Spangen 1856 311 1174 1893 1824 498 819 425 1905 10705Nieuwe Westen 2710 416 1697 2628 2439 705 1231 1084 5370 18280Middelland 1498 302 1032 1260 847 598 1013 953 4300 11803Mathenesse* 639 105 222 262 218 267 463 635 3726 6537Witte Dorp 48 13 31 27 69 10 23 54 334 609Schiemond 896 108 505 222 310 183 311 166 755 3456Deelgemeente 10.246 1.867 6386 9.971 8.066 3.394 5.205 4.753 22.879 72.767Rotterdam 49.525 14.328 14.264 39.199 29.092 16.928 35.419 54.091 339.751 592.597Bron: COS 2000* Oud-Mathenesse en Nieuw-Mathenesse zijn hier samengevoegd.
Kenmerkend voor deelgemeente Delfshaven is ook de aanwezigheid van ille-
gaal verblijvende migranten, een groep die niet in bovenstaande tabel is ver-
werkt om de eenvoudige reden dat illegale vreemdelingen zich niet bij de
overheid registreren. Deze migranten missen de noodzakelijke verblijfsdocu-
menten om in Nederland te kunnen wonen, maar wonen en werken hier des-
ondanks toch. Voor een deel vloeit hun aanwezigheid voort uit de legaal ver-
blijvende landgenoten die met hun participatie in grensoverschrijdende net-
werken kettingmigratie initiëren door familieleden in het herkomstland in hun
komst en verblijf op selectieve wijze ondersteunen. Daarnaast kent Delfsha-
ven door de relatief lage huren en de aanwezigheid van een particuliere ver-
huurmarkt een relatief sterke aantrekkingskracht op nieuwkomers. Voor
Rotterdam is het totale aantal illegale vreemdelingen op ruim 11.000 perso-
nen geschat (Van der Leun, Engbersen en Van der Heiden 1998, Burgers en
Engbersen 1999). Als we afgaan op de registraties van de Rotterdamse politie
woont een aanzienlijk deel van deze illegale migranten in Delfshaven. Bijna
veertig procent van de in 1995 door de politie aangehouden illegale migran-
ten gaf desgevraagd te kennen in deze deelgemeente woonachtig te zijn
(Staring 2001: 37-38).
De woningvoorraad in Delfshaven
Als we naar de woningmarkt in Delfshaven kijken, wijken de eigendomsver-
houdingen in Delfshaven niet opzienbarend van de rest van Rotterdam af.
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
23
Delfshaven kent in vergelijking met Rotterdam als geheel wat minder koop-
woningen en wat meer woningen in de sociale sector, die door woningbouw-
corporaties of de gemeente worden verhuurd.5 Opvallend is wel het relatief
omvangrijke deel van de woningmarkt dat door particulieren wordt verhuurd:
een kwart van het totale aantal beschikbare woningen (COS 1999). Als we
naar andere kenmerken kijken, vallen een aantal zaken op. Zo ligt de netto
huurprijs van de woningen in Delfshaven in vergelijking met woningen in re-
latief nieuwe wijken als Prins Alexander beduidend lager. Bijna driekwart van
de huurwoningen in Delfshaven valt onder de grens van zeshonderd gulden
netto huur, terwijl dit percentage in Prins Alexander rond een kwart ligt. Ook
de formele woningbezetting in deelgemeente Delfshaven steekt, zowel als het
gaat om over- als om onderbezetting, ten opzichte van deze nieuwe wijken
ongunstig af (COS 1999).6
Indien we kijken naar de bevolkingsdichtheid springt Delfshaven er ook uit
met veruit het hoogste aantal mensen per vierkante kilometer. Terwijl er in
Rotterdam gemiddeld 2.800 mensen per vierkante kilometer wonen, kent
Delfshaven een gemiddelde bevolkingsdichtheid van ruim veertienduizend
mensen per vierkante kilometer. Delfshaven kent een relatief jonge bevol-
king. Bijna dertig procent van de bewoners is onder de twintig jaar en het
percentage 55-plussers bedraagt vijftien procent van de inwoners. Ter verge-
lijking, bijna een kwart van de Rotterdamse bevolking valt in de categorie 55-
plussers. Het opleidingsniveau van de werkzoekende inwoners van Delfsha-
ven vormt in grote lijnen - en zeker voor wat de hogere opleidingen betreft -
een redelijke afspiegeling van het algemene beeld onder de werkzoekenden
zoals we dat in heel Rotterdam aantreffen. Bijna driekwart van de ingeschre-
ven werkzoekenden in Rotterdam en ook in de wijk Delfshaven, heeft ten
hoogste een mavo of een vergelijkbaar diploma behaald. Wel zien we in
Delfshaven een lichte oververtegenwoordiging van werkzoekenden die in het
geheel geen onderwijs of uitsluitend het basisonderwijs hebben doorlopen.7
Het gemiddeld besteedbaar inkomen ligt - of we het nu per inwoner of per
huishouden bekijken - in Delfshaven beduidend lager dan in Rotterdamse
5 De woningvoorraad in Delfshaven bestaat voor vijftien procent uit koopwoningen
(tegen 22 procent voor Rotterdam als geheel) en zestig procent valt binnen de so-ciale sector. Een kwart van de woningvoorraad wordt door particulieren verhuurd(COS 1999).
6 Er is sprake van onderbezetting als één persoon in vier en meer kamers, of tweepersonen in vijf en meer kamers, of drie personen in zes en meer kamers wonen.Er is sprake van overbezetting als drie personen in één kamer, vier of vijf perso-nen in twee kamers, of zes en meer personen in drie kamers wonen. Men spreektover ‘sterke overbezetting’ als vier of vijf personen in één kamer of zes personenin twee en minder kamers wonen (COS 1999).
7 Voor geheel Rotterdam heeft 31 procent een opleidingsniveau dat lager ligt danhet vbo (voorbereidend beroeps onderwijs) en in Delfshaven bedraagt dit percen-tage 36 (COS 1999).
Hoofdstuk 2
24
deelgemeentes als Prins Alexander en Hillegersberg/Schiebroek. Het aantal
uitkeringsgerechtigden steekt in Delfshaven dan ook ongunstig af ten op-
zichte van Rotterdam als geheel. Over 1998 ontvangt vijftien procent van de
inwoners van Delfshaven een uitkering in het kader van de Algemene Bij-
stands Wet tegen gemiddeld tien procent over heel Rotterdam (COS 1999).
In het merendeel van de Delfshavense buurten heeft meer dan veertig pro-
cent van de bewoners een uitkering (ABW of andere specifieke uitkeringen,
WW, WAO). Dat lokale ondernemers goed op de hoogte zijn van deze situatie
blijkt uit de flyers in hun etalages die voorbijgangers wijzen op de mogelijk-
heid om pro forma nota’s voor de sociale dienst te krijgen. De ontwikkeling
van het aantal uitkeringsontvangers uit de etnische minderheden is evenmin
gunstig. Alle initiatieven om mensen uit de bijstand en in het arbeidsproces
te krijgen zijn het meest succesvol gebleken onder autochtone Nederlanders
en Surinamers. Het aandeel Turkse migranten met een ABW-uitkering is vrij-
wel constant gebleven, onder de Marokkanen en vooral de migranten uit de
zogenaamde ‘arme landen’ is het percentueel zelfs toegenomen. Bovendien
vindt de uitstroom van mensen uit de ABW vooral plaats onder degenen die
relatief kort staan ingeschreven (Leijs 1999: 59-63).
Criminaliteit en de informele economie
In de Rotterdamse buurten waar verhoudingsgewijs veel huishoudens met la-
ge inkomens, migranten en uitkeringsgerechtigden woonachtig zijn, is er
sprake van een concentratie van overlast en criminaliteit (Snel, Leun en Eng-
bersen 1998: 109-10). De buurten van Delfshaven vormen hierop geen uit-
zondering. Na de wijk Stadscentrum worden in Delfshaven, in absolute ge-
tallen, de meeste aangiften gedaan. Ook indien we het aantal inwoners ver-
disconteren blijkt de wijk voor wat de criminaliteit betreft er uit te springen.
Op alle terreinen, met uitzondering van vernielingen, scoort Delfshaven hoger
dan men zou verwachten op basis van het aantal inwoners. In het oog sprin-
gende vormen van criminaliteit zijn de zogenoemde levensdelicten (met an-
dere woorden moord en doodslag), diefstal met geweld en inbraak. Bijna de
helft van de aangiften verwijst naar delicten in slechts twee buurten: Middel-
land en Het Nieuwe Westen (COS 1999). Als je in Delfshaven rondwandelt en
zelfs wanneer je er woont, is het echter niet onmiddellijk duidelijk dat crimi-
naliteit zo prominent aanwezig is. Toch vonden een kwart van de levensde-
licten die in 1997 in Rotterdam werden geregistreerd, in Delfshaven plaats.
Andere vormen van criminaliteit zijn duidelijker zichtbaar, zoals de straathan-
del in drugs of de meer besloten handel in de talloze drugspanden in de wijk.
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
25
Ingeslagen autoruiten, groen glas op straat en plakkaten op auto’s met de
tekst ‘this car is empty’ duiden op activiteiten van autodieven.
Net zo min als verschillende vormen van criminaliteit in Delfshaven prominent
zichtbaar zijn, laten zich hier de informele activiteiten – die zich deels of vol-
ledig aan overheidsregels onttrekken – gemakkelijk vangen. De informele
economie laat zich wellicht aflezen aan de briefjes in de ramen van kapsalons
waar stoelen te huur worden aangeboden of aan leegstaande winkelruimtes
die in vreemde talen te huur worden aangeboden. Duidelijk zijn ook de cof-
feeshops en de particuliere autohandelaars, die de wijk gebruiken om hun
‘wegens omstandigheden’ te koop aangeboden auto’s te etaleren. Maar het
merendeel van de informaliteit is onzichtbaar en heeft plaats in de besloten-
heid van woningen, winkels en cafés.
Volgens Kloosterman en mede auteurs concentreert een deel van de informa-
liteit in wijken als Delfshaven zich rondom het migrantenondernemerschap,
dat voor een belangrijk deel het karakter en de sfeer van de buurten bepaalt.
Startende ondernemers zijn - zo stellen deze auteurs - in hun voortbestaan
en vitaliteit deels afhankelijk van verschillende vormen van informaliteit.
Zwart werk, al dan niet verricht door illegale werknemers, en de informele
steun van familieleden en vrienden bepalen voor een deel de levensvatbaar-
heid van dergelijke kleine bedrijven (Kloosterman, Van der Leun en Rath
1999). Dergelijke verschijningsvormen van informaliteit komen ook naar vo-
ren in het onderzoek naar de Delfshavense markt Pier 80 aan het Marconi-
plein (Kehla, Engbersen en Snel 1997: 57-64). De auteurs beschrijven voor
deze markt, die overigens voor drievierde door autochtone ondernemers
wordt gedomineerd, verschillende vormen van informele activiteiten waaron-
der zwart werk, de informele inzet van familieleden en kinderen, het verhan-
delen van gestolen en gesmokkelde goederen en de informele plaatstoewij-
zingen op de markt. Naast het grote aantal familieleden dat flexibel door de
werkgevers wordt ingezet, blijkt eenderde van de werknemers een uitkering
te ontvangen.
Ondernemende migranten
Het etnisch ondernemerschap heeft het afgelopen decennium in Delfshaven
een enorme vlucht genomen. De wijk heeft naar verhouding meer migran-
tenondernemers dan andere deelgemeentes. Ongeveer driekwart van het
winkelaanbod moet geplaatst worden in de detailhandel en horeca, die tevens
ook de sectoren zijn waarin de Turkse migranten zeer actief zijn (Tillaart en
Poutsma 1998, Kloosterman en Van der Leun 1998). Veel migrantenonder-
nemers bieden producten aan die specifiek gericht zijn op een clientèle uit ei-
Hoofdstuk 2
26
gen kring. De ondernemers die leiding geven aan Surinaamse videotheken,
Afro-kapsalons, Suri-goud juweliers, Indische modezaken, evenals vele hore-
cagelegenheden richten zich voor een belangrijk deel op landgenoten. Andere
migrantenondernemingen, zoals Turkse (banket)bakkers, islamitische slage-
rijen, belwinkels en verschillende eetgelegenheden bedienen een veel gemê-
leerder publiek. Binnen één vierkante kilometer treft men een breed aanbod
aan van verschillende keukens waaronder Turkse kebab en pide salons, Ame-
rikaanse Kentucky Fried Chicken, Surinaams-Indisch, Chinees, Portugees,
Marokkaans, Italiaanse pizzeria’s die overigens veelal in Turkse handen zijn
en Nederlandse snacks. Voor de beste Hollandse haring kan men terecht bij
een Marokkaanse vishandelaar. Binnen dit ondernemerschap nemen Turkse
migranten een dominante positie in waarbij hun bedrijvigheid ook werkgele-
genheid voor illegaal verblijvende landgenoten met zich meebrengt (Staring
2001).
Sommige ondernemers doen het goed, hebben naam gemaakt en zijn tot de
gevestigde middenstand van Delfshaven gaan behoren. Andere zaken lijken
er patent op te hebben om binnen het jaar van eigenaar en product te wis-
selen, waarbij bijvoorbeeld een witgoedzaak wordt omgetoverd in een islami-
tische slagerij om vervolgens weer dienst te doen als vishandel. Van de Turk-
se zelfstandige ondernemers gaat bijna eenderde na het eerste jaar over de
kop. Turkse ondernemingen doen het daarmee het slechtst onder de alloch-
tone ondernemers en blijken op de korte termijn het minst levensvatbaar
(Tillaart en Poutsma 1998: 61-62).
Indien een autochtone winkelier met pensioen gaat, wordt de leeggekomen
zaak meestal door een migrantenondernemer ingenomen. In de winkel waar
decennia lang het volkorenbrood over de toonbank van eigenaar verwisselde,
kan men nu een ‘telefoonminuut’ naar de Nederlandse Antillen of Kameroen
kopen. Het grote aanbod van deze zogenoemde belwinkels is kenmerkend
voor multi-etnische wijken als Delfshaven. Hun aanwezigheid is ingegeven
door slimme entrepreneurs die inspelen op de behoeftes van bewoners en te-
gen gereduceerde tarieven telefoonverbindingen naar het buitenland aanbie-
den. Een snelle blik op de veelal handgeschreven prijslijsten biedt inzicht in
de diversiteit aan herkomstlanden van de bewoners van de buurt. De aanwe-
zigheid van dergelijke belwinkels maakt ook duidelijk dat mensen niet alleen
lokaal geworteld zijn, maar dat er tevens sterke banden met andere delen
van de wereld op na worden gehouden. Belwinkels symboliseren daarmee
niet alleen de moderne, geavanceerde technologische ontwikkelingen die aan
de basis van processen van mondialisering liggen, tevens zijn het de concrete
locaties waar transnationale relaties worden bevestigd en versterkt.
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
27
Voorzieningen in de wijk
Niet alleen het ondernemerschap heeft zich aangepast aan en gevormd onder
invloed van de vele migranten in deze buurten, ook het welzijnswerk en de
vele (zelf)organisaties vormen een spiegel van de demografische samenstel-
ling van de buurten. Zo zijn er in de deelgemeentegids van Delfshaven
(1998) ruim zeventig migrantenorganisaties opgenomen waaronder een groot
aantal Turkse organisaties, vaak met een religieus karakter (vgl. Heelsum,
Tillie en Fennema 1999). Religieus-ideologische tegenstellingen, zo stelt Sun-
nier, speelden tot de eerste helft van de jaren zeventig in de vorige eeuw
nauwelijks een rol onder de Turken in Rotterdam (1996: 85). Mede onder in-
vloed van het sterk toenemende aantal Turkse migranten dat zich via de ge-
zinshereniging in Europa vestigt, gaan verschillende organisaties zich meer
en meer profileren. Naast allerlei kleinere religieuze verbanden, zijn de drie
belangrijkste religieuze koepelorganisaties - die ook in Rotterdam zijn geves-
tigd - de Suleymanli-beweging, de Diyanet-organisatie en de Milli Görüş.8 Het
creëren van gebedsruimtes, waar door de aanwezigheid van veel moslims
behoefte aan was, werd tevens aangegrepen om de verschillende organisa-
ties op te bouwen. In 1995 kende Rotterdam 38 islamitische gebedsruimtes,
waaronder achttien moskeeën bestemd voor Turkse migranten (Groen 1995:
3). Naar verwachting zal de grootste moskee van Nederland - de Mevlana
moskee - in 2001 door de Turkse migranten in gebruik worden genomen. Een
groot deel van de kosten van deze in Delfshaven gesitueerde moskee is door
lokale Turkse migranten bij elkaar gebracht.
‘Delfshaven werkt aan haar toekomst’, valt in de gelijknamige nota (2000)
van de deelgemeente te lezen. De talrijke initiatieven en projecten die hier-
mee samengaan, richten zich voor een belangrijk deel op het wegwerken van
economische, maatschappelijke en ruimtelijke achterstanden. Zo zijn er ver-
schillende projecten die zich concentreren op het opwaarderen van bijzondere
locaties in de wijk zoals het Heemraadsplein, historisch Delfshaven en het ri-
vierfront. Een deel van dit stedelijk beleid richt zich ook op het stimuleren
van lokale werkgelegenheid. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in projec-
ten die zich richten op het begeleiden van ondernemers in creatieve en am-
bachtelijke sectoren, de oprichting van een ondernemersplatform en de her-
inrichting van de Van Nelle-fabriek tot een ruimte waar zich meer dan hon-
derd bedrijven moeten gaan vestigen. Voor de toekomst overweegt de deel-
gemeente onder andere meer woon-werk woningen in de buurten te realise-
ren, buitenruimtes te verbeteren, ondergrondse parkeergelegenheden te cre-
8 Voor een uitgebreide beschrijving van de ontstaansgeschiedenis, achtergronden
en verschillen tussen de koepelorganisaties, zie Sunnier (1996).
Hoofdstuk 2
28
eren en migrantenondernemers in de begeleidende sfeer te ondersteunen
(Delfshaven 2000).
2.3 De komst van Turkse en Kaapverdische migranten
Turkse migranten en hun vestiging in Nederland
De vestiging van Turken in Nederland is in drie fasen verlopen (Staring 2001:
25-35). De eerst fase loopt van 1960-1974 en kenmerkt zich door de actieve
werving van het bedrijfsleven van gastarbeiders in verschillende mediterrane
landen, waaronder Turkije. Vooral arbeidsintensieve industrieën, zoals de
textielindustrie en de mijn- en scheepsbouw, hadden grote moeite met het
aantrekken van personeel (Van Amersfoort 1986: 20). De sterke economi-
sche groei en industrialisatie, in combinatie met een hoog emigratiecijfer van
jonge Nederlanders, lagen aan deze vraag naar arbeidskrachten ten grond-
slag. De ontwikkeling van de naoorlogse verzorgingsstaat en de stijgende
welvaart droegen er toe bij dat autochtone Nederlanders zich in toenemende
mate afwendden van beroepen met een lage sociale status.
Tijdens de actieve wervingsfase kwamen de Turkse gastarbeiders op ver-
schillende manieren naar Nederland. Potentiële gastarbeiders konden zich
bijvoorbeeld bij het Turkse arbeidsbureau inschrijven. Buitenlandse bedrijven
die arbeiders zochten, konden zich eveneens melden bij de centrale arbeids-
bureaus in Ankara en Istanboel. Vervolgens wees het arbeidsbureau aan de
hand van wachtlijsten, inschrijfnummers en een beleid waarbij arbeiders af-
komstig uit bepaalde arme regio’s voorrang kregen, aan wie naar Nederland
kon vertrekken. Daarnaast wierven buitenlandse bedrijven rechtstreeks ar-
beiders in Turkije. Een andere belangrijke wervingsmethode is de zogenoem-
de nominatieve werving. Deze gebeurde op voorspraak van al eerder gemi-
greerde Turken, die, indien het bedrijf waar ze werkzaam waren behoefte had
aan meer arbeidskrachten, de namen van familieleden of vrienden doorga-
ven. Parallel aan deze vormen van werving van gastarbeiders is vrijwel on-
middellijk een stroom van gastarbeiders op gang gekomen, die op eigen ge-
legenheid naar Nederland vertrok. Turkse werkzoekenden kochten een toe-
ristenvisum, gingen op bezoek bij familie en vrienden in Nederland en zoch-
ten dan met succes naar werk. Op basis van hun arbeidscontract bemachtig-
den ze vervolgens een verblijfsvergunning. Deze spontane komst van gastar-
beiders werd door het bedrijfsleven van harte toegejuicht. Niet alleen verliep
de formele werving in de ogen van het bedrijfsleven te traag, ook was het
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
29
voor de werkgevers aanmerkelijk goedkoper om spontane migranten aan te
stellen. De Nederlandse overheid bemoeide zich tijdens deze actieve wer-
vingsperiode feitelijk niet of nauwelijks met de binnenkomst van arbeiders uit
de mediterrane landen. Ze formaliseerde en faciliteerde de werving en ging –
evenals de meeste gastarbeiders zelf – uit van een tijdelijk verblijf. Er be-
stonden nauwelijks restricties of voorwaarden voor gastarbeiders om zich in
Nederland te vestigen. De Turkse gemeenschap bestond tijdens deze actieve
wervingsmethoden bijna volledig uit jonge mannen.
De tweede fase in het migratieproces van Turken betreft de gezinshereniging
en loopt van 1974-1985. Vanaf 1974 wordt de toelating van gastarbeiders
steeds beperkter. Wegens de oliecrisis wordt de werving gestaakt en de bin-
nenkomst aan gastarbeiders een halt toegeroepen. De Turkse gemeenschap
blijft echter groeien, vooral door de gezinshereniging die de Turkse gastar-
beiders vanaf 1975 volop in gang zetten. Gastarbeiders kunnen hun partner
en kinderen laten overkomen indien ze tenminste één jaar in Nederland heb-
ben gewerkt, uitzicht hebben op tenminste één jaar arbeid en bovendien over
een woonvergunning beschikken. Na 1985 kan de Turkse migratie vooral
worden gekarakteriseerd als huwelijksmigratie of gezinsvorming. Vanaf dan is
de gezinshereniging vrijwel geheel gecompleteerd en beginnen jonge Turkse
migranten in toenemende mate hun huwelijkspartner in Turkije te zoeken en
naar Nederland te halen. Naast de komst van Turkse en Koerdische asielzoe-
kers en de natuurlijke aanwas zorgt deze huwelijksmigratie voor een verdere
groei van de Turkse gemeenschap. Wonen er in 1985 ruim 155.000 Turkse
migranten in Nederland, vijftien jaar later telt de Turkse gemeenschap meer
dan 300.000 migranten (Veenman 1999: 23). Vanaf 1989 nemen Turkse mi-
granten in gestaag tempo de Nederlandse nationaliteit aan en rond 1995
heeft eenderde van de Turken de Nederlandse nationaliteit. Uiteindelijk heb-
ben in de periode 1990-1997 147.000 Turkse migranten het Nederlands
staatsburgerschap aangenomen (Tesser et al. 1999: 38).
De komst van Kaapverdische migranten
Kaapverdianen zijn afkomstig van de voor de westkust van Afrika gelegen
eilandengroep Kaap Verdië. Op de achttien eilandjes tezamen wonen tegen-
woordig ongeveer 400.000 mensen. Het land is van 1495 tot 1975 een kolo-
nie van Portugal geweest. Sindsdien is Kaap Verdië een onafhankelijke repu-
bliek. De officiële taal van het land is Portugees. De taal die de Kaapverdia-
nen thuis leren spreken is echter het Crioulo, dat het Portugees en diverse
Afrikaanse talen als oorsprong heeft (Strooij 1996). Hoewel de naam – let-
terlijk vertaald ‘Groene Kaap’ – anders doet vermoeden, kent het klimaat van
Hoofdstuk 2
30
de eilandengroep langdurige perioden van droogte die zo ernstig kunnen zijn
dat ze een hongersnood veroorzaken. In 1997 bedroeg het gemiddeld inko-
men per hoofd van de bevolking 1.090 dollar. Daarvan bestaat 173 dollar uit
geld dat Kaapverdische migranten die wonen en werken in Europa en de Ve-
renigde Staten, overmaken naar hun familieleden. Zonder die financiële steun
zou het Kaapverdische inkomen net onder de 925 dollar uitkomen. Om deze
reden behoort Kaap Verdië tot de groep van minst ontwikkelde landen (Inter-
nationale Samenwerking 1999). De beperkte bestaansmogelijkheden en de
armoede die daarvan voor veel gezinnen het gevolg is, heeft grote invloed op
de Kaapverdiaanse samenleving. Veel mannen hebben als arbeidsmigrant het
land in de loop der jaren verlaten om elders een inkomen te vergaren. Er le-
ven in Kaap Verdië dan ook veel alleenstaande vrouwen en de bevolkingsop-
bouw kenmerkt zich door een vrouwenoverschot, op iedere acht vrouwen is
er één man (Strooij 1996).
De aanwezigheid van migranten afkomstig van de Kaapverdische Eilanden
dateert van de jaren vijftig van de vorige eeuw. Het ging om Kaapverdianen
die als ‘spontane’ migranten naar Nederland trokken en werk probeerden te
vinden in de scheepvaart. De Kaapverdianen werden in dienst genomen door
Nederlandse, Noorse, Duitse, Deense en Engelse schepen die de Rotterdamse
haven regelmatig aandeden. De ervaringen op de schepen van de eerste mi-
granten waren goed waarop steeds meer Kaapverdiaanse zeelieden hun
voorbeeld volgden en eveneens werk zochten bij de rederijen die Rotterdam
aandeden. Ging het in 1960 nog om enkele tientallen, in 1967 was het aantal
geregistreerde Kaapverdianen in Rotterdam gestegen tot ongeveer 700. Wie
niet op zee was, woonde in één van de geopende Kaapverdiaanse pensions.
De Kaapverdianen waren gewilde werknemers bij de Europese rederijen. Ze
hadden de naam hard te werken en minder hoge looneisen te stellen dan
zeelieden van andere nationaliteiten. Bemiddelaars benaderden de pensions
actief met de vraag of er werkwilligen waren. Later werd de toenemende
stroom Kaapverdianen meer gereguleerd door een wervingscontract tussen
Portugal en Nederland om Kaapverdiaanse matrozen (Kaap Verdië was toen
nog een Portugese kolonie) op Nederlandse schepen te laten werken (Butte
1991, Strooij 1996).
In de jaren zeventig kwam er een verandering in het aannamebeleid ten aan-
zien van buitenlandse zeelieden. In Nederland ging het minder goed in de
scheepvaart, onder andere door een algehele recessie die begon met de olie-
crisis in 1972. De toenemende werkloosheid deed de regering besluiten al-
leen nog subsidie te verstrekken aan rederijen die Nederlandse matrozen in
dienst namen. Begin jaren tachtig werden op steeds grotere schaal buiten-
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
31
landse zeelieden ontslagen. Er bestond in die tijd een wet die buitenlandse
zeevarenden die zeven jaar onafgebroken op een Nederlands schip hadden
gewerkt, recht gaf op de Nederlandse nationaliteit. Er waren echter maar
weinigen die van deze regeling gebruik konden maken. Zeelieden die welis-
waar langer dan zeven jaar op Nederlandse schepen hadden gewerkt maar
tussendoor bijvoorbeeld enkele weken op een buitenlands schip in dienst
waren geweest, verloren hun opgebouwde rechten. Bovendien waren weinig
zeelieden op de hoogte van de regelgeving, omdat voorlichting erover in het
Portugees niet voorhanden was (Strooij 1996, Butte 1991).
Veel Kaapverdiaanse mannen vonden na hun ontslag uit de scheepvaart em-
plooi in de Rotterdamse haven of in de lokale industrie. Doordat Kaapverdia-
nen meer en meer aan wal gingen werken, begonnen zij zich steeds definitie-
ver in de stad te vestigen en verplaatsten zij zich van de pensions naar
huurwoningen in de goedkopere buurten van Rotterdam. Met een vast inko-
men en een huis, konden Kaapverdiaanse mannen hun vrouw en kinderen
naar Rotterdam laten komen. Door de scheepvaart is Rotterdam, na Lissa-
bon, tegenwoordig de Europese stad met de meeste Kaapverdianen. Migratie
van Kaapverdianen naar Rotterdam vindt nog steeds plaats, hoewel op klei-
nere schaal en meestal illegaal. Het lijkt erop dat er momenteel meer vrou-
wen dan mannen naar Rotterdam komen (Butte 1991, Strooij 1996).
Het overheidsbeleid ten aanzien van migranten kenmerkt zich steeds meer
door bemoeilijking en ontmoediging van illegaal verblijf en illegale arbeid.
Een succesvolle integratie van migranten gaat in de visie van de overheid
slecht samen met de aanwezigheid van illegale landgenoten. Deze beleidslo-
gica krijgt vorm door nieuwe wet- en regelgeving. De spontane migrant van
toen die van harte werd verwelkomd door het Nederlandse bedrijfsleven
wordt heden ten dage beschouwd als een illegale, ongewenste vreemdeling.
2.4 Wonen in Delfshaven
In het volgende hoofdstuk staan we uitgebreid stil bij de financiële situatie
van de respondenten. Daarop vooruitlopend kunnen we stellen dat het om
een groep gaat die vaak langdurig een minimuminkomen heeft en die boven-
dien met een hoge schuldenlast kampt. Heeft deze ongunstige financiële si-
tuatie consequenties voor de kwaliteit van de huisvesting van de responden-
ten? In deze paragraaf gaan we hier dieper op in.
Hoofdstuk 2
32
Aan het begin van de twintigste eeuw was het volgens Bouman en Bouman
(1952) droevig gesteld met de woningbouw in Rotterdam. Zo schrijven de
auteurs dat
‘de manier van bouwen in de meeste arbeidersbuurten […] ieder
esthetisch en hygiënisch minimum [tartte]: het alkoofsysteem, met
één of twee bedsteden in een smalle donkere tussenkamer, bood
weliswaar gelegenheid ook in kleine woningen vrij grote gezinnen te
bergen, maar voldeed geenszins aan redelijke eisen van volkshuis-
vesting’ (1952: 57).
In 1907 woonde veertig procent van de Rotterdamse bevolking in één- of
tweekamerwoningen terwijl deze percentages in Amsterdam en Den Haag
respectievelijk 26 en 22 procent bedroegen. Tweekamerwoningen maakten
destijds in Rotterdam bijna 35 procent van de woningvoorraad uit, waarbij
zo’n twintig procent van deze woningen door zeven of meer personen werd
bewoond.9 In Amsterdam en Den Haag nam niet alleen het aandeel tweeka-
merwoningen op de totale woningvoorraad een geringer beslag, maar lag het
percentage sterke overbezetting ook veel lager dan in Rotterdam; in beide
steden rond de twaalf procent (ibid.: 58-59).
Met de jaren en de stadsvernieuwing van de afgelopen dertig jaar is het al-
koofsysteem uit Rotterdam verdwenen en van de (extreme) overbezetting
waarbij op één woonetage twee families woonden, is geen sprake meer zoals
we zullen beschrijven.
Tabel 2.3 Bouwperiode woningvoorraad Delfshaven en Rotterdam (%)
bouwperiode tot 1906 1906-1930 1931-1944 1945-1959 1960-1970 1971-1980 1981-1996
Delfshaven 9 55 10 10 - 1 16Rotterdam 6 20 12 15 15 8 25Bron: COS 1999
Alhoewel de woningvoorraad in Delfshaven voor een belangrijk deel in de
eerste drie decennia van de twintigste eeuw is neergezet, blijkt uit tabel 2.3
dat de afgelopen twintig jaar bijna eenvijfde van de bestaande woningen
nieuw is gebouwd. De stadsrenovatie die in de jaren tachtig als een bezem
door de verschillende wijken in Delfshaven heeft geveegd, heeft de kwaliteit
van de oudbouw aanzienlijk verbeterd.
Ruim de helft van de respondenten geeft volmondig te kennen tevreden te
zijn met hun woning en bijna een kwart (22 procent) is weliswaar tevreden,
9 De definitie van sterke overbezetting is tegenwoordig strikter. Zie noot 6.
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
33
maar wijst op specifieke elementen die in hun ogen anders of beter kunnen.
Meestal heeft dit echter weinig van doen met de woning sec, maar zit de on-
vrede meer in de omstandigheden, zoals blijkt uit de woorden van een res-
pondent:
‘Het huis is nieuw en mooi, maar in de buurt zijn er veel problemen.
Er is al een paar keer ingebroken in mijn kelderbox, mijn portemon-
nee is een keer gestolen, er zijn veel junks. Voor de rest is het pri-
ma, echt: het openbaar vervoer is vlakbij en winkels, het ziekenhuis
en de politie.’
Drieëntwintig procent van de respondenten laat blijken ontevreden te zijn
met de wijze waarop ze momenteel zijn gehuisvest. Vaak heeft dit te maken
met een woning die in hun ogen te klein is of waarin ze zich door ziekte niet
goed kunnen begeven. Het overgrote deel van de respondenten woont in een
portiek- of galerijwoning. Er zijn slechts weinig respondenten in deelge-
meente Delfshaven die een eengezinswoning bewonen. De huisvesting van de
respondenten weerspiegelt daarmee in belangrijke mate de dominante wo-
ningtypes in de onderzoekswijken. Slechts één procent van de in Rotterdam
aanwezige eengezinswoningen is in deelgemeente Delfshaven gesitueerd. In
tabel 2.4 staat beschreven hoe de verschillende huishoudens waar de res-
pondenten deel van uit maken, wonen.
Tabel 2.4 Soort woning naar type familiehuishouding (in absolute aantallen)
alleenstaande eenoudergezin paar overig totaaleengezinswoning 1 1 - - 2boven- of benedenwoning 4 2 7 2 15portiek- of galerijwoning 12 15 14 - 41op kamers 1 - - - 1tehuis of inrichting - 2 - - 2anders 1 1 1 - 3totaal 19 21 22 2 64Bron: Landschappen van armoede
De kwaliteit van de woningen kan voor een deel worden afgeleid uit de voor-
zieningen in de woning. Zo hebben we de respondenten gevraagd of ze de
beschikking hebben over centrale verwarming, een tuin, en of hun huis over
isolerend dubbel glas en een lift beschikt. Ruim driekwart van de woningen
beschikt over centrale verwarming en een iets groter percentage heeft even-
eens dubbel glas. Vooral dit laatste gegeven wijst erop dat de meeste res-
pondenten een relatief nieuw deel van de woningvoorraad in beslag nemen.
Gegeven de belangrijkste typen woningen waarin respondenten wonen, zal
het weinig verbazing wekken dat een minderheid (dertig procent) de be-
Hoofdstuk 2
34
schikking over een tuin heeft. In nog geen tien procent van de huizen heeft
men de beschikking over een lift in het flatcomplex.
Is er onder de respondenten sprake van overbezetting van de woningen die
ze bewonen of zijn zij in relatie tot de omvang van het huishouden passend
gehuisvest?10 In tabel 2.5 is het aantal bewoners afgezet tegen het aantal
kamers dat de woning telt. Onder de kamers vallen de woonkamer en de
slaapkamers en eventuele zolderruimte. Dit levert het volgende overzicht op:
Tabel 2.5 Aantal leden huishouden ten opzichte van het aantal kamers in de woning
1 kam. 2 kam. 3 kam. 4 kam. 5 kamers ofmeer
totaal
1 persoon - 3 9 2 (onder) - 142 personen 1 1 9 3 1 (onder) 153 personen - 1 4 1 - 64 personen 1 - 2 5 3 115 of meer personen - - 3 (1 over) 8 4 15totaal 2 5 27 19 8 61Bron: Landschappen van armoede
Er is slechts bij één respondent sprake van overbezetting van de woning en
er is in drie gevallen sprake van onderbezetting van de woning. Van sterke
overbezetting is al helemaal geen sprake. Dit betekent dat respondenten
conform de daarvoor geldende normen relatief goed en passend wonen. Ze-
ker als we deze uitkomsten vergelijken met de gemiddelde onder- en overbe-
zetting van woningen in deelgemeente Delfshaven. Bij net geen procent van
de aanwezige huurwoningen in Delfshaven is er sprake van (sterke) overbe-
zetting (COS 1999).
Uit tabel 2.6 blijkt dat het merendeel van de respondenten (negentig pro-
cent) in een woning woont die eigendom is van een woningbouwcorporatie of
de Rotterdamse gemeente. Respondenten huren nauwelijks op de particuliere
markt. Dit is een opmerkelijk gegeven gezien het relatief grote deel woningen
dat in Deelgemeente Delfshaven in bezit is van particulieren.
Tabel 2.6 Eigenaar van woning onder respondenten, in Delfshaven en in Rotterdam (N=63) (in percentages)
respondenten inwoners Delfshaven inwoners Rotterdamgemeente of corporatie 90 60 58koopwoning – eigenaar 2 15 22particuliere verhuur 8 25 20totaal 100 100 100Bron: Landschappen van armoede; kolom 2-3 COS 1999
De kale huur die respondenten voor hun woonruimte betalen - dat wil zeggen
de huur zonder de vaste lasten voor water, gas, stroom en eventuele service-
kosten - varieert van fl. 225,- voor een kamer tot maximaal fl. 750,- voor
een woning. De gemiddelde kale huurprijs voor respondenten ligt op fl. 417,-.
10 Zie noot 6.
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
35
Ruim tweederde van de respondenten (71 procent) ontvangt individuele
huursubsidie, achttien procent heeft het wel aangevraagd maar zag het ver-
zoek hiertoe afgewezen en elf procent heeft nog nooit een aanvraag voor in-
dividuele huursubsidie ingediend. Dit betekent dat de individuele huursubsi-
die maatregel algemene bekendheid geniet onder de autochtone en allochto-
ne respondenten (vgl. Zoutman en Kassels 1997).
Beleving van de buurt
We hebben de respondenten ook benaderd met de vraag of zij tevreden zijn
met de buurt waarin ze wonen. Bijna de helft van de respondenten (44 pro-
cent) spreekt in uitsluitend positieve bewoordingen over de buurt. Bijna een-
derde van de respondenten (dertig procent) beoordeelt het wonen in Delfs-
haven ambivalent en een kwart van de respondenten geeft aan niet tevreden
te zijn. Uit de interviews blijkt, dat de positieve waardering van de buurt
vooral afhankelijk is van het feit of respondenten vrienden en familie in de
omgeving hebben wonen. Bovendien speelt de gunstige ligging van de buur-
ten ten opzichte van het centrum en het openbaar vervoer in Rotterdam een
belangrijke rol in de positieve waardering van de buurt waarin men woont.
De negatieve waardering van de buurt verwoorden de respondenten vooral in
termen van gevoelens van onveiligheid, criminaliteit en de ‘troep op straat’.
Vooral respondenten die kinderen hebben maken zich zorgen over de gevaren
en potentiële verleidingen van criminaliteit op hun kinderen. De uit Turkije
afkomstige Erol is één van de respondenten die zich in negatieve bewoordin-
gen over de buurt uitlaat:
Erol vertegenwoordigt de migranten die al lang in Rotterdam wo-
nen. Hij is in 1974 naar Nederland gekomen na met een al in Rot-
terdam woonachtige Turkse vrouw te trouwen. Hij is in eerste in-
stantie bij zijn schoonouders in huis getrokken en is al met al vijf
keer verhuisd in Rotterdam, maar uitsluitend binnen Delfshaven. Hij
is niet tevreden met zijn huidige woning en zijn buurt. ‘De huren
zijn laag, de huizen zijn goedkoop, we betalen fl. 465 gulden huur.
Ik wil wel een ander huis in een andere buurt, maar heb daar ge-
woon niet genoeg geld voor. Overal is het duur. Alle mensen die wat
meer geld hebben, ook de Nederlanders zijn vertrokken. Zij betalen
een paar honderd gulden meer en kunnen dan verhuizen, maar ik
kan dat niet met mijn uitkering. […] De nette mensen blijven niet,
die gaan weg. Wie blijven er? De alcoholisten en de mensen die net
als wij geen geld hebben.’ Erol verhaalt over hoe hij de bevolkings-
Hoofdstuk 2
36
samenstelling van de buurt de afgelopen decennia heeft zien veran-
deren. Waar hij in het midden van de jaren zeventig van de vorige
eeuw als eerste Turk in een complex met uitsluitend Nederlanders
kwam te wonen, is de situatie nu omgedraaid en wonen vooral
‘buitenlanders’. Toen Erol nog maar net in Rotterdam woonde, durf-
de hij geen papier op straat te gooien uit schaamte voor de Neder-
landers die hem hier op zouden kunnen aanspreken: ‘He, je bent
niet in Turkije, dit is Nederland’. Erol constateert dat dit tegenwoor-
dig niet meer plaatsvindt: ‘Buitenlanders gooien alles op straat. De-
ze mensen komen uit vreemde culturen en hebben nooit geleerd om
in een stad met elkaar te leven. In de bergen kun je alles misschien
weggooien, maar niet hier’. Hij heeft geen goed woord over voor
deze buurt. Hij wijst op de drukte die altijd doorgaat, overdag zijn
het de kinderen van de scholen die voor overlast zorgen. Ruzie ma-
ken met elkaar en vechten. Een Kaapverdische buurvrouw speelt de
hoer, heeft regelmatig de muziek te hard staan en is ongevoelig
voor hun klachten. Hij wijst er ook op dat fietsen vaak gestolen
worden en dat de lampen in het trappenhuis het voortdurend moe-
ten ontgelden. Van hemzelf zijn er de afgelopen jaren vier fietsen
gestolen. Hij verdenkt twee Nederlandse buren hiervan, die sinds
hun moeder enkele jaren geleden kwam te overlijden, naar zijn ge-
voel volledig zijn ontspoord. Hij betitelt ze als alcoholisten, die la-
waai maken, ‘iets van drugs gebruiken’ en waarvan het bezoek te
laat en met teveel herrie weggaat. ‘Eén van die broers is nu ver-
dwenen. Hij raakte twee maanden geleden in coma en in ziekenauto
weggebracht. Sindsdien zie ik hem niet meer, misschien is hij dood,
maar we hebben hem al die tijd niet meer gezien.’ Midden in de
nacht zijn het mensen die iemand komen ophalen en hun auto niet
eventjes parkeren en aanbellen. ‘Nee, die gaan gewoon midden op
de straat staan en gaan luid toeteren waar iedereen wakker van
wordt. Maar ik heb jonge kinderen die moeten slapen.’ Hij houdt
niet van drukte, wil het liefst rust om hem heen en dat krijgt hij in
deze buurt niet. Hij wil naar een rustige wijk verhuizen, een schone
wijk... Hij noemt de wijk Holy in Vlaardingen. Oud maar wel heel
rustig en bovendien grote afstand tussen de flats, niet zo dicht be-
bouwd als de buurt waar hij nu zit.
Voor Erol vormde de vraag naar de waardering van de buurt een welkome
uitlaatklep om zijn onvrede over de bestaande situatie te ventileren. Uit zijn
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
37
verhaal komt ook duidelijk naar voren dat hij voor zichzelf en zijn gezin geen
mogelijkheden ziet om hieraan te ontsnappen. Sinds een aantal jaren is hij
volledig arbeidsongeschikt verklaard en is hij in financieel opzicht op bij-
standsniveau teruggevallen. De mogelijkheid om de huidige omgeving in te
ruilen voor een voor hem positievere woonomgeving lijkt daarmee voor Erol
tot een minimum beperkt.
Meer in het algemeen kunnen we constateren dat de respondenten weinig
mobiel zijn, zoals uit tabel 2.7 naar voren komt. Ruim driekwart van hen
woont langer dan vijf jaar in hun huidige woning. Voor ruim tachtig procent
van hen geldt dat ze al langer dan vijf jaar in deelgemeente Delfshaven wo-
nen. Tweederde woont zelfs langer dan tien jaar in deze deelgemeente. De
verhuisbewegingen die respondenten hebben ondernomen, zijn veelal gere-
lateerd aan de sloop en renovatie van hun woningen ten gevolge van de
stadsvernieuwing die eind jaren tachtig in deze buurten plaats heeft gevon-
den.
Tabel 2.7 Woonduur huidige adres en in deelgemeente Delfshaven (in percentages)
in huidige woning in deelgemeente Delfshaven< 1 jaar 5 31-3 jaar 14 123-5 jaar 9 35-10 jaar 34 1510 jaar of langer 39 67totaal 100 100Bron: Landschappen van armoede
Terwijl slechts een kwart van de respondenten concrete plannen om te ver-
huizen heeft, geeft bijna een dubbel zo groot percentage van de responden-
ten aan wel te willen verhuizen. De meeste respondenten die aangeven te
willen verhuizen, maken duidelijk dat zij – net als de hiervoor beschreven ca-
se van Erol - door hun gebrekkige financiële situatie niet in staat zijn deze
wens te realiseren. Het ontbreekt hen eenvoudigweg aan de financiële mid-
delen om op eigen initiatief te verhuizen. Ze zien geen mogelijkheden om te-
gen een vergelijkbare huurprijs buiten de wijk een gelijkwaardige woning te
bemachtigen. Bovendien beschikken ze niet over het geld om de kosten die
onherroepelijk met een verhuizing samengaan te kunnen betalen. De belang-
rijkste argumenten van respondenten om uit Delfshaven weg te willen hou-
den verband met de aanwezigheid van kinderen in het huishouden, de drukte
in de wijk en een gevoel van onveiligheid dat onder veel respondenten leeft.
Naast de contacten met hun familieleden onderhouden de respondenten ook
contact met hun buren of mensen in de straat. De aard van deze contacten
zijn echter veelal beperkt. Ze strekken vaak niet verder dan het vriendelijk
Hoofdstuk 2
38
groeten op straat. De contacten met de buren kunnen iets diepgaander zijn,
omdat de buren elkaar tevens helpen met kleine dingen zoals het wederzijds
lenen van etenswaren of voorwerpen. Typerend hiervoor is bijvoorbeeld het
volgende citaat van een alleenstaande Kaapverdische vrouw met vier kinde-
ren. Zij vertelt over het contact met anderen in de straat:
‘Ik heb het altijd druk. Ik ben vaak weg en anders in huis bezig.
Maar we zeggen elkaar wel hallo en dag. Alleen die mevrouw naast
mij die komt af en toe thee drinken, praten. Zij is Surinaams. Zij
heeft mij in mijn moeilijke periode gesteund. Er zitten verschillende
nationaliteiten hier, maar iedereen is tevreden, geen problemen. Er
zitten hier ook Pakistanen, Hindostanen, Marokkanen, Turken. Mijn
buurman beneden is ook Marokkaan, wij helpen elkaar. Hij vraagt
wel eens dingen te leen. Ook als ik er niet ben, dan kunnen mijn
kinderen het geven. Een strijkijzer, of een trap of zo. Of als je luci-
fers bent vergeten. Ook als wij iets vergeten zijn, dan kunnen we
het aan hem vragen.’
Maar lang niet alle respondenten voelen zich gesteund door hun buren. Het
samenwonen van mensen met uiteenlopende etniciteiten vergt wederzijds
begrip. Verschillende respondenten geven blijk van hun tevredenheid dat hun
Turkse, Marokkaanse en Kaapverdische buren direct voor hen klaar staan.
Anderen wijzen juist op het onbegrip en culturele verschillen. Het niet-
reciproceren van geboden ondersteuning wordt bijvoorbeeld als storend en
negatief ervaren. Een grootstedelijke locatie als Delfshaven heeft altijd het
gevaar van anonimiteit in zich, en het contrast met het land van herkomst
kan soms schril zijn. Sommige respondenten die ontevreden zijn over de
buurt romantiseren het herkomstland. Zoals een Kaapverdische vrouw het
verwoordt:
‘Daar (in Kaap Verdië) is het beter; praten met iedereen, iedereen
gezelliger. Als je daar bijvoorbeeld ziek bent, maken mensen soep
voor je. Maar hier heb je niemand. Als ik hier dood ben, weet
niemand dat, niemand. Tot ik ga stinken. Maar nee, dan nog niet.
Want als je deur niet open doet om binnen te kijken, dan ruik je
niet dat het stinkt. Ik heb ook geen telefoon, dat kan ik niet beta-
len. Mensen zonder telefoon, dat is ook niks. In Kaap Verdië is ie-
dereen bij elkaar. Elke dag wordt er even op de deur geklopt; ‘Ma-
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
39
ria, hoe gaat het? Goed, of niet goed?’ Maar hier, niemand weet
het.’
2.5 Samenvatting en conclusies
In dit hoofdstuk hebben we een beeld gegeven van de deelgemeente Delfs-
haven en de migratieprocessen van Turken en Kaapverdianen. Verder hebben
we aandacht besteed aan de huisvesting van de respondenten en hun bele-
ving van de buurt.
Deelgemeente Delfshaven kenmerkt zich door een aantal achterstanden ten
opzichte van de andere Rotterdamse deelgemeenten. Het gemiddelde be-
steedbare inkomen ligt er lager dan in de meeste andere deelgemeenten.
Driekwart van de werkzoekenden in Delfshaven heeft ten hoogste een mavo
of een vergelijkbaar diploma en vijftien procent van de inwoners heeft een
ABW-uitkering. In het merendeel van de Delfshavense buurten heeft meer
dan veertig procent van de bevolking een ABW-, WW-, WAO- of andere uit-
kering en bestaat tweederde deel uit migranten. Veertien procent van de be-
volking is Turks en negen procent Kaapverdisch. In absolute aantallen gaat
het om respectievelijk tienduizend en zesduizend mensen. In Delfshaven
worden, na de wijk Stadscentrum, de meeste aangiften van criminaliteit van
Rotterdam gedaan. Het betreft dan vernielingen, levensdelicten, diefstal met
geweld en inbraken. Vooral in de buurten Middelland en Het Nieuwe Westen
vindt veel criminaliteit plaats. Ook kenmerkt Delfshaven zich door een veel-
heid aan informele economische activiteiten die zich meestal rond het mi-
grantenondernemerschap concentreren. Het migrantenondernemerschap
heeft er een enorme vlucht genomen en veel ondernemers zijn van Turkse
afkomst. De Turkse gemeenschap kenmerkt zich bovendien door een sterke
infrastructuur van zelfhulp- en religieuze organisaties.
Het Turkse migratieproces is in drie fasen verlopen. De eerste fase van 1960
tot 1974 betreft de actieve werving van gastarbeiders door het Nederlandse
bedrijfsleven en het faciliteren hiervan door de Turkse overheid. Van 1974-
1985 heeft de migratie vooral het karakter van gezinshereniging en na 1985
is de migratie vooral het gevolg van gezinsvorming. Het Kaapverdische mi-
gratieproces komt in de jaren vijftig op gang. De migranten zijn veelal man-
nen die werk zoeken als zeelieden aan boord van schepen van Europese re-
derijen die de Rotterdamse haven aandoen. Als ze niet zijn aangemonsterd,
verblijven de Kaapverdische migranten in pensions in Rotterdam Vanaf de
oliecrisis in 1972 loopt de werkgelegenheid in de scheepvaart terug. Werkloze
Hoofdstuk 2
40
Kaapverdianen zoeken vervolgens werk in de Rotterdamse haven of lokale
industrieën. Hun verblijf in Rotterdam krijgt daarmee een permanenter ka-
rakter. Ze vestigen zich in de goedkopere buurten en laten vrouwen en kin-
deren overkomen.
Ten aanzien van de huisvesting en de woonomgeving kunnen we concluderen
dat, ondanks dat veel respondenten al lang van een minimuminkomen rond-
komen, hun huisvesting over het algemeen kwalitatief goed is te noemen.
Meestal zijn de respondenten over hun huisvesting ook tevreden. Ze wonen
veelal in relatief nieuwgebouwde portiek- of galerijwoningen die ze huren van
de gemeente of een woningbouwcorporatie. De woningen zijn voorzien van
centrale verwarming en dubbel glas en het aantal kamers is meestal passend
bij de omvang van het huishouden. De waardering van de buurt door de res-
pondenten geeft een gevarieerd beeld te zien. Minder dan de helft is tevreden
met de buurt. Een kwart is ontevreden en de overige respondenten hebben
een genuanceerde mening. De buurt wordt positief gewaardeerd door de res-
pondenten die hun familie en vrienden in de naaste omgeving hebben wonen.
Als negatieve kanten van het wonen in Delfshaven worden de criminaliteit, de
vervuiling en de dreigende anonimiteit genoemd. De geringe financiële mid-
delen van de respondenten uiten zich niet zozeer in de kwaliteit van hun
huisvesting maar in hun immobiliteit. De respondenten zijn door hun precaire
financiële situatie eenvoudigweg niet in staat te verhuizen.
41
Hoofdstuk 3 De respondenten naderbeschreven
3.1 Inleiding
In dit hoofdstuk schetsen we een beeld van de mensen die we hebben geïn-
terviewd. We gaan daarbij eerst in op algemene achtergrondkenmerken zoals
etnische achtergrond, geslacht, leeftijd en samenstelling van het huishouden.
Vervolgens belichten we in dit hoofdstuk de financiële situatie van de respon-
denten. We gebruiken hiervoor de beleidsmatige definitie van armoede, ver-
schillende indicatoren zoals inkomstenbron, hoogte inkomen, armoededuur
en schuldenlast. Vervolgens staan we stil bij de sociale en materiële depriva-
tie die het gevolg kan zijn van een gering inkomen en de mate van maat-
schappelijke participatie. Waar mogelijk vergelijken we de gegevens uit ons
eigen onderzoek met gegevens uit andere onderzoeken. Deze vergelijking
maakt duidelijk dat de respondenten die we in Delfshaven hebben geïnter-
viewd als groep geenszins representatief zijn voor de populatie in Delfshaven.
Dit komt mede omdat we respondenten niet aselectief geworven hebben,
maar juist hebben gezocht naar allochtone respondenten en dan vooral res-
pondenten van Turkse en Kaapverdische afkomst.
In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk gaan we dieper in op de redenen
waarom de respondenten arm zijn. We besteden aandacht aan levensge-
schiedenissen en benadrukken de rol die formele arbeid in de persoonlijke bi-
ografie speelt. Een analyse van de arbeidsgeschiedenissen maakt duidelijk
dat er drie typen arbeidsloopbanen kunnen worden onderscheiden: de bui-
tenstaanders, de working poor en als laatste de afvallers. We besluiten dit
hoofdstuk met een samenvatting en conclusies.
3.2 Algemene achtergrondkenmerken
In Rotterdam hebben we met leden van 66 huishoudens gesproken die rond-
komen van een inkomen rond het minimum. Het overgrote deel van deze
huishoudens woont in deelgemeente Delfshaven, twee huishoudens in deel-
Hoofdstuk 3
42
gemeente Noord en vier in deelgemeente Feijenoord. In tabel 3.1 staan de
algemene achtergrondkenmerken van deze respondenten bijeen. We spraken
met wat meer vrouwen dan mannen. Driekwart van de respondenten is tus-
sen de 26 en 55 jaar oud. Eenvijfde deel is 56 jaar of ouder. We interviewden
relatief weinig jongeren; zes procent van de respondenten is 25 jaar of jon-
ger. Aangezien in deze deelstudie de aandacht vooral uitgaat naar de armoe-
deproblematiek onder migranten zal het weinig verbazing wekken dat de
meerderheid van de respondenten een niet Nederlandse achtergrond heeft.
Ruim tachtig procent van de respondenten valt onder de definitie van alloch-
toon, waarbij de Turkse - en Kaapverdische migranten prominent onder de
respondenten vertegenwoordigd zijn. De gerichte zoekactie naar arme huis-
houdens uit twee specifieke herkomstlanden brengt met zich mee dat de
groep respondenten op geen enkele wijze als representatief voor de bevol-
king van deelgemeente Delfshaven kan worden beschouwd. Dit blijkt ook als
we – waar mogelijk - de respondenten vergelijken met de Delfshavense be-
volking en Rotterdam.
Met betrekking tot de samenstelling van het huishouden valt op dat bijna
eenderde deel van de respondenten behoort tot een eenoudergezin. Dit is
beduidend meer dan de vijftien en twaalf procent in respectievelijk Delfsha-
ven en geheel Rotterdam. Een eenouderhuishouding bestaat uit een alleen-
staande ouder, in ons geval vrijwel zonder uitzondering een alleenstaande
moeder, en haar inwonende kinderen. Dit hoge percentage eenoudergezinnen
hangt samen met het feit dat we veel Kaapverdische respondenten hebben
geïnterviewd. Alleenstaand moederschap komt in de Kaapverdische gemeen-
schap veelvuldig voor. Meer in het algemeen hangen het type huishouden en
de etnische herkomst in ons onderzoek sterk samen. Respondenten van Turk-
se origine maken vooral deel uit van een gezins- of uitgebreide familiehuis-
houding.
De respondenten nader beschreven
43
Tabel 3.1 Algemene achtergrondkenmerken respondenten Rotterdam Delfshaven
nresp.
%resp.
%Delfshaven
%Rotterdam
geslacht 66 100 100 100vrouw 36 55 48 51man 30 45 52 49leeftijd 65 100tot 25 jaar 4 626 – 40 jaar 31 4841 – 55 jaar 17 2656 jaar e.o. 13 20etnische achtergrond 66 100 100 100autochtoon Nederlands 12 18 32 58Turks 29 44 14 6Surinaams 3 5 14 8Antilliaans - - 2 2Kaapverdisch 20 30 9 2Marokkaans - - 11 5anders* 2 3 19 18type huishouden 66 100 100 100alleenstaand 19 29 55 52eenoudergezin 21 32 15 12(echt)paar (met of zonder kinderen) 24 36 29 37overig 2 3 - -hoogst gevolgde opleiding 64 100 100 100geen of basisonderwijs 22 34 25 18lager beroepsonderwijs of mavo 23 36 35 40middelbaar beroepsonderwijs, havo of vwo 11 17 23 24hbo- of universitaire opleiding 7 11 17 17anders 1 2 - -voornaamste bron van inkomsten 65 100bijstand (abw, rww, ioaw, enz.) 29 44ziektewet of wao/aaw 15 23inkomsten uit loonarbeid 12 18aow (met aanvullend pensioen) 4 7werkloosheidsuitkering (ww, wachtgeld) 3 5studietoelage en/of ouderbijdrage 1 2anders 1 2Bronnen: Landschappen van armoede; COS, 1997-1998* Onder ‘anders’ vallen Noordmediterrane landen, overige arme en rijke landen
Het opleidingsniveau van de respondenten is relatief laag. Ruim eenderde
heeft ten hoogste lager onderwijs genoten en zeventig procent van de res-
pondenten moet het stellen met maximaal lager beroepsonderwijs. Dit lage
opleidingsniveau komt vooral tot uitdrukking als we deze vergelijken met het
gemiddelde opleidingsniveau in Delfshaven en Rotterdam. Vooral het per-
centage respondenten dat geen of ten hoogste het basisonderwijs heeft afge-
sloten ligt aanzienlijk hoger dan in de deelgemeente en Rotterdam als geheel.
Ook het percentage respondenten dat een mbo-opleiding of hoger heeft ge-
volgd, blijft achter bij de percentages in Delfshaven en de stad Rotterdam.
De enige categorie die aansluiting vindt bij de deelgemeente en Rotterdam
betreft lbo. Deze bevindingen leiden tot de conclusie dat we binnen deze stu-
die met een heel specifieke groep van doen hebben. Een groep die, zoals we
in hoofdstuk 2 hebben geconstateerd, weinig mobiel is en zonder verbeterde
financiële middelen ook langdurig in dezelfde buurt zal blijven. Het is tevens
een groep die, zoals we in de volgende paragraaf zullen beschrijven, al lang-
durig met een minimuminkomen rond moet zien te komen.
Hoofdstuk 3
44
3.3 Inkomenssituatie
In deze paragraaf staan we stil bij de financiële situatie van de respondenten.
We doen dat aan de hand van indicatoren zoals type en hoogte van het in-
komen en armoededuur. In de volgende paragraaf gaan we dieper in op de
schuldenlast. Uit tabel 3.1 wordt duidelijk dat de belangrijkste inkomstenbron
voor respondenten in bijna de helft (44 procent) van de gevallen een bij-
standsuitkering is. Bijna een kwart heeft een WAO- of ziektewetuitkering.
Opmerkelijk is dat bijna twintig procent van de respondenten aangeeft arbeid
als belangrijkste bron van inkomsten te hebben. Ondanks het loon dat deze
respondenten ontvangen slagen ze er blijkbaar niet in om boven het mini-
muminkomen te geraken. Deze respondenten behoren tot een groep armen
die in Amerikaanse studies working poor wordt genoemd. In Nederland zijn
werkende armen een relatief nieuw verschijnsel. Snel en zijn medeonderzoe-
kers constateren dat het aantal huishoudens van werkenden met een inko-
men op of rond het sociaal minimum tussen 1990 en 1998 steeg met 66.000
(van 106.000 naar 172.000). Het betreft zelfstandige ondernemers, maar de
groei van het aantal werkende armen wordt vooral veroorzaakt door werk-
nemers in loondienst. Een belangrijke deelpopulatie van de werkende armen
wordt gevormd door alleenstaande moeders met een lage opleiding die werk-
zaam zijn in laagbetaalde deeltijdbanen. Hoewel het volgens de auteurs nog
te vroeg is om in Nederland te spreken van een opkomende klasse van wor-
king poor, valt een allereerste aanzet in deze richting wel te constateren
(Snel et al. 2000: 31-32).
Bij de selectie van respondenten is uitgegaan van de beleidsmatige definitie
van armoede. Deze definitie volgt de systematiek van de Algemene Bij-
standswet (ABW), waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen drie typen
huishoudens: alleenstaanden, eenoudergezinnen en (echt)paren al dan niet
met kinderen. Voor elk type huishouden geldt een apart sociaal minimum. De
door ons gehanteerde armoedegrens bedraagt steeds 110 procent van de
netto bijstandsbedragen per maand, die halfjaarlijks worden bijgesteld, ge-
relateerd aan het desbetreffende huishoudtype (Vereniging van Raden van
Arbeid 1998). Het gaat om maandelijkse inkomsten van maximaal fl. 1.512,-
voor alleenstaanden, fl. 1.944,- voor eenoudergezinnen en fl. 2.160,- voor
(echt)paren (vgl. Ypeij et al. 1999: 36).
Het verwerven van inzage in de precieze inkomenssituatie van huishoudens is
een verre van eenvoudige opgave. Op de vraag naar hun maandelijkse inko-
men moeten veel respondenten een antwoord schuldig blijven en zien ze zich
De respondenten nader beschreven
45
genoodzaakt hun giro- of bankafschriften te raadplegen. Lang niet altijd lost
dit het probleem op, aangezien de bankzaken van verschillende respondenten
door de sociale dienst worden beheerd. Dit kan betekenen dat de respon-
denten maandelijks een bedrag gestort krijgen, maar ze kunnen niet precies
vertellen hoeveel geld er door de sociale dienst wordt achtergehouden om
vaste lasten en eventuele schulden te betalen. In veel gevallen betekent dit
dat het inkomen van respondenten gereconstrueerd moest worden uit de
omschrijvingen zoals ‘ik heb een bijstandsuitkering’.
Van de 66 huishoudens die deel uitmaken van de onderzoeksgroep hebben er
59 een maandelijks inkomen dat gelijk staat aan de door ons gehanteerde
armoedegrens of hier onder ligt. In tabel 3.2 geven we de inkomens van de
respondenten weer, afgezet tegen het type huishouden waar de responden-
ten deel van uitmaken.
Tabel 3.2 Type huishouden naar armoedegrens sociaal minimum
type huishouden tot 110% van het sociaalminimum
meer dan 110 % sociaal mi-nimum
totaal
alleenstaande 17 2 19 eenoudergezin 18 3 21 echtpaar 23 1 24 overig 1 - 1 onbekend* - - 1totaal 59 6 66Bron: Landschappen van armoede* Van één respondent werd niet duidelijk hoe zich het inkomen tot het huishoudenstype verhield.
Zes huishoudens beschikken over een formeel inkomen dat boven de door
ons gestelde armoedegrens ligt. Om duidelijk te maken waarom deze huis-
houdens toch in een onderzoek naar armoede zijn opgenomen, staan we wat
uitgebreider bij ze stil. Het gaat om respondenten die werken, maar deson-
danks weinig verdienen en die met hoge kosten worden geconfronteerd. Ze
behoren dan ook vaak tot de working poor. Een Kaapverdische alleenstaande
moeder heeft bijvoorbeeld na een jarenlange afhankelijkheid van de sociale
dienst een baan in het kader van de banenpool bemachtigd. Haar netto-
inkomen is hierdoor gestegen tot tweeduizend gulden. Om dit werk te kun-
nen doen, betaalt ze driehonderd gulden per maand aan kinderopvang. Als
deze kosten van haar inkomen worden afgetrokken, daalt het weer tot het
minimumniveau (respondent 210). Een tweede Kaapverdische moeder ver-
dient eveneens bijna tweeduizend gulden in de maand. Ze heeft hoge schul-
den, zit in een schuldsaneringsprogramma en heeft maandelijks 650 gulden
te besteden. Een derde respondent heeft een laagbetaalde deeltijdbaan. Al
sinds geruime tijd ontvangt zij van de sociale dienst een aanvulling op dit in-
komen tot het sociaal minimum. In het kader van een vrijlatingsregeling mag
zij een deel van haar inkomen uit arbeid, als een bonus, behouden. Hierdoor
Hoofdstuk 3
46
komt haar inkomen net boven de door ons gehanteerde norm. Twee respon-
denten, tenslotte, hebben een ziektewetuitkering die net boven de minimum-
norm ligt. Beiden geven te kennen dat zij hierdoor allerlei subsidies en kor-
tingen mislopen, waardoor hun financiële situatie net zo precair is als van
mensen met een bijstandsuitkering. Een belangrijke reden om deze respon-
denten aan het onderzoek te laten meedoen, ligt besloten in hun verleden
waarin zij vaak gedurende lange tijd met een inkomen rondom het sociale
minimum hebben moeten rondkomen. Bovendien lopen zij met hun bovenmi-
nimale inkomen subsidies en kortingen mis waardoor hun besteedbaar inko-
men vergelijkbaar is met dat van iemand met een minimuminkomen, of hier
zelfs onder komt te liggen (vgl. Derksen 2000).
Niet alleen de hoogte van het inkomen, maar vooral ook de tijdsduur dat
mensen van een laag inkomen moeten rondkomen draagt bij aan armoede.
Eerder hebben we betoogd dat een inkomen rond een minimuminkomen in de
Nederlandse situatie met een relatief hoog uitkeringsniveau op zich geen ar-
moede betekent, maar dat de situatie problematisch wordt wanneer mensen
langdurig een dergelijk inkomen hebben (vgl. Ypeij et al. 1999: 36-38). Di-
verse studies op dit gebied leiden tot twee conclusies. Enerzijds blijkt dat
mensen met een minimuminkomen lang niet altijd langdurig van dat inkomen
dienen rond te komen. Het is een kortdurende, eenmalige en voorbijgaande
episode in hun leven. Daarnaast is er een, beperktere, groep mensen die ja-
renlang van een minimuminkomen dient rond te komen (vgl. Snel en Karyotis
1998, Muffels, Snel, Fouarge en Karyotis 1998). Snel en Engbersen pleiten
ervoor om het begrip armoede te reserveren voor deze laatste groep mensen
(Engbersen 1991, Snel en Engbersen 1999). In tabel 3.3 geven we de ar-
moededuur van de respondenten uit Delfshaven weer.
Tabel 3.3 Armoededuur
duur n % < 1 jaar 2 3 1-2 jaar 7 11 2-3 jaar 4 6 3-5 jaar 8 12 5-7 jaar 5 8 7-10 jaar 9 14 > 10 jaar 25 38 onbekend 6 9 totaal 66 100Bron: Landschappen van armoede
Uit deze tabel komt duidelijk naar voren dat langdurig armen sterk overver-
tegenwoordigd zijn in de onderzoeksgroep. Zestig procent van de respon-
denten geeft aan langer dan vijf jaar met een minimum inkomen te moeten
rondkomen; bijna veertig procent zelfs voor een periode langer dan tien jaar.
Geconcludeerd kan worden dat de onderzoeksgroep een populatie betreft die
De respondenten nader beschreven
47
zeer langdurig rond het minimum zit. Dit laatste behoeft overigens niet te
betekenen dat respondenten al die tijd van een uitkering hebben geleefd. Uit
de analyse van het arbeidsverleden van de respondenten, elders in dit hoofd-
stuk, wordt duidelijk dat verschillende respondenten een uitkering regelmatig
met betaalde arbeid afwisselen.
3.4 Schulden en rondkomen
In diverse studies is gewezen op de neerwaartse spiraal waarin arme huis-
houdens terecht kunnen komen als ze schulden opbouwen (Schep et al.
1994, Van Andel en Bommeljé 1996, Zoutman en Kassels 1997). Van de ge-
interviewde respondenten heeft het overgrote deel te maken met schulden.
Ruim tweederde van de respondenten (68 procent, N=45) geeft aan dat ze
op het moment van het interview op enigerlei wijze schulden heeft uitstaan.
Zoals blijkt uit onderstaande tabel, gaat het veelal om hoge schulden. Bijna
een kwart van alle huishoudens heeft te maken schulden die boven de vijf-
duizend gulden liggen. Van zeven mensen die aangaven schulden te hebben,
hebben we overigens niet kunnen vaststellen hoe hoog deze schulden waren.
Tabel 3.4 Hoogte schulden (N=38)
hoogte schuld n %tot fl. 1.000,- 9 24tussen fl. 1.000,- en fl. 5.000,- 14 37tussen fl.5.000,- en fl. 10.000,- 7 18meer dan fl.10.000,- 8 21Bron: Landschappen van armoede
Vijf respondenten hadden een schuld die boven de vijfentwintigduizend gul-
den lag en de grootste schuldenlast had een Turkse respondent met een be-
drag van net iets boven de vijftigduizend gulden.11 Uit de interviews blijkt dat
de respondenten op verschillende manieren in de schuld zijn geraakt en dat
hun schulden complex zijn samengesteld. Martens en zijn medewerkers ma-
ken een onderscheid tussen aanpassings-, compensatie- en overlevingsschul-
den (2000: 20-21). Aanpassingsschulden ontstaan door aanpassingsproble-
men bij een inkomensachteruitgang en zijn het gevolg van het feit dat het
organiseren van een goedkopere levensstijl tijd en ervaring vergt. Een lening
voor een auto bijvoorbeeld, die is aangeschaft in financieel betere tijden, kan
bij een inkomensachteruitgang zwaar op het budget drukken. Compensatie-
11 Voor Rotterdam als geheel staan er 7.500 bijstandsgerechtigden geregistreerd
met een schuld tot fl. 50.000,-. Daarnaast kent Rotterdam in 2001 ongeveer 300bijstandsgerechtigden die een schuld van boven de fl. 50.000,- hebben (Rotter-dams Dagblad 13-07-2001).
Hoofdstuk 3
48
schulden worden gemaakt om gevoelens van nervositeit, ongenoegen, on-
recht, uitsluiting en deprivatie te compenseren. Overlevingsschulden ontstaan
omdat het inkomen onvoldoende is voor het dagelijks levensonderhoud. Bij
ruim eenderde van de respondenten is hun schuld geheel of gedeeltelijk te
typeren als overlevingsschuld. Deze respondenten hebben betalingsachter-
standen van huur, energie, telefoon, ziekenfonds, kijk- en luistergeld en de
maandelijkse betalingen van postorderbedrijven. Uit de interviews blijkt ver-
der dat een niet onaanzienlijke groep respondenten schulden heeft die het
gevolg zijn van frauduleus handelen. Dit betreft dan vooral de respondenten
met een hoge schuldenlast. Ze combineren bijvoorbeeld een betaalde baan
met een uitkering zonder de uitkeringverstrekkende instantie hiervan op de
hoogte te stellen. Dergelijke fraudeschulden omvatten de terugbetaling van
het geld dat ten onrechte is ontvangen en kunnen worden verhoogd door
middel van een boete. Verder blijkt uit de interviews dat schulden lang niet
altijd worden gemaakt bij officiële instanties. Een kwart van de respondenten
met schulden heeft deze, soms geheel en soms ten dele, gemaakt bij vrien-
den, familie en kennissen. Dit type schulden noemen we informele schulden.
Binnen de Turkse gemeenschap is het maken van dergelijke informele schul-
den een gewoon verschijnsel en er kan worden gesproken van informele
leencircuits (Staring 2001).
Tot slot valt de oververtegenwoordiging op van migranten onder de schulde-
naars. Iets meer dan de helft van Turkse huishoudens heeft schulden, 85
procent van de Kaapverdische respondenten heeft schulden, terwijl onder de
autochtone Nederlanders qua percentage en hoogte de minste schulden wor-
den aangetroffen. Eenderde van de autochtone huishoudens had schulden die
in geen enkel geval boven de fl.10.000,- uitkwamen. Deze tendens is enkel te
begrijpen in het licht van de bijzondere kosten die migranten hebben (vgl.
Snel 1998, Gowrichan 2000). Te denken valt aan kosten die men maakt bij
het telefonisch onderhouden van contacten met familieleden en vrienden in
herkomst- en andere vestigingslanden, maar ook het afleggen van wederzijd-
se bezoeken en het financieel ondersteunen van familieleden over nationale
grenzen heen. Een Turkse respondent had een schuld van fl.45.000,- die me-
de was ontstaan omdat hij zijn dienstplicht had afgekocht in Turkije (respon-
dent 273). Ook de gebruiken rond de huwelijksvoltrekking kunnen aanleiding
zijn tot het maken van schulden. Een Turkse respondent heeft een lening van
fl.10.000,- afgesloten bij een bank om als vader van de bruidegom aan zijn
financiële verplichtingen ten aanzien van de uitzet van het bruidspaar te kun-
nen voldoen.
De respondenten nader beschreven
49
Gezien de hoge schuldenlast, die voor een belangrijk deel bestaat uit overle-
vingsschulden, kan worden geconcludeerd, dat het de respondenten lang niet
altijd eenvoudig valt om maandelijks te kunnen rondkomen. Dit blijkt ook uit
hun antwoorden op onze vragen hieromtrent.
Tabel 3.5 Rondkomen
mate van rondkomen n % kan goed rondkomen 11 18 soms wel, soms niet 11 18 kan (zeer) moeilijk rondkomen 38 63 totaal 60 100Bron: Landschappen van armoede
Uit tabel 3.5 blijkt dat minder dan eenvijfde deel van de respondenten zegt
goed te kunnen rondkomen. Nog bijna eenvijfde deel zegt soms wel en soms
geen problemen te hebben met rondkomen. Ruim zestig procent van de res-
pondenten geeft te kennen moeilijk of zeer moeilijk rond te kunnen komen.
Dit betekent dat het hen niet lukt om met het formele inkomen dat zij ge-
nieten het einde van de maand te halen. Vooral de armoededuur draagt hier-
aan bij. Naarmate mensen langer van een minimuminkomen moeten rond-
komen, raken financiële reserves op en duurzame consumptiegoederen ver-
sleten.
3.5 Materiële en sociale deprivatie
In het voorgaande hebben we geconstateerd dat een groot deel van de door
ons geïnterviewde respondenten langdurig van een minimuminkomen moet
rondkomen. Velen hebben schulden, waardoor hun financiële situatie extra
onder druk komt te staan. Een grote groep respondenten geeft aan dat ze
problemen heeft om iedere maand opnieuw de financiële eindjes aan elkaar
te knopen. Om te kunnen analyseren wat de gevolgen van problemen met
rondkomen voor het dagelijks leven betekenen, staan we in deze paragraaf
stil bij de materiële en sociale deprivatie die het gevolg is van gebrek aan fi-
nanciële middelen. Onderzoek over de relatieve deprivatie van arme huishou-
dens past bij de stroming in het armoede-onderzoek die armoede aanduidt,
niet in absolute termen, maar in relatieve termen (zie ook Ypeij et al. 1999:
40-45). Armoede en deprivatie worden hierbij gedefinieerd in relatie tot de
levensstandaard die in een samenleving gebruikelijk is. Mensen gelden als
gedepriveerd als zij vanwege financiële redenen niet in staat zijn om aanko-
pen te doen of sociale activiteiten te ondernemen die in de samenleving
waarvan zij lid zijn min of meer gebruikelijk zijn. Deprivatie wordt in deze
Hoofdstuk 3
50
benadering dus gedefinieerd in termen van toegang tot bepaald materiële za-
ken, zoals voeding, kleding of duurzame consumptieartikelen, en tot sociale
activiteiten. Onder dat laatste wordt dan verstaan het onderhouden van soci-
ale contacten of het kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer
(vgl. Townsend 1987). De vraag is in hoeverre de respondenten uit Delfsha-
ven materiële of sociale deprivatie kennen.
We hebben de respondenten gevraagd of ze zich bepaalde zaken en sociale
activiteiten om financiële redenen niet kunnen permitteren. We hebben hier-
bij een standaardvragenlijst gebruikt zodat we de antwoorden van de res-
pondenten kunnen vergelijken met landelijke gegevens.12
Tabel 3.6 Indicatoren van materiële en sociale deprivatie
in rotterdam- delfshaven* nederland**zaken die men om financiële redenen nietheeft of doet
alle huishoudens
%
huishoudens die (zeer)moeilijk rondkomen
%
Alle huishoudens
% 1. regelmatig nieuwe kleren kopen 70 82 7 2. minstens 1 week per jaar op vakantie 68 79 11 3. eens per 14 dagen een avond uit 49 58 9 4. duurdere vrijetijdsspullen 30 39 2 5. lid van sociale of culturele vereniging 32 42 5 6. eens per maand een diner geven 30 39 3 7. een auto 46 58 4 8. ook bij kou voldoende verwarming 12 21 - 9. minstens één warme maaltijd per dag 14 18 210. zonder problemen huur betalen 12 21 111. een telefoon 6 3 112. een wasmachine 3 3 413. een koelkast 2 0 114. een televisie 2 0 -
(n=66) (n=38)*Bron: Landschappen van armoede**Bron: Muffels, Dirven en Fouarge (1995: 42-43, zie ook Ypeij et al. 1999: 41)
Uit tabel 3.6 blijkt dat er bij de respondenten uit Delfshaven sprake is van
een aanzienlijke mate van materiële en sociale deprivatie. Ongeveer twee-
derde van de respondenten heeft onvoldoende geld om regelmatig nieuwe
kleding te kopen of om een week op vakantie te gaan. Iets minder dan de
helft van de respondenten is om financiële redenen niet in staat om eenmaal
per veertien dagen een avondje uit te gaan of een auto te kopen. Eenderde
deel is niet in staat om duurdere vrijetijdsspullen aan te schaffen of lid te zijn
12 De vraagstelling bij de verwerving van de landelijke gegevens was iets anders dan
bij ons onderzoek. Wij vroegen respondenten eerst of ze bepaalde zaken hebbenof gewend zijn te doen. Als daarop ontkennend werd geantwoord vroegen we ver-volgens of de reden hiervoor een financiële was. Bij verwerving van de landelijkegegevens werd de respondenten eerst gevraagd of ze bepaalde dingen noodzake-lijk vinden en vervolgens of ze die dingen hebben of gewend zijn te doen. De ge-gevens die in tabel 3.6 onder de laatste kolom staan, slaan op het aantal huishou-dens in een landelijke steekproef die de genoemde zaken wel noodzakelijk vinden,maar niet hebben of gewend zijn om te doen. De gehanteerde gegevens gaanover de situatie in 1991 en zijn afkomstig uit het Sociaal-Economisch Panel (SEP)uit 1991. Meer recente data zijn niet beschikbaar (SEP 1991 in: Muffels, Dirven enFouarge 1995: 42-43, Ypeij et al. 1999: 41).
De respondenten nader beschreven
51
van een sociale of culturele vereniging. Bij respondenten die zelf aangeven
moeilijk rond te kunnen komen, liggen deze percentages nog hoger. Wel blij-
ken de meeste respondenten over gangbare duurzame consumptiegoederen
te beschikken, zoals een wasmachine, koelkast, of televisie. Opvallend is dat
veertien procent van de respondenten aangeeft onvoldoende geld te hebben
om iedere dag een warme maaltijd te kunnen nuttigen en dat twaalf procent
zegt niet altijd in staat te zijn het huis voldoende te verwarmen. Ook in Ne-
derland kan een gering inkomen dus gepaard gaan met deprivatie van de ba-
sisbehoeften.
Uit tabel 3.6 blijkt verder dat vooral de items die samenhangen met sociale
deprivatie hoog scoren. Het betreffen vakantie, uitgaan, lidmaatschap van
een vereniging, mensen uitnodigen voor een diner, en een auto. Alleen het
item telefoon scoort laag. Ruim negentig procent van de respondenten be-
schikt over een telefoon. Overigens dient hierbij opgemerkt te worden dat de
meeste respondenten weliswaar over een telefoon beschikken, maar dat veel
- met name autochtone gezinnen - een beperkt abonnement hebben waarbij
bijvoorbeeld de mogelijkheid om internationaal te bellen is afgesloten. In
toenemende mate wordt ook de reguliere telefoon vervangen door een mo-
biele telefoon (vgl. Engbersen en Veraart 2001). Als de deprivatie vooral op
sociaal en materieel terrein merkbaar is, betekent dit dan ook dat de maat-
schappelijke participatie van de respondenten gering is?
3.6 Maatschappelijke participatie
Maatschappelijke participatie is een onderwerp dat veelvuldig in de armoede-
discussie terugkomt wegens de angst dat armoede leidt tot sociaal isolement
(vgl. Ypeij et al. 1999: 40-44). Wegens geldgebrek of negatieve gevoelens,
zoals schaamte, zouden de leden van arme huishoudens minder deelnemen
aan het maatschappelijke verkeer, minder participeren in maatschappelijke
organisaties en verenigingen, en minder gebruikmaken van allerlei sociale en
culturele voorzieningen. Onderzoek over maatschappelijke participatie richt
zich vaak op de deelname aan formele organisaties. Deze vorm van maat-
schappelijke participatie blijkt echter sterk klasse- en opleidingsgebonden.
Hoger opgeleiden zijn veel vaker lid van maatschappelijke organisaties dan
lager opgeleiden (Van Deth en Leijenaar 1994: 61). Tevens blijkt dat deze
vorm van participatie de afgelopen decennia sterk is teruggelopen, vooral
doordat allerlei traditionele organisaties, zoals kerk, politieke partijen en vak-
bonden, sterk aan betekenis hebben ingeboet. Dat de algemene participatie
Hoofdstuk 3
52
in formele organisaties afneemt, betekent echter niet zozeer dat mensen
minder participeren, maar dat ze op andere, informele manieren participeren.
Voorbeelden van informele participatie zijn bezoeken aan café, koffiehuis en
sportevenementen. We hebben bij het in kaart brengen van de maatschappe-
lijke participatie van de respondenten daarom een onderscheid gemaakt tus-
sen formele en informele participatie.
Tabel 3.7 Formele participatie door lidmaatschap van organisaties en verenigingen
% nlevensbeschouwelijke instelling (kerk, moskee, etc.) 46 30buurtvereniging, bewonerscomité 20 13culturele vereniging (zang, muziek, etc.) 18 12vrijwilligerswerk 26 17sportvereniging 11 7actie- of belangengroep 6 4vakbond 15 10politieke partij 6 4overig 18 12lid van minstens één organisatie 85 50lid van geen enkele organisatie 14 9gemiddeld aantal lidmaatschappen - 1,8Bron: Landschappen van armoede
Om de formele participatie van de respondenten te kunnen vaststellen heb-
ben we gevraagd naar hun lidmaatschappen van organisaties en verenigin-
gen. Hun formele participatie blijkt opvallend hoog te zijn. Vijfentachtig pro-
cent is lid van minstens één organisatie of vereniging. Ter vergelijking: van
de respondenten die we in Amsterdam-Noord hebben geïnterviewd, een
stadsdeel dat zich traditioneel kenmerkt door een uitermate actief vereni-
gings- en organisatieleven, is driekwart lid van een organisatie of vereniging
(vgl. Ypeij 1999: 43). De hoge mate van participatie van de respondenten uit
Delfshaven blijkt verder als we deze gegevens vergelijken met de uitkomsten
van een onderzoek in Zwolle onder een representatieve steekproef van de
bevolking (Van Deth en Leijenaar 1994). Daar lag het aandeel respondenten
dat lid is van minstens één organisatie op 69 procent, dus zestien procent la-
ger dan in Delfshaven. Ook het gemiddeld aantal lidmaatschappen ligt in
Rotterdam-Delfshaven hoger dan in Amsterdam-Noord en Zwolle. De respon-
denten uit het Amsterdamse en Zwolse onderzoek hebben 1,4 lidmaatschap-
pen bij verenigingen of organisaties, terwijl de respondenten in Delfshaven er
1,8 hebben. Vooral lidmaatschap aan een levensbeschouwelijke instelling
scoort bij de respondenten uit Delfshaven hoog. Dit hangt mede samen met
het hoge percentage Turkse respondenten dat we hebben geïnterviewd, om-
dat veel Turken lid zijn van een moskee. Verder blijken buurtverenigingen en
culturele organisaties populair. Opvallend is ook dat bijna eenvijfde deel van
de respondenten vrijwilligerswerk uitvoert.
De respondenten nader beschreven
53
Om de informele maatschappelijke participatie in kaart te kunnen brengen
hebben we de respondenten gevraagd naar hun bezoek aan culturele voor-
zieningen en uitgaansgelegenheden. We hebben de resultaten hiervan sa-
mengevat in tabel 3.8.
Tabel 3.8 Informele participatie: bezoek culturele voorzieningen en andere uitgaansgelegenheden
nooit(%)
eens per maand of minder(%)
tweemaal per maand of vaker(%)
bibliotheek 67 21 12museum of galarie 71 28 2concert 81 19 -theater 86 14 -bioscoop 67 31 2videotheek 88 5 7café, koffiehuis, enz. 69 10 21restaurant, snackbar, enz. 51 40 9dancing 90 9 2sportevenement 95 2 3Bron: Landschappen van armoede
Deze tabel stelt het positieve beeld dat is ontstaan door de vorige tabel
enigszins bij. Opvallend zijn de hoge percentages respondenten die zeggen
nooit de genoemde gelegenheden te bezoeken. Afgezien van restaurant,
snackbar, café, koffiehuis worden de meeste voorzieningen en uitgaansgele-
genheden door een grote meerderheid van de respondenten niet bezocht.
Ruim eenderde deel van de respondenten bezoekt regelmatig een café of
koffiehuis. Gezien het hoge percentage Turkse respondenten dat we hebben
geïnterviewd, veronderstellen wij dat het dan vooral het koffiehuis betreft.
Het is voor Turkse mannen heel gebruikelijk om regelmatig een bezoek af te
leggen aan het koffiehuis.
De conclusies die op basis van deze en de vorige paragraaf kunnen worden
getrokken zijn de volgende. Materiële deprivatie is een realiteit in het dage-
lijks leven van de respondenten. Het betreft dan vooral het niet kunnen ko-
pen van kleding, maar er zijn verschillende respondenten die aangeven te-
korten te ervaren bij de basisbehoeften van eten en voldoende verwarming.
De deprivatie ligt vooral op het sociale terrein van het niet op vakantie kun-
nen gaan, geen mensen te eten kunnen uitnodigen, geen auto hebben (wat
weer een beperking in de mobiliteit met zich meebrengt), of eens in de veer-
tien dagen kunnen uitgaan. In de tweede plaats blijkt dat de maatschappelij-
ke participatie in formele zin, met andere woorden lidmaatschap aan organi-
saties en verenigingen opvallend hoog is. Tenslotte blijkt dat de maatschap-
pelijke participatie in informele zin, namelijk door het bezoeken van meer
Nederlandse voorzieningen en uitgaansgelegenheden als een museum of een
theater, gering is. We benadrukken dat deze uitkomsten mede zijn ontstaan
door het hoge percentage Turken dat we hebben geïnterviewd. De Turkse
respondenten zijn maatschappelijk heel actief, maar dan vooral in de eigen,
Hoofdstuk 3
54
Turkse, kring van koffiehuizen en moskeeën. Uit de interviews met Turkse
respondenten blijkt dat zij in een eerdere levensfase, toen ze nog een betaal-
de baan hadden, wel degelijk contacten hadden met Nederlanders, maar dat
deze contacten verloren zijn gegaan door ontslag of arbeidsongeschiktheid.
3.7 Problematische verhoudingen tot de arbeidsmarkt
We hebben uitgebreid met de respondenten gesproken over wat volgens hen
de reden is voor een langdurige situatie van armoede. Respondenten voeren
allerlei feiten aan die hun financiële situatie kunnen verklaren. Familieom-
standigheden, problemen in het huwelijk, een scheiding, vroegere problemen
in het ouderlijk huis, gezondheidsproblemen, een partner die schulden
maakt, geen of een te lage opleiding, ontslag en het krijgen van kinderen,
worden daarbij als directe aanleiding naar voren geschoven. Vooral relatie-
verlies (in combinatie met alleenstaand moederschap), ziekte en ontslag ko-
men hierbij als pregnante oorzaken naar voren. Niet iedereen die problemen
in een huwelijk heeft of van zijn partner scheidt en alleen met de kinderen
verder gaat, wordt echter duurzaam afhankelijk van een bijstandsuitkering.
Andere factoren spelen hier een cruciale rol bij. Een nadere analyse van de
levensgeschiedenissen van de respondenten laat ook zien dat er meestal
geen rechtstreeks, causaal verband bestaat tussen één bepaalde gebeurtenis
of feit en de situatie van armoede.
Om de complexiteit in het duiden van de directe redenen van armoede te
kunnen schetsen, geven we hier allereerst een case weer van een Nederland-
se 39-jarige alleenstaande moeder met een zoon van acht en een dochter
van zestien jaar. Deze moeder is al vanaf haar zeventiende van een bij-
standsuitkering afhankelijk. Ze is een getalenteerd musicus en tekenaar,
maar ze heeft haar talenten nooit kunnen ontwikkelen. Over haar jeugd ver-
telt ze:
‘Ik heb vroeger mijn lagere school afgemaakt. Daarna heb ik één
jaar leao gedaan, maar ik kom natuurlijk ook niet uit een stabiel ge-
zin en dat scheelt ook veel. Mijn vader heeft echt een oorlogstrau-
ma gehad. Hij heeft in een concentratiekamp gezeten. Ik heb daar
mijn leed ook wel van overgenomen. Ik heb zoveel opleidingen ge-
daan, maar die zijn allemaal mislukt, omdat ik gewoon veel mee
heb gemaakt. Ik kan gewoon niets afmaken. Ik heb (seksueel) mis-
bruik meegemaakt in mijn leven, waar ik ook pas achttien jaar later
De respondenten nader beschreven
55
achterkwam. Sindsdien staat mijn hele leven op z’n kop. Door wat
ik allemaal heb meegemaakt stortte ik helemaal in.’
Ze heeft met verschillende mannen een relatie gehad. Tegen haar eerste
vriend, ze was zeventien jaar en woonde nog thuis, had haar vader zodanig
ernstige bezwaren dat hij de politie inschakelde:
‘Toen kwam ik in zo’n overlevingsstrategie terecht, dat ik gewoon
verkeerde keuzes ben gaan maken. Ik ben toen gaan trouwen,
maar na een maand had hij een ander. Dat had ook met mijn sek-
suele problemen te maken.’
Nadat ze het ouderlijk huis heeft verlaten, heeft ze wel zo nu en dan een
baan, maar de problemen stapelen zich op. Ze is in periodes manisch depres-
sief en verblijft geregeld in een psychiatrische kliniek. Ook ten tijde van het
interview staat ze nog onder behandeling van een psychiater. Haar dochter
blijkt een ernstige psychische ziekte te hebben die wordt gediagnosticeerd als
het syndroom van Borderline. Haar zoontje is mogelijk misbruikt door haar
dochter, iets dat op school is ontdekt. De vrouw wil graag werken. Verschil-
lende malen tracht ze via het arbeidsbureau en de sociale dienst een oplei-
ding te beginnen of op een traject naar werk te komen, maar steeds opnieuw
eisen de zorg voor haar kinderen en haar eigen psychische welzijn alle aan-
dacht op en lukt het haar niet om haar intenties om te zetten in daden.
‘Ik draai zo vaak in vicieuze cirkels. Ik had een afspraak op de soci-
ale activering en die wordt weer een paar maanden uitgesteld. Maar
ik blijf contact met haar houden, over de stand van zaken van mijn
verwerking. Ik heb haar toestemming gegeven om mijn therapeut
te bellen. Ik heb in mijn leven niets op kunnen bouwen, omdat ik
geen controle over mijn leven had. Ik kon van de ene stemming in
de andere terechtkomen. Ja, dat heeft overal een puinhoop veroor-
zaakt. Daardoor heb ik geen vrienden, heb ik geen baan. Nooit wat
gehad. Maar mijn streven is nog steeds om dat te veranderen.’
Uit deze case blijkt, dat het structurele zich moeilijk laat scheiden van het in-
dividuele. Door het oorlogsverleden van haar vader loopt de respondent een
jeugdtrauma op, waardoor ze vroegtijdig het ouderlijk huis verlaat, psychi-
sche problemen ontwikkelt en de middelbare schoolopleiding niet kan afron-
den. Door dat laatste gegeven wordt het verwerven van een stabiele positie
Hoofdstuk 3
56
op de arbeidsmarkt, die zich kenmerkt door een hooggekwalificeerde vraag,
ernstig bemoeilijkt. De psychische problemen zetten het huwelijk onder druk,
wat de psychische problematiek weer versterkt, enzovoorts. Hoewel de le-
vensgeschiedenis van deze vrouw er gezien de ernst en complexiteit van de
gebeurtenissen in vergelijking met die van de andere respondenten uit-
springt, kenmerken veel levensgeschiedenissen zich door verschillende nega-
tieve gebeurtenissen. Dit hangt mede samen met de methodologische keuze,
dat we de respondenten hebben geselecteerd op het feit dat ze een mini-
muminkomen hebben, waardoor we geen voorbeelden kunnen presenteren
van mensen die uit de armoede zijn ontsnapt.
De levensgeschiedenissen van de respondenten kennen een grote variëteit en
dynamiek. Zowel positieve als negatieve, structurele als individuele feiten
stapelen zich op, hangen met elkaar samen, versterken elkaar en ontwikke-
len zich in elkaars context. Ondanks deze individuele verschillen, stemmen de
respondenten overeen in hun slechte financiële situatie die primair veroor-
zaakt wordt door hun afwezigheid of onvolledige participatie op de arbeids-
markt. De respondenten werkten ten tijde van het onderzoek in het geheel
niet of beschikten over inkomsten uit arbeid die niet of nauwelijks boven het
sociaal minimum uitkwamen. Alle respondenten hebben met andere woorden
een problematische verhouding tot de arbeidsmarkt en zijn hier in meer of
mindere mate van uitgesloten. In de nu volgende analyse stellen we deze in-
dividuele participatie op de arbeidsmarkt aan de hand van de levensgeschie-
denissen van respondenten centraal. Door te kijken naar het formele werk-
verleden van de respondenten over een langere tijdsspanne worden de ver-
schillende contexten die aanleiding kunnen geven tot een duurzame armoede
inzichtelijker. Op basis van het formele arbeidsverleden van respondenten
kunnen we drie typische relaties tot de arbeidsmarkt van elkaar onderschei-
den, die we zullen aanduiden in termen van de buitenstaander, working poor
en afvallers.
De eerste typering van respondenten op basis van hun arbeidsmarktpartici-
patie die we kunnen onderscheiden, betreft de groep van buitenstaanders.
Respondenten die tot deze groep worden gerekend hebben nooit formeel ge-
werkt of staan al langer dan tien jaar buiten de arbeidsmarkt. Een respon-
dent uitgezonderd, verblijven deze respondenten al langer dan twintig jaar in
Nederland.13 Ruim veertig procent van de respondenten kunnen tot de bui-
13 Het betreft hier een Turkse ‘importpartner’, die ten tijde van het veldwerk slechts
1,5 jaar in Nederland verbleef. Hij heeft in deze periode niet formeel gewerkt, zijnechtgenote evenmin.
De respondenten nader beschreven
57
tenstaanders gerekend worden (N=29). In de tweede plaats zijn er onder de
respondenten verschillende mensen die zich het best laten typeren in termen
van working poor. Deze personen laten een uitermate versnipperde en grillige
participatie op de arbeidsmarkt zien. De working poor wisselen betaald werk
veelal af met periodes van werkloosheid. Vaste contracten zijn onder deze
respondenten een zeldzaamheid en als zij werken, doen zij dit vaak in dienst
van uitzendbureaus. Ten tijde van het veldwerk waren sommigen aan het
werk en anderen niet. Ruim eenderde van de respondentengroep valt te clas-
sificeren als working poor (N=23). In de derde plaats kan een deel van de
respondenten als afvallers worden gecategoriseerd. Deze respondenten heb-
ben in het verleden altijd gewerkt en niet zelden hebben ze dat jaren achter-
een voor dezelfde baas gedaan. In tegenstelling tot de buitenstaanders heb-
ben zij ook in het recentere verleden nog gewerkt, maar hebben zij om de
een of andere reden ontslag gekregen of zelf ontslag genomen. Afvallers
vormen in de respondentengroep een minderheid, één op de vijf kan als zo-
danig getypeerd worden (N=13).
Tabel 3.9 Verhouding tot de arbeidsmarkt in relatie tot enkele persoonskenmerken*
buitenstaander(n=29, 44%)
working poor(n=23, 35%)
afvallers(n=13, 20%)
totaal(n=66, 100%)
type familiehuishoudingalleenstaande 8 7 4 19eenoudergezin 11 8 2 21paar 9 8 7 24overig 1 1totaal 29 23 13 65
leeftijd in klassentot 26 jaar 1 2 426 – 40 jaar 10 15 6 3141 – 55 jaar 10 5 2 1756 jaar e.o. 8 5 13totaal 29 22 13 64
etnische achtergrondTurks 13 6 9 29Kaapverdisch 7 10 3 20Nederlands 9 7 1 17totaal 29 23 13 65
armoededuur (aantal jaren met inkomen rondom het minimum)< 2 jaar 1 5 3 92 – 5 jaar 4 4 3 115 – 10 jaar 5 7 2 14> 10 jaar 18 5 2 25totaal 28 21 10 59
belangrijkste oorzaak armoedeverlies relatie, eenouderschap 16 9 4 29ziekte 7 2 6 15verlies baan 2 5 2 9anders 4 7 1 12totaal 29 23 13 65
Bron: Landschappen van armoede* Eén respondent bleek niet in te delen te zijn, van zes respondenten bleek het niet mogelijk de armoededuur te bepalen.
In tabel 3.9 hebben we de verhouding tot de arbeidsmarkt gerelateerd aan
enkele persoonskenmerken zoals leeftijd, etnische herkomst, type huishou-
den en armoededuur. We benadrukken dat, op dezelfde manier als de gehele
levensgeschiedenissen, deze verhouding tot de arbeidsmarkt geen vaststaand
Hoofdstuk 3
58
en onveranderlijk gegeven is, maar een zekere mate van beweging kent. De
drie arbeidscarrières kunnen elkaar bijvoorbeeld opvolgen in de tijd, waar-
mee de onderlinge verschillen gradueel van aard zijn. Zo kunnen de working
poor met hun typische versnipperde carrière op de arbeidsmarkt, naarmate
zij ouder worden of arbeidsongeschikt raken, steeds kortere periodes van
betaald werk afwisselen met steeds langere periodes van werkloosheid. Als
deze respondenten uiteindelijk niet meer aan het werk komen, krijgt hun ar-
beidscarrière na verloop van tijd het karakter van een buitenstaandersloop-
baan.
De hier onderscheiden typen variëren in de afstand tot de arbeidsmarkt.
Buitenstaanders hebben verreweg de grootste afstand tot de arbeidsmarkt,
terwijl de working poor – zij het onvolledig en periodiek - werkzaam zijn of
over recente werkervaring beschikken. Zij hebben substantieel betere moge-
lijkheden om door middel van betaald werk hun financiële situatie te verbe-
teren dan bijvoorbeeld de buitenstaanders. De dynamiek van de arbeidscarri-
ères betreft echter niet alleen een afglijden naar een steeds minder gunstige
situatie. Uit het arbeidsverleden van de respondenten kunnen we ook positie-
vere tendensen constateren. Mede dankzij het overheidsbeleid, dat zich richt
op sociale activering en begeleiding naar de arbeidsmarkt mag bij geen enkel
type carrière worden uitgesloten dat de betrokkenen uiteindelijk toch een
stabielere positie op de arbeidsmarkt verwerven.
Zoals uit tabel 3.9 blijkt, bevinden zich onder de buitenstaanders relatief veel
Turkse en Nederlandse respondenten. Zij zijn in het verleden slachtoffer ge-
worden van de ontslagen in de traditionele industriële sectoren. In tien ge-
vallen betreft het respondenten die ouder zijn dan 55 jaar. Mede door hun
leeftijd is de afstand tot de arbeidsmarkt bij deze respondenten groot en in
het geval dat ze ouder zijn dan 65 jaar vrijwel onoverbrugbaar. De reden dat
deze laatste respondenten arm zijn, hangt mede samen met het feit dat ze
eerder in hun leven niet in staat zijn geweest een volledig pensioen op te
bouwen. Vooral onder de Turkse migranten heeft zich dit voorgedaan. Zij zijn
pas later in hun carrière naar Nederland gekomen en begonnen met werken,
sommigen zijn arbeidsongeschikt geworden en een aantal – vaak vrouwen -
heeft nooit op de formele arbeidsmarkt geparticipeerd. Een nu 69-jarige au-
tochtone vrouw vormt een voorbeeld van dat laatste. Ze heeft geen opleiding
genoten, slechts vijf jaar basisschool. In haar vroege jeugd liet haar vader
het gezin in de steek waardoor haar moeder gedwongen was buitenshuis te
gaan werken. De respondent werd toen ze tien jaar oud was van school ge-
haald om voor haar zes oudere broers en zussen het huishouden te doen.
De respondenten nader beschreven
59
Eenmaal volwassen is ze tweemaal getrouwd en gescheiden. Op onze vraag
waarom ze een minimuminkomen heeft, zegt ze:
‘Je hebt nooit een vak geleerd en nooit kunnen werken en altijd
voor het huishouden gestaan. En toen moest ik trouwen en dan kon
je ook niet meer leren.’
Sinds haar tweede scheiding in 1967, ze was toen 38 jaar, heeft de respon-
dent een minimuminkomen. Eerst in de vorm van een bijstandsuitkering en
vanaf haar 65-ste in de vorm van AOW. Haar kinderen waren in 1967 acht-
tien en twaalf jaar oud en de respondent was dus te typeren als een alleen-
staande moeder. Het sociale beleid ten aanzien van alleenstaande moeders
was in de jaren zestig en zeventig gebaseerd op het kostwinnersbeginsel.
Vrouwen werden toentertijd primair gekarakteriseerd als verzorgers. De staat
had zichzelf de taak toebedeeld van het vervangen van de kostwinner. Dat de
afstand tot de arbeidsmarkt van de betrokken vrouwen daarbij in de loop der
jaren onoverbrugbaar werd, werd op de koop toe genomen. Deze inmiddels
achterhaalde beleidslogica - sinds de jaren tachtig is een kentering zichtbaar
waarbij vrouwen in toenemende mate als werknemers worden gekarakteri-
seerd – draagt ertoe bij, dat zich onder de mensen met een minimuminko-
men veel oudere, alleenstaande vrouwen bevinden die in een eerdere le-
vensfase alleenstaande moeders zijn geweest (Bussemaker et al. 1999, Snel
et al. 2000).
Onder de buitenstaanders bevinden zich verschillende jongere alleenstaande
moeders en dan vooral van Kaapverdische afkomst. Wegens de zorg voor hun
kinderen zijn deze vrouwen jaren geleden gestopt met werken of hebben ze
nooit buiten het huishouden gewerkt. Het is opmerkelijk dat een aantal van
deze vrouwen in het verleden een illegaal bestaan heeft geleid. Om hieruit te
kunnen ontsnappen zijn ze getrouwd met een Nederlandse ingezetene om na
verloop van tijd weer van hem te scheiden.
Eenderde van de respondenten kan tot de working poor worden gerekend. Zij
wisselen periodes van uitkeringsafhankelijkheid af met periodes waarin ze
een betaalde baan hebben. Bijna de helft van hen interviewden we in een
periode van werkloosheid. De overigen hadden een baan. Het betreft dan
meestal laagbetaald werk, dat weinig bestaanszekerheid of perspectief biedt
en waarvoor weinig scholing is vereist. Zij werken voor uitzendbureaus, voor
verschillende bazen op verschillende locaties, of werken in een door de over-
heid gesubsidieerde, laagbetaalde, baan. Onder de working poor treffen we
eveneens relatief veel alleenstaande moeders, waaronder van Kaapverdische
Hoofdstuk 3
60
origine, die wel een baan hebben. Deze vrouwen werken in deeltijd in combi-
natie met een bijstandsuitkering of hebben een door de overheid gesubsidi-
eerde baan. Deze werkende alleenstaande moeders zijn voorbeelden van de
omslag in het sociale beleid die vrouwen in toenemende mate een rol als
werknemers toeschrijft. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat gebrekki-
ge of slecht toegankelijke kinderopvang dit beleid kan belemmeren. Een Su-
rinaamse alleenstaande moeder van 37 jaar met drie kinderen heeft in 1987
haar ontslag moeten nemen, omdat ze geen kinderopvang kon vinden. Ver-
volgens volgde ze via het arbeidsbureau een opleiding voor begrafenisonder-
nemer die ze met succes afrondde. Ze staat nu al sinds jaren ingeschreven
voor naschoolse opvang. Zonder opvang kan ze haar beroep niet gaan uitoe-
fenen.
De afvallers vormen de kleinste groep. Hierbij gaat het om mensen die een
groot deel van hun leven betaalde arbeid hebben verricht en recentelijk zijn
ontslagen of zelf ontslag hebben genomen. Het gaat hierbij relatief vaak om
gezinnen met jonge opgroeiende kinderen, voornamelijk met een Turkse
achtergrond. Onder de afvallers bevindt zich slechts één autochtone Neder-
lander. In bijna de helft van de gevallen is ziekte veruit de belangrijkste re-
den voor hun huidige positie. Het is opmerkelijk dat het bij de afvallers niet
alleen om gezinnen gaat die recentelijk een inkomen op het sociaal minimum
ontvangen. Bij tenminste vier van de dertien afvallers is er sprake van duur-
zame armoede (langer dan 5 jaar op het sociaal minimum). Een voorbeeld
hiervan vormt het verhaal van Camelia, een vrouw afkomstig van de Kaap-
verdische Eilanden, die als we haar interviewen 50 jaar is en samen met haar
dochter in Delfshaven woont.
Camelia woont sinds 1977 in Nederland en het grootste deel van
haar verblijf staat in het teken van tegenslag. Ze komt op uitnodi-
ging van een familielid. ‘Dus kwam ik hier en mijn zus zei: “Blijf
maar hier”. Maar ik zei: “Ik moet terug, als ik blijf wat kan ik dan
hier verwachten van mijn leven?”. Maar mijn zus zei: “Je kan mak-
kelijk werk vinden”. Dat was niet zo, maar ja...’. Op de Kaapverdi-
sche Eilanden had ze een opleiding tot onderwijzeres genoten en
had ze tot dan toe negen jaar op een lagere school lesgegeven. De-
ze carrière verruilt ze in eerste instantie voor een bestaan in de ille-
galiteit. Ze verblijft drie jaar zonder de vereiste verblijfsdocumenten
in Rotterdam. Zelf zegt ze over deze fase in haar leven: ‘In die drie
jaar heb ik gewerkt en zat ik soms zonder werk. Wanneer ik geen
De respondenten nader beschreven
61
werk had, kreeg ik ook helemaal niks. Dus als ik wel werk had dan
moest ik sparen. Zo ben ik gewend om te leven’. Ze begint haar
werk in Nederland in de schoonmaak en blijft dit doen. In 1979
huwt ze met een Nederlandse man om een verblijfsvergunning te
krijgen: ‘Iedereen heeft het zo gedaan. Wij hadden weinig keuze.
We moesten iets doen’. Na van hem gescheiden te zijn, trouwt ze in
1982 opnieuw, ditmaal met een Kaapverdiaan die op zijn beurt ille-
gaal in Rotterdam woont. De vijf jaar die ze met hem doorbrengt
zijn in financieel opzicht haar beste jaren. Hij werkt fulltime en ook
Camelia werkt volop, ondanks het feit dat ze van een trap valt en
een long onherstelbaar beschadigd. Zij krijgt ook te kampen met
chronische bloedarmoede en wordt uiteindelijk mede hierop afge-
keurd. Ze blijft echter doorwerken in de avonduren. Ze krijgen snel
een dochter en een jaar later stopt Camelia met haar parttime baan
omdat ze geen goede oppas voor haar dochter kan vinden. Als ze in
1986 van haar man scheidt, gaat ze weer verder met wat schoon-
maakwerk en ontvangt aanvullende bijstand. Ze betrekt een flat in
Spangen waar ze sindsdien met haar dochter is blijven wonen. In
1990 kan ze via de banenpool als secretariaatsmedewerkster bij een
Kaapverdische vereniging gaan werken. In de avonduren blijft ze
schoonmaken om wat extra’s te hebben en geeft ze daarnaast inci-
denteel Portugese les. In 1996 wordt ze op basis van haar gezond-
heidsklachten volledig afgekeurd en stopt ze met werken. Ze heeft
nu een WAO-uitkering en een aanvullende uitkering van het GAK.
Haar inkomen van fl. 1.800,- is echter niet toereikend voor haar en
haar dochter. Ze overweegt weer werk in de schoonmaak te gaan
zoeken. Terugkijkend op haar leven in Nederland zegt Camelia: ‘Ik
ben helemaal niet blij. Maar ook achteraf heb ik er geen spijt van
dat ik hier ben gekomen. Ik heb mijn best gedaan. Maar ik heb ge-
woon nooit de kans gekregen hier een goede baan te vinden. Je
moet het accepteren.’
In de ruim twintig jaar dat Camelia in Nederland woont heeft ze het geduren-
de een periode van vijf jaar in financieel opzicht redelijk gehad. De rest van
haar leven staat vooral in het teken van laagbetaalde, parttime arbeid en fi-
nanciële afhankelijkheid. ‘Illegaliteit’ heeft een stempel op haar leven ge-
drukt, evenals haar rol als alleenstaande moeder en haar lichamelijke gebre-
ken die haar uiteindelijk het werken onmogelijk hebben gemaakt.
Hoofdstuk 3
62
De drie typische verhoudingen tot de arbeidsmarkt bevestigen wederom het
heterogene beeld van armoede. De specifieke groep van respondenten die
deel uitmaakt van dit onderzoek en die overwegend als duurzaam arm ge-
kenschetst kan worden, laat een gedifferentieerd beeld zien ten opzichte van
de participatie op de arbeidsmarkt. Waar een aanzienlijk deel al jarenlang
van de arbeidsmarkt is uitgesloten en een grote afstand ten opzichte daarvan
kent, zijn anderen die eveneens langdurig arm zijn, nog veel meer betrokken
bij die arbeidsmarkt. Periodes van werk wisselen zij af met periodes waarin
ze een beroep op de Algemene Bijstand Wet moeten doen. Zij zijn er nooit in
geslaagd om een fatsoenlijke positie op de arbeidsmarkt te bemachtigen.
In de tweede plaats kunnen we constateren dat het uitermate moeilijk is om
eenduidige oorzaken voor armoede aan te wijzen. Zoals uit alle analyses naar
voren komt, is er maar zelden sprake van één duidelijke reden. Er is vrijwel
altijd sprake van verschillende belangrijke redenen die in de tijd op elkaar
inwerken en elkaar versterken en er zorg voor dragen dat men duurzaam in
een situatie van bijstandsafhankelijkheid terecht komt. Scheiding of eenou-
derschap, bijvoorbeeld, resulteren niet automatisch in armoede.14 Indien
eenouderschap in combinatie met andere, eventueel al langer spelende pro-
blemen wel hiertoe leidt, behoeft het - zoals ook uit het voorafgaande naar
voren komt - niet automatisch tot een grote afstand tot de arbeidsmarkt te
leiden.
3.8 Samenvatting en conclusies
Dit hoofdstuk heeft in de eerste plaats tot doel om een algemeen beeld te
schetsen van de respondenten die we in Rotterdam-Delfshaven hebben ge-
interviewd. Verder hebben we stilgestaan bij hun financiële situatie door in te
gaan op inkomensbronnen, armoededuur, schulden, de sociale en materiële
deprivatie ten gevolge van het minimuminkomen en de maatschappelijke
participatie van de respondenten. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk
analyseren we op basis van de relatie van de respondenten tot de arbeids-
markt de contexten waarin armoede ontstaat. We benadrukken dat de res-
pondentengroep geenszins een afspiegeling vormt van de populatie van
Delfshaven. In dit onderzoek staat armoede onder allochtonen als thema
centraal. We hebben aselectief respondenten geworven en dan vooral in de
Turkse en Kaapverdische gemeenschap. Turkse en Kaapverdische respon-
14 Het percentage arme huishoudens in de groep van alleenstaande moeders be-
draagt in 1997 62 procent (SCP 1999, tabel 8.8).
De respondenten nader beschreven
63
denten zijn in de respondentengroep dan ook sterk vertegenwoordigd. Omdat
alleenstaand moederschap in de Kaapverdische gemeenschap een veelvuldig
voorkomend verschijnsel is, betekent dit ook dat we ten aanzien van de ver-
schillende typen huishoudens een oververtegenwoordiging hebben van een-
oudergezinnen. De respondentengroep kenmerkt zich verder door een lange
armoededuur en een hoge schuldenlast. Uit een analyse van de inkomsten-
bronnen blijkt dat tachtig procent van de respondenten weliswaar voor hun
maandelijkse inkomsten afhankelijk is van een uitkering, maar dat twintig
procent van de respondenten betaald werk heeft. Deze respondenten vormen
een voorbeeld van de working poor, een categorie armen die in Nederland
groeiende lijkt.
De schulden van de respondenten zijn niet alleen hoog, maar ook complex
samengesteld. Veel respondenten zijn in de schulden geraakt omdat ze on-
voldoende financiële middelen hebben om rond te kunnen komen. Het lukt ze
niet om de maandelijks terugkerende vaste lasten steeds op tijd te betalen.
Betalingsachterstanden van huur, energie, telefoon en de maandelijkse aflos-
sing bij postorderbedrijven zijn de belangrijkste voorbeelden van dergelijke
overlevingsschulden. De respondenten staan niet uitsluitend in de schuld bij
formele instanties, maar lenen tevens geld van familie, vrienden en beken-
den. Vooral in de Turkse gemeenschap is het aangaan van dergelijke infor-
mele schulden een veel voorkomend verschijnsel. Een laatste type schuld dat
we op basis van de interviews kunnen onderscheiden, betreft de fraude-
schuld. Verschillende respondenten hebben bijvoorbeeld, al dan niet formele,
inkomsten gegenereerd zonder dat ze de uitkerende instantie daarover heb-
ben geïnformeerd. Indien de uitkerende instantie een dergelijke vorm van re-
gelovertreding ontdekt, wordt de teveel ontvangen uitkering teruggevorderd
van de betrokkene en kan hem of haar bovendien als sanctie een boete wor-
den opgelegd. Dergelijk fraudeschulden kunnen oplopen tot tienduizenden
guldens. Migranten hebben vaker en hogere schulden dan autochtone Ne-
derlanders. Dit houdt verband met de - ten opzichte van Nederlanders - vaak
hogere lasten van migranten. Zij onderhouden telefonische en persoonlijke
contacten met familie in het land van herkomst die ze soms tevens financieel
ondersteunen. Bovendien kunnen sommige cultuurspecifieke gebruiken finan-
ciële verplichtingen met zich meebrengen. Er bestaat dus een verband tussen
het aangaan van schulden en de status van migrant.
Gezien de hoge schuldenlast die in belangrijke mate uit overlevingschulden
bestaat, kan worden geconcludeerd dat het de respondenten lang niet altijd
Hoofdstuk 3
64
eenvoudig valt om maandelijks te kunnen rondkomen. Zestig procent van de
respondenten zegt dan ook moeilijk tot zeer moeilijk te kunnen rondkomen.
Om de gevolgen van deze problemen met rondkomen voor het dagelijks le-
ven te kunnen analyseren, zijn we ingegaan op de materiële en sociale depri-
vatie. Het blijkt dat de respondenten een aanzienlijke mate van deprivatie
kennen. Verder valt op dat zelfs in de rijke Nederlandse samenleving armoe-
de gepaard kan gaan met het niet kunnen bevredigen van de basisbehoefte;
veertien procent van de respondenten heeft onvoldoende geld om iedere dag
een warme maaltijd te nuttigen en nog eens twaalf procent geeft aan de wo-
ning niet altijd in voldoende mate te kunnen verwarmen. De derde conclusie
die ten aanzien van de deprivatie kan worden getrokken betreft het karaker
van de deprivatie. Die betreft namelijk vooral het sociale leven, zoals niet op
vakantie kunnen gaan, geen mensen te eten kunnen uitnodigen, geen auto
hebben of eens in de veertien dagen uitgaan. Ook hebben we de formele en
informele maatschappelijke participatie van de respondenten onder de loep
genomen. De formele participatie blijkt opvallend hoog te zijn en hoewel de
informele participatie beduidend lager is, blijkt wel dat de respondenten re-
gelmatig een café of een koffiehuis bezoeken. Deze tendensen zijn mede te
verklaren door het grote aantal Turkse respondenten dat we hebben geïnter-
viewd. De Turkse gemeenschap kent een actief maatschappelijk en sociaal
leven, dat zich vooral afspeelt in de eigen kring van koffiehuizen en moskee-
en.
Tot slot zijn we in dit hoofdstuk ingegaan op de contexten waarin armoede
kan ontstaan. De levensgeschiedenissen van de respondenten blijken een ge-
varieerd en dynamisch beeld te geven. Zowel positieve als negatieve, struc-
turele als individuele feiten en gebeurtenissen stapelen zich op, hangen met
elkaar samen, werken wederzijds op elkaar in en ontwikkelen zich in elkaars
context. Het is dan ook vaak onmogelijk om een causaal verband te leggen
tussen één enkel feit en de situatie van armoede. Desondanks kenmerken de
levensgeschiedenissen van de respondenten zich door een gemeenschappe-
lijkheid, namelijk de positie op de arbeidsmarkt, of juist de uitsluiting hier-
van. Op basis van het arbeidsverleden van de respondenten hebben we drie
typische verhoudingen tot de arbeidsmarkt beschreven, namelijk de buiten-
staander, de working poor en de afvaller. Deze relaties tot de arbeidsmarkt
bevestigen de heterogeniteit van armoede en illustreren hoe moeilijk het is
om armoede te verklaren vanuit eenduidige oorzaken.
65
Hoofdstuk 4 Informele activiteiten inDelfshaven
4.1 Inleiding
In de recente studie No shame in my game (1999) schetst de antropologe
Newman een indringend beeld van de working poor in Harlem in New York.
Zij maakt duidelijk dat het merendeel van de beroepsbevolking in dit gebied
werkt. Uit veel eerdere publicaties rees het beeld op van wijken waarin nage-
noeg iedereen werkloos was (Wilson 1996). Dit blijkt niet het geval. Zelfs in
buurten waarin bijna de helft van de bewoners in armoede leeft, is het me-
rendeel van de beroepsbevolking werkzaam. Uit de studie van Newman wordt
echter ook duidelijk dat de lonen – zij onderzocht vooral een groep van jon-
geren die werkzaam was bij een fast food restaurant – onvoldoende zijn om
in de kosten van het levensonderhoud te voorzien. Vandaar dat dit inkomen
wordt aangevuld met additionele bronnen, komend uit bijstand, wederzijdse
hulp en informele economische activiteiten. Newman beschrijft dan ook uit-
voerig het bestaan van een omvangrijke, informele economie, een schaduw-
wereld die van groot belang is voor duizenden families in Harlem, zowel voor
werkgelegenheid als voor het verwerven van goedkope diensten en goede-
ren.
De these van het toenemend belang van een informele economie is voor Ne-
derland nimmer goed gedocumenteerd geweest vanwege het ontbreken van
valide empirisch onderzoek. Niettemin zijn er indicaties dat ook in Nederland
sprake is van een groeiende betekenis van de informele economie, zij het op
Nederlandse schaal (Kloosterman et al. 1996, Burgers et al. 1996). De vraag
is echter in hoeverre deze informele economie van betekenis is voor groepen
burgers die voorbij de arbeidsmarkt staan. Sinds het werk van Ray Pahl
(1984, 1987), dat we reeds in hoofdstuk 1 hebben besproken, is immers de
gedachte gemeengoed geworden dat vooral werkenden actief zijn in de in-
formele economie.
In dit hoofdstuk zullen wij deze these ter discussie stellen op grond van lo-
pend onderzoek in Amsterdam en Rotterdam onder arme huishoudens. De
centrale vraag in dit hoofdstuk is welke betekenis informele activiteiten heb-
Hoofdstuk 4
66
ben voor huishoudens met een inkomen rond het sociaal minimum.15 Eerst
komen de empirische resultaten van onze studie aan bod over de aard en
omvang van informaliteit en over de motieven om informele economische ac-
tiviteiten te ontwikkelen. Daarna wordt geprobeerd een verklaring te geven
voor de beschreven informele patronen.
4.2 Omvang en aard van informaliteit
In tabel 4.1 wordt een beeld gepresenteerd van de omvang van de informele
activiteiten en de bedragen die hiermee gemoeid zijn bij de door ons geïnter-
viewde mensen uit Amsterdam Noord, Amsterdam-Zuidoost en Rotterdam-
Delfshaven. Ongeveer één op de drie respondenten is op enigerlei wijze in-
formeel actief en verwerft financiële neveninkomsten, die verder niet geregi-
streerd worden of bij uitkerende instanties bekend zijn. De informele activi-
teiten hebben betrekking op arbeid en het ontwikkelen van voordelige arran-
gementen: eenvijfde van de respondenten verricht uitsluitend informele ar-
beid, acht procent ontwikkelt uitsluitend informele arrangementen en bij drie
procent van de populatie komen beide strategieën voor. In tabel 4.1 is deze
verdeling naar de drie verschillende locaties nader uitgewerkt. De informali-
teit in Rotterdam- Delfshaven is met 36 procent het hoogst en in Amsterdam-
Noord het laagst met 27 procent.
Tabel 4.1 Informele activiteiten naar drie onderzoekslocaties in percentages (N=216)
totaal(n=216)
A’dam-Noord(n=80)
R’dam-Delfshaven(n=66)
A’dam-Zuidoost(n=70)
geen informele activiteiten 69 73 64 70
uitsluitend informele arbeid 20 12 27 21uitsluitend voordelige arrangementen 8 10 9 6zowel arbeid als voord. arrangementen 3 5 - 3
informele activiteiten over 3 onderzoekslocaties informele arbeid voordelige arrangementenduurzaamheid inkomsten % %
regelmatige inkomsten 74 96onregelmatige inkomsten 26 4
hoogte informele bijverdiensten per maand< fl. 51,- 16 9fl. 51,- –fl. 100,- 26 9fl. 101,- – fl. 200,- 18 26fl. 201,- –fl. 500,- 21 43fl. 501,- – fl. 1.000,- 8 4> fl. 1.000,- 11 9
Bron: Project Landschappen van armoede
15 Wij zullen in dit hoofdstuk overigens ook aandacht besteden aan huishoudens die
een inkomen hebben dat hoger ligt dan de door ons gehanteerde armoedegrensvan 110% van het sociaal minimum. Het betreft 14% van de cases. Vaak gaat hetom mensen die een baan hebben gevonden in het werktrajecten-circuit, waaron-der de Melkertbanen.
Informele activiteiten in Delfshaven
67
Het aandeel huishoudens dat informele arbeid verricht, in totaal 23 procent,
ligt hoger dan de uitkomsten van ander onderzoek naar informaliteit onder
arme huishoudens (Snel en Engbersen 1996). Het ligt ook hoger dan het per-
centage dat uit een vergelijkbaar onderzoek Een tijd zonder werk (Kroft et al.
1989) onder langdurig werklozen in Amsterdam, Rotterdam en Enschede,
uitgevoerd aan het einde van de jaren tachtig naar voren kwam. Tevens zien
we dat in totaal elf procent van de respondenten bepaalde voordelige arran-
gementen ontwikkelt. In Amsterdam-Noord wordt deze vorm van regelover-
treding het vaakst ingezet om de inkomenspositie te verbeteren. Deze bevin-
dingen zijn wel vergelijkbaar met het onderzoek Een tijd zonder werk waarin
een percentage van negen procent naar voren kwam.16
In de tweede plaats valt het op dat weliswaar onverwacht veel respondenten
informele inkomsten verwerven, maar dat de opbrengsten daarvan verhou-
dingsgewijs gering zijn. Bij zestig procent van de respondenten die informele
arbeid verrichten, blijven de opbrengsten beperkt tot hooguit tweehonderd
gulden per maand. Dit geldt ook voor bijna de helft van degenen die neven-
inkomsten uit voordelige arrangementen verwerven. Respondenten gebruiken
deze beperkte bijverdiensten noodzakelijkerwijze vooral om rond te kunnen
komen. Veel respondenten verkeren in een dermate slechte financiële situatie
dat zij zich genoodzaakt zien om bijvoorbeeld op eten te bezuinigen en de
aanschaf van nieuwe kleding uit te stellen, omdat dat meestal het budget te
boven gaat. Gezinnen die kinderbijslag ontvangen, kunnen deze financiële
steun veelal niet exclusief voor de kinderen gebruiken, maar hebben het no-
dig om het einde van de maand te halen. Informele bijverdiensten worden
dan ook door respondenten vooral ingezet om op een enigszins normale ma-
nier te kunnen leven, om wèl iets extra’s (voor de kinderen) te kunnen doen
of om openstaande (in)formele schulden binnen de perken te houden. Bo-
vendien komt naar voren dat vooral migranten hun informele inkomsten aan
doelen besteden, waar een beduidend hoger prijskaartje aan hangt dan aan
een nieuw paar schoenen. Het bekostigen van een huwelijk van één van de
kinderen, het afkopen van de militaire dienstplicht in het herkomstland en de
aanschaf van onroerend goed in hun herkomstland zijn voorbeelden van der-
gelijke omvangrijke investeringen, die voor respondenten een aanleiding
kunnen vormen om tot informaliteit (veelal gecombineerd met lenen) over te
gaan.
16 Onze bevindingen verschillen echter sterk met die van grootschalig onderzoek op
basis van dossiers van bijstandscliënten. Stal et al. (1993) onderzochten de dos-siers van 2600 bijstandscliënten en constateerden dat in zeven procent van degevallen sprake was van onregelmatigheden. Het ging hier overigens zowel omonregelmatigheden die betrekking hebben op de leefvorm als het verzwijgen vanallerlei vormen van inkomsten (uit arbeid, van de partner, uit kamerhuur, etc).
Hoofdstuk 4
68
In de derde plaats kan uit tabel 4.1 worden opgemaakt dat het in meerder-
heid (ruim driekwart) om regelmatige inkomsten gaat. Dit hoeft overigens
niet te betekenen dat respondenten deze inkomsten al lange tijd hebben.
Voor verschillende mensen (bijvoorbeeld vrouwen met een ‘werkhuisje’) geldt
dit wel, maar regelmatige inkomsten slaan ook op mensen die pas sinds en-
kele maanden informeel actief zijn. Een voorbeeld hiervan is een alleenstaan-
de moeder die recentelijk is begonnen met haar informele werk op de markt
nadat haar ex-partner zijn zwarte alimentatie voor hun kind had stopgezet.
Typerend voor veel van de informele bijverdiensten is juist het flexibele ka-
rakter waarbij mensen al naar gelang de situatie en behoeftes op zoek gaan
naar informele arbeid of voordelige arrangementen om - als ze hun doel heb-
ben bereikt of als de situatie is veranderd - weer af te zien van deze infor-
mele bijverdiensten. Een goed voorbeeld betreft een alleenstaande moeder
met een uitkering van de sociale dienst, die tijdens het veldwerk een vriendin
(eveneens met een sociale dienstuitkering) in huis opneemt. Echter, nog bin-
nen een jaar is deze vriendin ook weer zelfstandig gaan wonen. Deze alleen-
staande moeder ontving dus regelmatig extra inkomsten, maar wel geduren-
de een beperkte periode. In onze verdere analyse beperken we ons tot de
data die we in de Rotterdamse deelgemeente Delfshaven hebben verzameld.
4.3 Informele activiteiten door lage inkomensgroepen in
Delfshaven
Uit het eerder aangehaalde onderzoek van Kroft en medeauteurs (1989)
kwam nog naar voren dat de mensen die informele neveninkomsten genoten
vooral onder de autochtone Nederlanders gezocht moesten worden. Dat is in
ons onderzoek nadrukkelijk niet het geval. Een opvallende bevinding van het
deelonderzoek in Delfshaven was dat relatief veel Turkse respondenten actief
zijn in de informele economie. Blijkbaar hebben bepaalde etnische groepen –
meer dan autochtone respondenten – toegang tot bepaalde sectoren van de
stedelijke, informele economie. Als we kijken naar de sectoren waarin res-
pondenten informele arbeid verrichten, blijkt vooral de schoonmaakbranche
er uit te springen. Het werk in de schoonmaak, dat overwegend door vrou-
wen gebeurt, is voor een belangrijk deel informeel. Soms gaat het om vrou-
wen die een ‘werkhuisje’ hebben en wekelijks of tweewekelijks een beperkt
aantal uren bij particulieren het huis schoonhouden. Daarnaast is er met na-
me onder de Turkse migranten een klein aantal vrouwen formeel werkzaam
bij een schoonmaakbedrijf. Het inkomen dat zij verwerven wordt verzwegen
Informele activiteiten in Delfshaven
69
of slechts gedeeltelijk doorgeven aan de uitkeringsinstantie. Verder is men
werkzaam in de sectoren ‘handel en detailhandel’ en ‘persoonlijke dienstver-
lening’. Daarbij gaat het om thuiswerkers die enveloppen insteken en plastic
bloemen maken, een colporteur, een ondernemer, een winkelbediende en een
krantenverkoper. In de sector (persoonlijke) dienstverlening gaat het om res-
pondenten die als muzikant optredens verzorgen, koken voor grote groepen,
op kinderen passen, als tolk werkzaamheden verrichten, de boekhouding
voor anderen verzorgen, honden trimmen, cursussen textiele vaardigheden
aanbieden, haar knippen, handwerken tegen betaling, auto’s repareren, en
tot slot voor 06-lijnen actief zijn. Als we de opsomming van beroepen en ac-
tiviteiten nader bekijken, gaat het dus vooral om laag- en ongeschoolde ar-
beid in de dienstensector. Slechts een gering deel van de respondenten is
werkzaam in de ‘doe-het-zelf-economie’ of in de industriële sectoren, zoals
bijvoorbeeld de naaiateliers.
Een vraag die zich opdringt is welke rol sociale netwerken spelen binnen de
sfeer van informele arbeid. In dit verband worden vaak twee functies van
netwerken onderscheiden. Ten eerste worden netwerken gebruikt om aan
informele arbeid te komen, bijvoorbeeld via het verwerven van relevante
werkadressen, zowel binnen als buiten de eigen gemeenschap. Dit wordt
vooral zichtbaar bij de Turkse respondenten die via kennissen en koppelbazen
werk hebben gekregen in de schoonmaaksector, in de tuinbouw en in bepaal-
de bedrijfjes die door landgenoten gerund worden. Staring (2001) beschrijft
de groei van een informele Turkse economie waarin illegaal en legaal verblij-
vende Turken participeren. Deze informele economie is voor een deel gesitu-
eerd in het Turkse ondernemerschap dat, zoals we in hoofdstuk 2 hebben be-
schreven, ook in Delfshaven een belangrijke vlucht heeft genomen. Verschil-
lende Turkse respondenten werken informeel voor landgenoten die een eigen
bedrijf runnen. Daarnaast zijn er Turkse respondenten die weliswaar op een
autochtoon Nederlands bedrijf werken, bijvoorbeeld in de tuinbouw, maar
waarbij hun toeleiding naar dit bedrijf, de dagelijkse logistiek, de begeleiding
en uitbetaling in handen van Turkse koppelbazen ligt.
Ten tweede kunnen netwerken fungeren als potentiële afzetmarkt en klan-
tenkring. Het zijn vooral allochtone respondenten die hun sociale netwerk als
afzetmarkt inzetten en voor hun inkomsten daarvan afhankelijk zijn. Een
voorbeeld zijn de Turkse vrouwen die actief zijn in de verkoop van verschil-
lende producten die door Nederlandse bedrijven worden aangeleverd. De
verkoop van deze producten vindt uitsluitend plaats in de besloten kring van
landgenoten. Deze vrouwen benaderen familieleden, vrienden en bekenden
en organiseren bij hen thuis een voorlichtings- en verkoopavond waarbij de
Hoofdstuk 4
70
gastvrouw op haar beurt mensen uit de directe kring uitnodigt. Deze avonden
worden dus bezocht door mensen die uitsluitend tot de Turkse gemeenschap
behoren. Twee andere voorbeelden betreffen een Kaapverdische vrouw die
eten kookt en verkoopt op bijeenkomsten van de Kaapverdische vereniging,
en een migrant die bij de Turkse krantendistributeur dagelijks een stapel
kranten inkoopt en deze vervolgens met winst verkoopt in verschillende Turk-
se cafés. Ongeveer eenvijfde van de mensen genereert op deze manier in-
komsten met behulp van het eigen netwerk.
Onder de categorie voordelige arrangementen valt een verscheidenheid aan
inkomsten genererend gedrag. Het meest populair onder de respondenten is
het onderverhuren van een kamer in de eigen woning, waarbij de hieruit ver-
kregen inkomsten niet aan de relevante instanties worden doorgegeven.
Daarnaast blijkt in sommige gevallen de formele situatie van het huishouden
een andere dan de feitelijke te zijn, waarbij kinderen die al uit huis zijn feite-
lijk nog inwonen of - andersom – kinderen die formeel als thuiswonend gere-
gistreerd staan bij andere familieleden zijn ondergebracht of überhaupt niet
blijken te bestaan. Ook het verzwijgen van de formele inkomsten van huisge-
noten komt voor. Anderen beschikken over een geheime bankrekening op
naam van bijvoorbeeld familieleden waar ze buiten het zicht van de uitkeren-
de instantie financiële steun op ontvangen of schenkingen op laten storten.
Sommige migranten genieten huuropbrengsten van een eigen woning in het
herkomstland en weer anderen ontvangen extra inkomsten door hun adres
als postadres te laten fungeren. Het betreft hier allemaal constructies waarbij
men extra inkomsten verkrijgt die, soms uit onwetendheid, niet aan de be-
lasting worden doorgegeven en daarnaast verzwegen worden aan uitkerende
instanties zoals de sociale dienst.
Gegeven het beperkte aantal respondenten die voordelige arrangementen
heeft ontwikkeld, is het lastig om uitspraken te doen over de kenmerken van
deze groep in vergelijking met de respondenten die inkomsten uit zwart werk
hebben. Slechts twee zaken vallen op. In de eerste plaats lijkt het aangaan
van voordelige arrangementen weinig van doen te hebben met de etnische
achtergrond van respondenten. Wel bestaat er een relatie tussen het type
huishouding en het ontwikkelen van voordelige arrangementen. We treffen
deze vorm van nevenverdiensten vooral aan onder alleenstaanden en eenou-
dergezinnen. Eerder zagen we dat een belangrijke vorm van een dergelijk
voordelige arrangement het verhuren van een kamer is. Het spreekt voor zich
dat alleenstaanden ook meer mogelijkheden tot onderverhuur hebben dan
gezinnen met kinderen. In de tweede plaats heeft een klein aantal migranten
Informele activiteiten in Delfshaven
71
huuropbrengsten van een woning of appartement in het herkomstland, waar-
bij het zonder uitzondering om bedragen van onder de honderd gulden gaat.
Kenmerkend voor de inkomsten uit voordelige arrangementen is dat zij in
vergelijking met de informele bijverdiensten uit arbeid vaak een veel regel-
matiger karakter hebben.
4.4 Informaliteit om rond te kunnen komen
Vanwege de omvang van de informele activiteiten is het weinig verrassend
dat een meerderheid van de respondenten, ook degenen die geen informele
arbeid verrichten, weinig problemen heeft met zwarte inkomsten. Wel han-
teren respondenten grenzen aan informele neveninkomsten die gerelateerd
zijn aan de hoogte van de inkomsten en aan het soort van informaliteit. Dit
betekent dat informele bijverdiensten acceptabel zijn voorzover het binnen de
grenzen van het rondkomen valt en vooral als het om bijverdiensten uit ar-
beid gaat. Ook tegen het informeel verhuren van kamers bestaan weinig
principiële bezwaren. Wel ageert men tegen bepaalde samenleefconstructies,
tegen inkomsten uit criminaliteit en tegen te hoge bijverdiensten. Vooral met
bedragen boven de vijfhonderd gulden hebben respondenten moeite. Een be-
perkt aantal respondenten heeft echter wel inkomsten uit criminaliteit, ver-
dient meer dan vijfhonderd gulden naast de uitkering die men ontvangt en
leeft samen zonder dat de uitkerende instantie hiervan op de hoogte is.
Drie motieven keren terug wanneer aan respondenten gevraagd wordt waar-
om zij, of anderen, informele activiteiten ontwikkelen. We lichten ze kort toe.
Het eerste en dominante motief is dat van rondkomen. Vooral als jonge, op-
groeiende kinderen van het huishouden deel uitmaken. Een duurzame uitke-
ringsafhankelijke positie en de aanwezigheid van jonge kinderen, maakt dat
men al snel op financiële grenzen stuit en zich genoodzaakt ziet tot het ver-
werven van additionele inkomsten uit informele activiteiten.
Een tweede motief voor informele arbeid vloeit voort uit de onzekerheden die
tijdelijke en/of parttime arbeidsalternatieven met zich meebrengen. Wie een
tijdelijke baan accepteert, krijgt vaak te maken met bureaucratische compli-
caties, zoals het stopzetten en later weer aanvragen van een nieuwe uitke-
ring, terwijl respondenten die parttime werken te maken krijgen met verre-
keningen op hun uitkering. Daarin, zo blijkt uit ervaringen, kan het nodige
fout gaan, waardoor men zonder inkomsten kan komen te zitten of met te la-
ge inkomsten te maken krijgt. Naar de overtuiging van veel respondenten is
het in alle opzichten veiliger om zwart te werken dan de strijd aan te gaan
Hoofdstuk 4
72
met de sociale dienst waardoor men verwacht langere tijd zonder inkomsten
te zitten. Dit is een voorbeeld van één van de onbedoelde effecten van het
sociale voorzieningenstelsel waarbij mensen vanuit een idee van zekerheid
informele arbeid prefereren boven werk dat weliswaar formeel is, maar waar-
van de duur en de inkomsten onzeker of onduidelijk zijn.
Een derde motief bij veel respondenten, dat nauw samenhangt met de pro-
blematiek van moeizaam kunnen rondkomen, is het gevoel dat zij er alleen
voor staan. Zij voelen zich in de steek gelaten door de overheid en instanties
zoals de sociale dienst. Zij ervaren een kloof in de contacten tussen hen en
uitvoeringsambtenaren van allerlei instanties waarmee zij te maken hebben.
Waar men een bepaalde mate van begrip en ondersteuning bij deze ambte-
naren verwacht, ontmoet men juist wantrouwen, onbegrip, een onnavolgbare
regelgeving en dwarsliggende ambtenaren (zie ook Ypeij, Snel en Engbersen
1999: 123-125, Ypeij en Engbersen 2001). Meer algemeen treffen we derge-
lijke gevoelens van ressentiment aan bij respondenten die op enigerlei wijze
zijn gefrustreerd in hun carrière op de arbeidsmarkt. Voor sommigen bete-
kent een dergelijke carrière jarenlang werken om vervolgens ontslagen te
worden en geen serieuze kans meer op werk te hebben gekregen. Voor an-
deren, waaronder ook veel migranten, kan dit betekenen dat men nooit een
stabiele en redelijk betaalde baan heeft kunnen verwerven. Gevraagd naar
wie men nu verantwoordelijk houdt voor hun situatie, wijzen veel respon-
denten naar de Nederlandse overheid, die in hun visie tekort is geschoten.
4.5 Het mislukte migratieproject
Waar zowel autochtonen als allochtonen gevoelens van ressentiment naar de
overheid hebben ontwikkeld, zijn de trajecten die hiernaartoe leiden deels
verschillend. Bij de Turkse migranten speelt het falen van hun ‘migratiepro-
ject’ een belangrijke rol in de houding ten opzichte van de overheid. Daarin
speelt niet alleen een mislukte arbeidsmarktcarrière een rol, maar ook mi-
grantspecifieke elementen. De meeste migranten zijn met relatief hoge ver-
wachtingen naar Nederland gekomen. Bij veel van de eerste generatie gast-
arbeidermigranten leken deze verwachtingen te kunnen worden waarge-
maakt, totdat men ziek werd en in de WAO belandde of ontslagen werd en
nooit meer aan het werk is gekomen. Daarnaast zijn er de eerste generatie
migranten, die zich in het kader van gezinsvorming in Nederland hebben ge-
vestigd en vanaf het begin een grote afstand tot de Nederlandse arbeids-
markt hebben gekend. Zij hebben feitelijk nooit een decente plek op de ar-
Informele activiteiten in Delfshaven
73
beidsmarkt bereikt. Veel arbeid waar hun voorgangers – de gastarbeiders - in
participeerden, is verdwenen of naar andere landen verplaatst. De enige ar-
beid waar men toegang tot heeft, wordt gereguleerd door uitzendbureaus of
werktrajecten (Melkertbanen). Dergelijk werk wordt door de meeste Turkse
respondenten negatief gewaardeerd. Het zijn in hun ogen perspectiefloze ba-
nen waarbij de financiële verdiensten in vergelijking met een uitkering te
verwaarlozen zijn. De twee volgende citaten zijn illustratief voor het beeld dat
veel Turkse migranten hanteren over arbeidsplekken, die de overheid creëert
voor langdurig werklozen. De eerste die aan het woord is een Turkse man
van midden dertig, die naast zijn bijstandsuitkering zwart heeft gewerkt, wat
door de sociale dienst is ontdekt waarna hij een boete van 22.000 gulden
kreeg opgelegd. Sinds vijf jaar werkt hij als banenpooler en onderhoudt hij
een stadspark. Het tweede citaat is afkomstig van een echtpaar waarvan de
man inmiddels vier jaar werkloos is.
‘Ik werk via de banenpool en ik krijg dezelfde uitkering als mensen
van de sociale dienst. In vergelijking met hen krijg ik veertig of vijf-
tig gulden meer. Mensen willen dat niet, die hebben dan geen zin
om te gaan werken. Ik werk niet met plezier omdat mensen, die
niet werken dezelfde uitkering krijgen. Ik werk en ik krijg veertig
gulden meer. Waarom zou ik dan gaan werken? (…) Mijn salaris met
het koffiegeld erbij is op dit ogenblik fl. 2.068,-. Daar kan ik moeilijk
van rondkomen. Maar iemand die zijn geld van de sociale dienst
krijgt, die gaat elke week een dag zwart werken waarvoor hij per
maand vier honderd gulden extra krijgt. Dat helpt hen, maar dat is
bij ons heel moeilijk’ (gehuwde man, midden dertig, vier kinderen,
banenpooler).
Zij: ‘Niemand wil werken. Iedereen, die ik ken, denkt er zo over. Zij
willen voor die tweehonderd gulden meer niet werken. Mijn man is
ook zo. Hij is nog jong, dus hij zou wel kunnen werken, maar dat
doet hij niet. Als de kinderen dan bij anderen komen en zien dat ze
daar wel van alles hebben en elke week naar McDonalds kunnen,
vragen ze waarom wij dat niet kunnen. Zij hebben wel een uitkering
maar werken er ook zwart bij. (…) Ik zou ook kunnen werken, maar
dan wordt de huursubsidie stopgezet en hebben we er nog niks
aan’. Hij: ‘Ze (arbeidsbureau) hebben me gevraagd of ik zou willen
werken tegen een lager inkomen. Ik krijg nu fl. 1.800,- en ze vroe-
gen me of ik zou willen werken tegen fl. 1.700,-. Ik heb toen ge-
Hoofdstuk 4
74
vraagd of zij dat zelf zouden doen. Niet natuurlijk. Als je alleen bent
dan zou je dat wel kunnen doen, maar met kinderen is dat niet mo-
gelijk. Dan ga je echt niet werken tegen minder geld dan de uitke-
ring. Er moet wel een verschil tussen zitten van vier-, vijfhonderd
gulden. Ik denk dat ze werkenden meer moeten geven waardoor
het aantrekkelijker wordt om te werken of…’ Zij: ‘Nu krijg je van de
sociale dienst bijna evenveel als wanneer je werkt. Dan zitten men-
sen liever thuis. Waarom zou je voor tweehonderd gulden meer
gaan werken? De problemen komen voort uit de uitkering’ (echt-
paar, eind dertig, WW-vervolguitkering, vier kinderen).
Naast de frustraties over hun carrière op de arbeidsmarkt, die lijken op erva-
ringen van veel autochtone Nederlanders, onderscheiden Turkse migranten
zich van autochtonen door de verplichtingen die zij hebben ten opzichte van
familieleden in Turkije. De contacten met hun thuisland hebben twee gezich-
ten. In de eerste plaats leeft onder de meeste achterblijvers het idee dat de-
genen die zijn vertrokken succesvol zijn. Zij verwachten daarom een bepaal-
de financiële ondersteuning. Neem het verhaal van Melahat:
‘Je weet hoe Turken zijn. De moeder van mijn man woont in Tur-
kije. Zij is ziek. Zij willen ook geld. Als je geld stuurt, heb je zelf
weer honger. Dan moet je van je buren of van iemand anders lenen
om geld te kunnen sturen. Het is dus vervelend. Ik ben niet tevre-
den met de sociale dienst, maar je moet wel’ (gehuwde Turkse
vrouw, 40 jaar, gehandicapt, 1 dochter, ABW).
De status van migrant brengt met zich mee dat men bepaalde verplichtingen
heeft ten opzichte van achterblijvers. Niet alleen worden migranten gecon-
fronteerd met uitgavenposten die autochtone huishouden niet of in mindere
mate hebben – bijvoorbeeld hoge telefoonrekeningen en reiskosten, afkoop
militaire dienstplicht, bruidsschat – ook draagt men veelal financiële verant-
woordelijkheid voor naaste familieleden die in het herkomstland verblijven
(Snel 1998, Gowrichan 2000). Uit de verhalen van Turkse migranten blijkt
ook dat men maar zelden aan de achterblijvers duidelijk maakt dat men zelf
over onvoldoende financiële middelen beschikt om deze steun te kunnen
verlenen. Tegelijkertijd worden Turkse migranten geconfronteerd met succes-
volle familieleden en vrienden in Turkije. De constatering dat hun migratieon-
derneming gefaald heeft en dat de achterblijvers in goede doen verkeren,
maakt hun desillusie nog groter. Het ressentiment dat hiervan het resultaat
Informele activiteiten in Delfshaven
75
is, richt zich sterk op de Nederlandse overheid die in hun ogen niet in staat is
geweest hen een volwaardige plaats op de reguliere arbeidsmarkt en in de
Nederlandse samenleving te geven.
Gevoelens van ressentiment bieden een interpretatiekader voor de welwillen-
de houding jegens informele nevenverdiensten. Samen met de financiële pe-
rikelen die veel respondenten hebben met het maandelijkse rondkomen en de
onzekerheden die gepaard gaan met de beperkte mogelijkheden op de for-
mele arbeidsmarkt, werkt deze negatieve houding een positieve opstelling
ten opzichte van informele activiteiten in de hand. Dat impliceert overigens
niet dat alles geoorloofd is. Eerder al constateerden we dat specifieke sa-
menwoonconstructies de goedkeuring van slechts weinigen kunnen verdragen
en dat respondenten ook grenzen stellen aan de hoogte van de informele bij-
verdiensten. Bovendien is het belangrijk erop te wijzen dat de meeste res-
pondenten ook een scherpe grens trekken bij neveninkomsten uit criminele
activiteiten.17
Binnen de gestelde morele grenzen worden echter nauwelijks principiële ar-
gumenten tegen informele neveninkomsten naar voren gebracht. De norm
lijkt veeleer dat informeel bijverdienen in het kader van rondkomen accepta-
bel, vaak noodzakelijk en soms zelfs vanzelfsprekend is. Toch gaat niet ieder-
een hiertoe over. Een belangrijk motief om niet tot informele activiteiten over
te gaan, is de angst verraden te worden of tegen de lamp te lopen en de
hieruit voorvloeiende sancties van uitkerende instanties. Vooral autochtone
Nederlanders geven aan wel informeel te willen bijverdienen, maar niet over
de juiste contacten te beschikken of verkeren niet in de situatie om zwart te
kunnen werken. Angst voor mogelijke repercussies, een gebrek aan relevante
contacten of de (lichamelijke) onmogelijkheid om zwart te werken, vormen
de belangrijkste redenen om niet informeel actief te zijn.
Het is echter niet altijd mogelijk om zwart werk af te wijzen op grond van de-
ze redenen. Dit geldt bijvoorbeeld in de Turkse gemeenschap, waar de nood-
zaak en de norm tot informaliteit algemeen gedeeld wordt. Dit komt mooi tot
uitdrukking in de volgende woordenwisseling tussen een Turkse man en zijn
vrouw. De man (M), die na zeventien jaar als productiemedewerker te heb-
ben gewerkt, zijn ontslag kreeg, ontvangt inmiddels een WW-vervolguitkering
die onder het sociale minimum ligt. Een aanvulling van de sociale dienst heb-
17 Vooral bij de Turkse migranten is in het verleden gewezen op het verband tussen
werkloosheid en criminele betrokkenheid in de uitbreidingsfase van de Turksedrugshandel in Nederland (Bovenkerk en Yeşilgöz 1998: 307-12). Bijna zonderuitzondering wijzen de Turkse respondenten criminele bijverdiensten, waaronderook die uit drugshandel, af.
Hoofdstuk 4
76
ben ze niet aangevraagd en het rondkomen met hun vier kinderen gaat ze,
sinds zijn ontslag vier jaar geleden, steeds moeilijker af. De vrouw (V) die het
huishouden runt, ergert zich mateloos aan het gedrag van haar man, dat zij
omschrijft in termen van luiheid. Het interview dat genoeglijk begint, ontspint
zich langzamerhand tot een confrontatie tussen de partners waar de inter-
viewer (I) tussenin zit.
M: ‘Ik heb wel gemerkt, dat zij is veranderd nadat ik mijn baan ben
kwijtgeraakt. Ons geluk is verstoord. Ik dacht eerst, dat we het lek-
ker rustig zouden krijgen nadat ik was ontslagen, maar het is juist
het tegenovergestelde’. V: ‘En wat is daar de reden van?’ M: ‘De fi-
nanciën’. V: ‘Precies!’ M: ‘Dat had je niet moeten doen.’ V: ‘Dat heb
ik toch niet gedaan? Het gaat niet alleen om ons tweeën. Het gaat
vanzelf. Als je kinderen iets willen hebben, wil je ze dat geven. Als
je je kind van 18 maar fl. 2,50 zakgeld kunt geven, heb je als moe-
der zijnde gewoon pijn. Dat is gewoon niet normaal. Hij wil ook met
zijn vrienden naar de stad en dan heeft hij vijf gulden bij zich.’ M:
‘Je moet niet steeds kijken naar mensen die het beter hebben. Er
zijn er ook genoeg die het slechter hebben. Je bent niet de enige die
zo leeft. Je moet je niet zoveel zorgen maken, maar genoegen ne-
men met wat je hebt en proberen gelukkig te zijn.’ V: ‘Ik kan er
niks aan doen. Ik kan er gewoon kwaad om worden.’ M: ‘Ik wil geen
vrouw die zich constant druk maakt om dingen. Dat meen ik echt.
Zij wil gewoon niet gelukkig zijn. Dat zou een psycholoog ook zeg-
gen. Geloof me.’ V: ‘Er zijn mensen die evenveel verdienen en ook
vier kinderen hebben, maar wel ieder jaar op vakantie gaan. Wie
zou zich daar niet druk om maken? Zij zijn toch niet beter of zo? Ik
ben ook een gewone vrouw! Het is gewoon niet eerlijk. Net op het
moment dat we alles op poten hadden en het goed met ons ging,
werd hij ontslagen. We zouden net beginnen te leven. Dat is toch
ongelofelijk?’ I: ‘Hoe zou u dan willen dat het zou zijn?’ V: (diepe
zucht) I: ‘Wat wilt u, dat uw man doet, want hij heeft zelf ook niet
gewild, dat hij ontslagen zou worden.’ V: ‘Wat de rest doet. Laat
hem maar zwart werken. Hij heeft toch geen lichamelijke manke-
menten? De Nederlanders weten toch ook dat mensen zo rondko-
men. Het is gewoon niet mogelijk om met het geld, dat je van de
sociale dienst krijgt, rond te komen. Waarom kan hij het dan niet?
Ik kan het gewoon niet onder woorden brengen.’ I: ‘Denkt u er niet
over om zwart te werken?’ M: ‘Jawel, maar…’ V: ‘Ik snap het ook
Informele activiteiten in Delfshaven
77
niet als hij vraagt, waar hij dan moet werken. Kunnen we verder
praten zonder dat het opgenomen wordt?’ (echtpaar, eind dertig,
WW-vervolguitkering, vier kinderen)
Later in het gesprek komt naar voren dat de echtgenoot de mogelijkheid
heeft gekregen om zwart in een Turks café te werken en dit aanbod heeft af-
geslagen. De weigering en twijfel van de echtgenoot om zwart te gaan wer-
ken, leidt tot serieuze problemen met zijn echtgenote die eenvoudigweg wil
dat haar man doet ‘wat de rest doet’: zwart werken. De druk die op hem
wordt uitgeoefend, is dermate groot dat het zeer de vraag is of hij bij een
tweede gelegenheid opnieuw afwijzend zou reageren.
4.6 Safety first: de morele economie van lage inkomens-
groepen
De resultaten van ons onderzoek maken duidelijk dat het merendeel van de
informele activiteiten eerder gericht zijn op income maintenance dan op het
realiseren van sociale mobiliteit. Ook werd duidelijk dat er grenzen worden
gesteld aan informaliteit. De algemene idee is dat informele nevenverdien-
sten noodzakelijk en geoorloofd zijn, mits ze niet buitensporig hoog zijn. Dui-
delijk werd ook dat respondenten inkomsten uit zwart werk, mits het geen
criminaliteit betreft, meer waarderen dan specifieke voordelige arrangemen-
ten zoals samenleeffraude.
De vraag is nu hoe de bevindingen van ons onderzoek moeten worden geïn-
terpreteerd en verklaard. Twee verklaringsmodellen lijken in dit verband rele-
vant. Het eerste is een verklaringsmodel gebaseerd op individuele rationali-
teit. Huishoudens wegen de kosten en baten van een uitkeringsbestaan, ge-
combineerd met informele inkomsten en verdiensten uit inkomensafhankelij-
ke regelingen, af tegen de verdiensten van een formele baan, en opteren
voor de voor hen meest voordelige optie, wel of niet werken (Engbersen
1988, Keuzenkamp 1999). Dit verklaringsmodel staat centraal in het huidige
denken over het bestaan van een armoedeval, het verschijnsel dat mensen er
financieel op achteruitgaan als ze hun uitkering (plus eventuele informele in-
komsten) inruilen voor formeel werk.
Een ander verklaringsmodel is de morele economie-benadering. Het begrip
morele economie is onder meer door de antropoloog James C. Scott (1976)
gebruikt om het bestaan van een subsistence ethic onder arme boeren in
Zuidwest-Azië te duiden. Deze bestaansethiek wordt gedragen door twee
Hoofdstuk 4
78
morele principes: het recht op een bestaansminimum en de norm van weder-
kerigheid. Normen van wederkerigheid gelden zowel voor boeren onderling
die elkaar helpen in nood als voor de relaties tussen boeren en landeigena-
ren. De instituties van de dorpsgemeenschap en patroon-cliëntrelaties zijn
erop gericht om een minimale bestaanszekerheid te bieden aan boeren. Het
economisch handelen is gebaseerd op risicomijdend gedrag (safety first) en
het afwijzen van meer risicovolle vormen van economisch strategisch gedrag.
Het is de moeite waard om het begrip ‘morele economie’ te transfereren naar
de hedendaagse Nederlandse samenlevingen. Ook daar zien we, onder arme
huishoudens, vormen van een bestaansethiek die in de eerste plaats gericht
is op reductie van onzekerheid in plaats van meer risicovol gedrag. Als we
bijvoorbeeld kijken naar de Nederlandse huishoudens uit Rotterdam gaat het
om huishoudens waarvan de kostwinner in meerderheid een arbeidsverleden
achter de rug had met geringe kansen op sociale mobiliteit en met loonni-
veaus die in beperkte mate afwijken van hun huidige inkomensniveau. Het-
zelfde is deels het geval bij oudere allochtone respondenten, terwijl sommige
jongere allochtonen en alleenstaande moeders nog nimmer gewerkt hebben.
Deze groepen lijken vooral gericht op het handhaven van de zekerheden die
men heeft omdat arbeidsparticipatie – als zij de mogelijkheid daartoe hebben
– naar alle waarschijnlijkheid weinig inkomenswinst oplevert, maar vooral
nieuwe onzekerheden. Zij zijn immers vooral aangewezen op onzekere, addi-
tionele banen of tijdelijke banen via uitzendbureaus. De combinatie van ener-
zijds uitkeringen en anderzijds additionele inkomsten uit informele arbeid,
sociale netwerken en lokaal armoedebeleid, levert meer zekerheden op – en
ook meer tijd - om hun leven naar eigen inzichten in te vullen.
Het begrip ‘morele economie’ kan ook worden gebruikt in de betekenis van
Thompson’s analyse van the moral economy of the poor (1971). Daar waar te
grote discrepanties bestonden tussen enerzijds gedeelde, redelijk geachte
standaarden van belastingen en voedselprijzen en anderzijds actuele praktij-
ken van te hoge belastingheffingen en prijsniveaus, ontstonden in de acht-
tiende eeuw belasting- en voedseloproeren. Deze oproeren zijn niet zozeer
een uiting van eigenbelang of de wens tot gelijkheid maar vloeien voort uit
de morele claim van een right to existence. Men zou, vanuit dit perspectief,
de inkomsten uit informele arbeid en voordelige arrangementen kunnen be-
schouwen als door hen zelf als rechtvaardig beschouwde aanvullingen op een
te laag bestaansminimum, of op regelingen die als gedateerd of onjuist wor-
den gezien (bijvoorbeeld de middelen- en partnertoets in de bijstand).
Een analyse van informaliteit vanuit het perspectief van de morele economie
werpt een wat ander licht op de discussie over de armoedeval. In het laatste
Informele activiteiten in Delfshaven
79
geval wordt verondersteld dat burgers rationele kosten-batenanalyses maken
en uiteindelijk kiezen voor de optie die voor hen het voordeligst is, namelijk
niet gaan werken. Een morele economie-benadering relativeert in zekere zin
de individuele rationaliteit van menselijk handelen. Niet zozeer vooruitkomen
staat centraal, maar handhaving van de zekerheden die men in de loop der
jaren heeft verworven. Het safety first-principe contrasteert in zekere zin met
het incentive-paradigma dat centraal is komen te staan in de sociale zeker-
heid, en waarin verondersteld wordt dat door een juiste toekenning van fi-
nanciële prikkels mensen gemotiveerd worden om via arbeid in hun eigen
onderhoud te voorzien. De morele economie-benadering voorspelt in zekere
zin dat het aanbieden van tijdelijke of additionele banen aan bepaalde groe-
pen, ook al levert het, vooral op lange termijn, in financiële zin meer op, niet
altijd het beoogde effect zal hebben. Een dergelijke benadering relativeert
ook de meer normatieve ‘burgerschapsbenadering’ die uitgaat van de weder-
kerigheid van rechten en plichten van burgers (WRR 1990). Die wederkerig-
heidsrelatie wordt door veel respondenten niet beleefd. Zij hebben sterke ge-
voelens van ressentiment tegenover de politiek en voormalig werkgevers
door wie zij zich in de steek gelaten voelen. Deze gevoelens van ressentiment
worden mede ingezet als rechtvaardiging voor informele activiteiten.
81
Hoofdstuk 5 Armoedebeleid en het benuttenvan informaliteit
In dit onderzoeksrapport staat één van de grootste multiculturele gebieden
van Nederland centraal, de deelgemeente Delfshaven. Deze Rotterdamse
deelgemeente is mede daardoor één van de meest dynamische gebieden,
gelet op de enorme veranderingen die de bevolkingssamenstelling heeft on-
dergaan. Die dynamiek blijkt ook uit de kettingmigratie die zij voortbrengt
(Delfshaven is voor een deel een transnationale gemeenschap), uit het om-
vangrijke etnische ondernemerschap, de vele (deels religieuze) verenigingen,
en ook uit het feit dat Delfshaven een transitiewijk is die voor veel groepen
een doorgangswijk is naar betere wijken. Maar Delfshaven is tegelijkertijd –
juist door haar functie als aankomsthaven voor nieuwe groepen - ook een
arme wijk die veel langdurig uitkeringsgerechtigden telt. Het gemiddelde be-
steedbare inkomen ligt er lager dan in andere deelgemeenten van Rotterdam.
Maar liefst vijftien procent van de inwoners heeft een ABW-uitkering. In het
merendeel van de Delfshavense buurten heeft meer dan veertig procent van
de bevolking een ABW-, WW-, WAO- of andere uitkering. Veel respondenten
zijn duurzaam zonder werk of nemen een zeer kwetsbare positie in op de ar-
beidsmarkt. Hun problematische arbeidsmarktpositie leidt ook tot immobiliteit
op de huisvestingsmarkt. Daardoor raken omvangrijke groepen gevangen in
de eigen buurt. Een buurt die overigens redelijk wordt gewaardeerd, mede
door het aanbod van voorzieningen en de aanwezigheid van hechte, etnische
netwerken. Bijna de helft van de respondenten bleek tevreden met de buurt.
Een kwart is ontevreden en de overige respondenten hebben een genuan-
ceerde mening. De buurt wordt vooral positief gewaardeerd door responden-
ten die hun familie en vrienden in de naaste omgeving hebben wonen. Als
negatieve kanten van het wonen in Delfshaven worden de criminaliteit, de
vervuiling en de dreigende anonimiteit genoemd.
In Delfshaven is met een specifieke groep van arme, laag geschoolde respon-
denten gesproken. Zij zijn vooral afkomstig uit de Turkse en Kaapverdische
gemeenschap. Velen van hen hebben al lange tijd een inkomen dat rond het
sociaal minimum ligt. Zestig procent van de respondenten geeft aan langer
dan vijf jaar met een minimum inkomen te moeten rondkomen; bijna veertig
procent zelfs voor een periode langer dan tien jaar. Omdat alleenstaand moe-
Hoofdstuk 5
82
derschap in de Kaapverdische gemeenschap een veelvuldig voorkomend ver-
schijnsel is, betekent dit dat er binnen de onderzoeksgroep een oververte-
genwoordiging is van eenoudergezinnen. De respondentengroep kenmerkt
zich verder door een lange armoededuur en een hoge schuldenlast. Uit een
analyse van de inkomstenbronnen blijkt dat tachtig procent van de respon-
denten voor hun maandelijkse inkomsten afhankelijk is van een uitkering.
Twintig procent van de respondenten heeft echter wel betaald werk, vaak af-
gewisseld met perioden van werkloosheid. Deze respondenten vormen een
voorbeeld van de working poor, een categorie armen die in Nederland groei-
ende lijkt. Naast deze groep (ruim eenderde van de onderzoeksgroep) zijn
twee andere subgroepen onderscheiden. Ten eerste, de ‘buitenstaanders’ die
nooit gewerkt hebben of die al tenminste 10 jaar werkloos zijn. Buitenstaan-
ders zijn met 44% het sterkst vertegenwoordigd onder de respondenten. Het
gaat hierbij vooral om oudere autochtone Nederlanders en Turkse migranten.
Een laatste groep die is onderscheiden hebben we als ‘afvallers’ gedefinieerd;
respondenten die vaak een volwaardige carrière op de arbeidsmarkt hebben
gekend, maar in het recente verleden hun ontslag hebben gekregen en
sindsdien niet meer hebben gewerkt. In de respondentengroep zijn de afval-
lers met twintig procent het minst vertegenwoordigd. Zij onderstrepen daar-
mee het specifieke karakter van de onderzoeksgroep.
Gezien de hoge schuldenlast van de respondenten, die mede voortkomt uit
migratie-specifieke verplichtingen (het onderhouden van transnationale be-
trekkingen), mag worden geconcludeerd dat het voor veel respondenten
moeilijk is om maandelijks te kunnen rondkomen. Veertien procent van de
respondenten bleek zelfs onvoldoende geld te hebben om iedere dag een
warme maaltijd te nuttigen en nog eens twaalf procent geeft aan de woning
niet altijd in voldoende mate te kunnen verwarmen. Daarnaast wordt bezui-
nigd op allerlei sociale zaken, zoals op vakantie gaan, mensen te eten uitno-
digen, of uitgaan.
Tegenover dit beeld van duurzame armen die een kwetsbare positie innemen
op de formele markten van arbeid en huisvesting, kunnen twee andere be-
vindingen worden geplaatst. De eerste is dat duurzame armoede niet ge-
paard hoeft te gaan met sociaal isolement. Veel respondenten participeren
binnen verenigingsverbanden. Vaak betreft het levensbeschouwelijke instel-
lingen en buurt- en culturele verenigingen. Ook verricht meer dan 25 procent
van de respondenten vrijwilligerswerk. Vijfentachtig procent van de respon-
denten bleek lid te zijn van minstens één organisatie of vereniging. Dit getal
ligt boven het gemiddelde van de bevolking. Wel kan hierbij worden aangete-
Armoedebeleid en het benutten van informaliteit
83
kend dat veel respondenten vooral ingebed zijn in de eigen etnische, veelal
buurtgebonden sociale verbanden. Dit sociaal kapitaal is van groot belang ter
ondersteuning en opvang, maar biedt geringe mogelijkheden tot sociale mo-
biliteit door de relatief homogene samenstelling van de sociale netwerken.
Een tweede bevinding is dat relatief veel respondenten informele arbeid ver-
richten, namelijk 27 procent. In meerderheid gaat het om bedragen die onder
de tweehonderd gulden per maand liggen. Het werk dat respondenten ver-
richten vindt enerzijds plaats binnen de eigen etnische infrastructuur (in het
bijzonder de detailhandel en handel), binnen de schoonmaaksector en binnen
de huishoudelijke dienstverlening (schoonmaken, oppassen). Bij het verwer-
ven van arbeid of bij het ontwikkelen van informele economische activiteiten
blijken opnieuw de eigen netwerken een belangrijke rol te vervullen. Er doe-
men dus verschillende beelden op uit het empirisch materiaal. Enerzijds een
beeld van economische inactiviteit en financiële deprivatie, anderzijds een
beeld van maatschappelijke deelname – met name in eigen kring - en infor-
mele activiteit. Beide bevindingen zijn nauw met elkaar verweven. De uitslui-
ting van de formele arbeidsmarkt en de geringe kansen op sociale mobiliteit
dragen mede bij aan het versterken van relatief homogene etnische verban-
den en het ontwikkelen van alternatieve economische activiteiten. Een deel-
gemeente als Delfshaven biedt door haar omvangrijke populatie en ruimtelij-
ke structuur daar ook de mogelijkheden toe.
Welke beleidsmatige conclusies zou men kunnen trekken op basis van onze
analyse? Ten eerste zijn er duidelijke aanwijzingen dat de hoogte van de uit-
keringen tekort schiet voor bepaalde groepen, met name voor gezinnen met
jonge kinderen. En ten tweede kan worden vastgesteld dat bepaalde beleids-
strategieën niet in staat zijn om het safety first-principe te doorbreken. De
combinatie van inkomen uit een uitkering, informele neveninkomsten en on-
dersteuning vanuit de eigen sociale verbanden biedt in de ogen van veel res-
pondenten meer zekerheden dan een formele baan of een additionele baan
(Melkertbanen en sociale activeringsplaatsen). Deze banen leveren in de
ogen van veel respondenten te weinig inkomenswinsten en te veel onzeker-
heden op om serieus in ogenschouw te worden genomen. De beleidsstrategie
van sociale activering, oftewel het verrichten van maatschappelijk nuttige ac-
tiviteiten en vrijwilligerswerk met behoud van uitkering, heeft tot doel een
deel van de informele economie (en wel de communale sector) te incorpore-
ren in een specifiek segment van de formele economie. Maar de eerste eva-
luatiestudies daaromtrent maken duidelijk dat het bereik daarvan beperkt is
en een geringe populariteit heeft bij, met name, etnische minderheden (Eng-
Hoofdstuk 5
84
bersen, Vrooman en Snel, 2000). De grote uitdaging zal zijn om niet zozeer
de communale sector te incorporeren in de formele economie, maar elemen-
ten van de zwarte sector. Dat vereist echter een andere sociale zekerheids-
structuur, waardoor nieuwe stelselvarianten weer in het vizier komen, in het
bijzonder het basisinkomen of de negatieve inkomstenbelasting. Het ligt
echter niet voor de hand om te veronderstellen dat dergelijke stelselverande-
ringen op korte termijn plaats zullen vinden. Op korte termijn lijkt meer winst
te kunnen worden geboekt door effectief gebruik te maken van de sociale,
deels buurtgebonden verbanden waarin arme groepen zijn ingebed. Hier ligt
een zeer belangrijke taak voor het lokale bijstands-, armoede- en werkgele-
genheidsbeleid. Via deze weg kan wellicht geprobeerd worden om de kosten-
batenanalyses die groepen armen maken te beïnvloeden. De afwegingen die
veel huishoudens maken zijn zeker niet irrealistisch te noemen, maar kunnen
niettemin leiden tot permanente afsluiting van de arbeidsmarkt. Via een seri-
eus aanbod van (her)scholing, werk en flankerend beleid (kinderopvang) zijn,
zo is onze overtuiging, serieuze successen te boeken. Maar dit impliceert wel
dat de kloof tussen de sociale werelden van arme huishoudens en de bureau-
cratische werelden van uitkeringsinstanties en arbeidsinstellingen moet wor-
den overbrugd. In het derde rapport in de reeks Landschappen van armoede
zullen wij hier nader op ingaan.
85
Literatuurlijst
Amersfoort, van, H. (1986). Nederland als immigratieland. In: L. van den
Berg- Eldering (red.). Van gastarbeider tot immigrant. Marokkanen en Turken
in Nederland; 1965-1985. Alphen a/d Rijn/Brussel: Samson, pp. 15-46.
Andel, H. van en Y. B. Bommeljé (1996). In en uit de bijstand. Den Haag:
VUGA.
Bernini, P. en G. Engbersen (1999). Koppeling en uitsluiting: Over onge-
wenste en onbedoelde effecten van de Koppelingswet. In: Nederlands Juris-
tenblad, 15 januari 1999, (2) pp. 65-71.
Böcker, A. (1992). Gevestigde migranten als bruggehoofden en grenswach-
ters: kettingmigratie over juridisch gesloten grenzen. In: Migrantenstudies, 8
(4) pp. 61-78.
Böcker, A. (1994). Turkse migranten en sociale zekerheid: Van onderlinge
zorg naar overheidszorg. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Bouman, P. en W. Bouman (1952). De groei van de grote werkstad: Een stu-
die over de bevolking van Rotterdam. Assen: Van Gorcum.
Bourdieu, P. (1998). The Economy of Symbolic Goods. In: P. Bourdieu, Practi-
cal Reason, Cambridge: Polity Press, pp. 92-123.
Bovenkerk, F. en Y. Yeşilgöz (1998). De maffia van Turkije. Amsterdam:
Meulenhof, Kritak.
Burgers, J. (1999) Rotterdam, wereldhaven. In: J. Burgers en G. Engbersen
(red.) De ongekende stad I. Illegale vreemdelingen in Rotterdam. Amster-
dam: Boom, pp. 88-117.
Burgers, J. (2001). Kleine sociaal-economische geschiedenis van een haven-
stad. In: J. Burgers en G. Engbersen (red.). De verborgen stad. De zeven ge-
zichten van Rotterdam. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 13-27.
Burgers, J., P. Reinsch en E. Snel (1996). Burgers als ieder ander – Een ad-
vies inzake lokaal beleid en minderheden. Utrecht: AWSB.
Literatuurlijst
86
Burgers J. en G. Engbersen (red.) (1999). De ongekende stad I: Illegale
vreemdelingen in Rotterdam. Amsterdam: Boom.
Bussemaker, J. A. van Drenth, T. Knijn en J. Plantenga (1999). Alleenstaande
moeders en sociaal beleid in Nederland: Van verzorgers naar kostwinners?
In: Beleid en Maatschappij, 26 (1) pp. 40- 51.
Butte, D. (1991). Kleurrijk bestaan: een inventarisatieonderzoek naar soci-
aal-culturele achtergronden van Kaapverdianen in Rotterdam in relatie tot de
risico’s van HIV-infectie. Rotterdam: GGD Rotterdam, Afdeling Epidemiologie
(Rapporten van de Afdeling Epidemiologie, nr. 92).
Centrum voor Onderzoek en Statistiek (1999). Buurten in cijfers 1998/1999.
Rotterdam: Centrum voor Onderzoek en Statistiek (diskette).
Centrum voor Onderzoek en Statistiek (2000). Demografische gegevens. Uit-
gave 2000. Rotterdam: Centrum voor Onderzoek en Statistiek.
Das, P. H. van Lith en C. Stolk (1998). Achterstandscores van Rotterdam
1998 en 1980-1998. Rotterdam: Centrum voor Onderzoek en Statistiek.
Deelgemeente Delfshaven (1998). Deelgemeentegids Delfshaven 1998. Rot-
terdam: Deelgemeente Delfshaven.
Deelgemeente Delfshaven (2000). Delfshaven werkt aan haar toekomst. Een
ruimtelijke economische structuurvisie. Rotterdam: DS+V, Ontwikkelingsbe-
drijf Rotterdam.
Derksen, W. (2000). De armoedeval. In: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E.
Snel (red.) Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en so-
ciale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 241-258.
Deth, J. van en M. Leijenaar (1994). Maatschappelijke participatie in een
middelgrote stad: een exploratief onderzoek naar activiteiten, netwerken,
loopbanen en achtergronden van vrijwilligers in maatschappelijke organisa-
ties. ‘s-Gravenhage: VUGA
Elias, N. en J.L. Scotson (1976). De gevestigden en de buitenstaanders: een
studie van de spanningen en machtsverhoudingen tussen twee arbeiders-
buurten. Utrecht: Het Spectrum.
Literatuurlijst
87
Engbersen, G. (1986). Het chemisch huwelijk tussen overheid en burger. In:
K. Schuyt en R. van der Veen (red), De verdeelde samenleving: Een inleiding
in de ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat. Leiden: Brill, pp.
225-41.
Engbersen, G. (1988). De rationele arme, de politieke economie van moderne
armoede. In: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 4 (4).
Engbersen, G. (1991). Moderne armoede: feit en fictie. In: Sociologische
Gids, 38 (1), pp. 7-23.
Engbersen, G. (1997). In de schaduw van morgen. Stedelijke marginaliteit in
Nederland. Amsterdam, Meppel: Boom.
Engbersen, G. (1999). Patronen van integratie. In: J. Burgers en G. Engber-
sen (red.), De ongekende stad 1: Illegale vreemdelingen in Nederland. Am-
sterdam: Boom, pp. 242-60.
Engbersen, G. en R. van der Veen (1987). Moderne armoede. Leiden, Ant-
werpen: Stenfort Kroese.
Engbersen, G., J. van der Leun, R. Staring en J. Kehla (1999). De ongekende
stad 2. Inbedding en uitsluiting van illegale vreemdelingen. Amsterdam:
Boom.
Engbersen, G. en R. Staring (2000). De morele economie van lage inko-
mensgroepen. Armoede en informaliteit. In: G. Engbersen, E. Snel en C.
Vrooman (red.) Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en
sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 76-100.
Engbersen, G. en J. Veraart (2001). Geheime nummers. De oude stadswijk
als comedia dell’ arte. In: J. Burgers en G. Engbersen, De verborgen stad. De
zeven gezichten van Rotterdam. Amsterdam: Amsterdam University Press,
pp: 127-36.
Engbersen, G. J.C. Vrooman en E. Snel (red.) (1999). Armoede en de verzor-
gingsstaat. Vierde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam:
Amsterdam University Press.
Engbersen, G., J.C. Vrooman en E. Snel (2000). Balans van het armoedebe-
leid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amster-
dam University Press.
Literatuurlijst
88
Gershuny, J. (1979). The informal economy. Its role in postindustrial society.
In: Futures, 2, pp. 3-15.
Gonzalez de la Rocha, M. (1994). The Resources of Poverty: Women and
Survival in a Mexican City. Oxford/Cambridge: Blackwell Publicers.
Gowricharn, R. (2000a). De grenzen van de polder. Over armoede bij alloch-
tonen. Amsterdam, Utrecht: NCDO/FORUM.
Gowricharn, R. (2000b). Andere gedachten... Over de multiculturele samen-
leving. Utrecht: DAMON, FORUM.
Gowrichan, R. (2001). In- en uitsluiting in Nederland, een overzicht van em-
pirische bevindingen. Den Haag: WRR (Werkdocumenten W122).
Groen, M. (1995). Voortgangsrapportage operationalisering moskeebeleid.
Rotterdam: Bureau Projectmanagement, DS+ V gemeente Rotterdam.
Heelsum, van, A. J. Tillie en M. Fennema (1999). Turkse organisaties in Ne-
derland. Een netwerkanalyse. Amsterdam: Het Spinhuis.
Kehla, J, G. Engbersen en E. Snel (1997). Pier 80: een onderzoek naar infor-
maliteit op de markt. Den Haag: VUGA
Keuzenkamp, H.A. (1999). Het vraagteken van herverdeling. In: G. Engber-
sen, J.C. Vrooman en E. Snel (red). Armoede en verzorgingsstaat. Vierde
jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam Univer-
sity Press, pp. 95-108.
Kloosterman, R. en J. van der Leun (1998). Startende immigrantenonderne-
mers in Amsterdam en Rotterdam. In: R. van Kempen en H. Priemus (red.),
Stadswijken en herstructurering. Assen: Van Gorcum, pp. 85-100.
Kloosterman, R. J. van der Leun en J. Rath (1999). Mixed embeddedness:
(In)formal economic activities and immigrant businesses in the Netherlands.
In: International Journal of Urban and Regional Research, 23 (2), pp. 252-66.
Kloosterman, R., J. van der Leun en J. Rath (1996). Immigranten en de in-
formele economie. Een inventariserende studie in opdracht van de Tijdelijke
Wetenschappelijke Commissie Minderhedenbeleid (TWCM). Amsterdam: In-
stituut voor Migratie en Etnische Studies.
Literatuurlijst
89
Kloosterman, R., J. van der Leun en J. Rath (1997). Over grenzen: immi-
granten en de informele economie. Amsterdam: Het Spinhuis.
Köbben, A.J.F. en J.J. Goschalk (1985). Een tweedeling in de samenleving?
Den Haag: OSA.
Kroft, H., G. Engbersen, K. Schuyt en F. van Waarden (1989). Een tijd zonder
werk. Een onderzoek naar de levenswereld van langdurig werklozen. Leiden:
Stenfort Kroese.
Lambooy, J.G. en P.H. Renooy (1985). Informele economie, SMO-informatief
85-2. Den Haag: Stichting Maatschappij en Onderneming (SMO).
Leijs, H. (1999). Werkzoekenden en uitkeringsontvangers. In: Minderheden-
monitor 1998. Etnische minderheden in Rotterdam. Rotterdam: ISEO en
COS, pp.45-64.
Leun, van der, J. en S. Botman (1999). Uitsluiting van illegale migranten na
de Koppelingswet. In: G. Engbersen, J. Vrooman en E. Snel (red.) Armoede
en verzorgingsstaat. Vierde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Am-
sterdam: Amsterdam University Press, pp. 157-72.
Long, N. (1992). From paradigm lost to paradigm regained? The case for an
actor oriented sociology of development. In: N. Long en A. Long (eds.),
Battlefields of knowledge. The interlocking of theory and practice in social re-
search and development. London: Routledge, pp. 16-43.
Martens, F.L., H.D.L.M. Schruer en J.L.J.L. Tijdink (2000). Schuld of geen
schuld: over schuldhulpverlening inclusief de WSNP. ‘s-Gravenhage: Elsevier
bedrijfseconomie.
Mingione, E. (1991). Fragmented societies: A sociology of economic life bey-
ond the market paradigm. Oxford: Basil Blackwell.
Muffels, R., E. Snel, D. Fouarge en S. Karyotis (1998). Armoedecarrières. Dy-
namiek en determinanten van armoede. In: Engbersen, G., J.C. Vrooman en
E. Snel (red). Effecten van armoede. Derde jaarrapport armoede en sociale
uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 45-65.
Muffels, R., H. Dirven en D. Fouarge (1995). Armoede en bestaansonzeker-
heid en relatieve deprivatie: rapport 1995. Tilburg: Tilburg University Press.
Literatuurlijst
90
Newman, K.S. (1999). No shame in my game. The working poor in the inner
city. New York: Alfred A. Knopf.
Pahl, R.E. (1984). Divisions of labor. Oxford, Cambridge: Blackwell.
Pahl, R.E. (1987). Does jobless mean workless? Unemployment and informal
work. In: Annals of the American Academy of Political and Social Sciences,
pp. 36-46.
Sociaal en Cultureel Planbureau (2000). Armoedemonitor 2000. Den Haag:
SCP en CBS.
Portes, A. en S. Sassen-Koob. (1987). Making it underground: comparative
material on the informal sector in western market economies. In: American
Journal of Sociology 93, no. 1 (juli), pp. 30-61.
Portes, A., M. Castells, en L. Benton (red.) (1989). The informal economy:
studies in advanced and less developed countries. Baltimore, London: John
Hopkins University Press.
Ridder, de, D. (1995). Coping: methodologische kwesties en meetinstrumen-
ten. In: R. Sanderman, C. Hosman en M. Mulder. In: Het meten van determi-
nanten van gezondheid: een overzicht van beschikbare meetinstrumenten.
Assen: Van Gorkum.
Roberts, B. (1991). Household coping strategies and urban poverty in a com-
parative perspective. In: M. Gottdiener en C. Pickvance (red.), Urban life in
transition. London: Sage Publishers, pp. 135-167.
Rotterdams Dagblad (2001). Sociale Dienst schrapt schulden. Rotterdams
Dagblad, 13 juli 2001 (Internet versie).
Sansone, L. (1992). Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, sub-
cultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam
1981-1990. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sassen, S. (1991). The Global City: New York, London, Tokyo. Princeton:
Princeton University Press.
Schep, G., Y. Bommelje et al. (1994). Een kwestie van geld. Over de financi-
ele positie van cliënten van de sociale dienst. Den Haag: VUGA/SZW.
Literatuurlijst
91
Scott, J.C. (1976). The moral economy of the peasants. Subsistence and re-
bellion in South East Asia. New Haven: Yale University Press.
SCP (1999). Feminisering van de armoede – vrouwen als risicogroep. In: Ar-
moedemonitor 1999. Den Haag: Vuga: pp. 139-59.
Seabrook, J. (1996). In the cities of the south: scenes from a developing
world. London/New York: Alfred A. Knopf.
Snel, E en G. Engbersen (1996). Overlevingsstrategieën in de stad. Een es-
say in opdracht van de Rijksplanologische Dienst. Utrecht: uitgave AWSB.
Snel, E. (1998). Gekleurde armoede. Armoede en bestedingspatronen onder
etnische minderheden. Utrecht: Forum.
Snel, E. en G. Engbersen (1999). Eigentijdse armoede: Individualisering,
concentratie en sociale inbedding. In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift,
26 (3), pp. 302-23.
Snel, E. en S. Karyotis (1998). Eenmaal arm, altijd arm. Over de dynamiek
van armoede en bijstandsafhankelijkheid. In: Beleid & Maatschappij, 25, pp.
4-13.
Snel, E. J. van der Leun en G. Engbersen (1998). Onveilige buurten: sociale
deprivatie en criminaliteit. In: G. Engbersen, C. Vrooman en E. Snel (red.).
Effecten van armoede. Derde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Am-
sterdam: Amsterdam University Press, pp. 101-13.
Snel, E., G. Engbersen en C. Vrooman (2000). Arm Nederland: verandering
en bestendiging van armoede. In: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel
(red.). Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale
uitsluiting. Amsterdam. Amsterdam University Press, pp. 13-52.
Spek, M. van der en R. van Geuns (1993). “Elke ondernemer rommelt wel
wat”: een onderzoek naar de naleving van wet- en regelgeving in de bouw,
de horeca en de schoonmaak. ‘s-Gravenhage: Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid, VUGA.
Stal, P., A. van Ruth en C. Woldringh (1993). Fraude en fraudebestrijding:
een onderzoek bij sociale diensten. ‘s-Gravenhage: Ministerie van Sociale Za-
ken en Werkgelegenheid/VUGA.
Literatuurlijst
92
Staring, R. (1999). Migratiescenario’s. In: J. Burgers en G. Engbersen (red.),
De ongekende stad 1: illegale vreemdelingen in Rotterdam. Amsterdam:
Boom, pp. 54-87.
Staring, R. (2001). Reizen onder regie: Het migratieproces van illegale Tur-
ken in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Staring, R. en S. Zorlu (2001). Over geveltoeristen en voorgeschotelde loya-
liteiten. Turkse migranten en satelliettelevisie. In: J. Burgers en G. Engbersen
(red.), De verborgen stad. De zeven gezichten van Rotterdam. Amsterdam:
Amsterdam University Press, pp. 92-103.
Strooij, H. (1996). Eilanden aan de Maas: de migratie- en integratiegeschie-
denis van de Rotterdamse Kaapverdianen. Utrecht: Universiteit Utrecht
(doctoraalscriptie).
Sunnier, T. (1996). Islam in beweging. Turkse jongeren en islamitische orga-
nisaties. Amsterdam: Het Spinhuis.
Tazelaar, F. en M. Springers (1984). Werkloosheid en sociaal isolement. In:
De Sociologische Gids, 31 (1), pp.48-79.
Tesser, P., C. van Praag, F. van Dugteren, L.J. Herweijer en H.C. van der Wou-
den (1995). Rapportage Minderheden 1995: Concentratie en segregatie.
Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Tesser, P., J. Merens en C. van Praag (1999). Rapportage minderheden 1999.
Positie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Den Haag: Sociaal en Cultu-
reel Planbureau.
Thompson, E.P. (1971). The Moral Economy of the English Crowd in the
Eighteenth Century. In: Past and Present. A Journal of Historical Studies. jrg
50, nr 2.
Tillaart, van de, H. en A. Poutsma (1998). Een factor van betekenis. Zelf-
standig ondernemerschap van allochtonen in Nederland. Nijmegen: Instituut
voor Toegepaste Sociale Wetenschappen, Katholieke Universiteit Nijmegen.
Townsend, P. (1987). Deprivation. In: Journal of Social Policy, jrg. 16, pp.
125-146.
Literatuurlijst
93
Van Walsum, S. (2000). De schaduw van de grens. Het Nederlandse vreem-
delingenrecht en de sociale zekerheid van Javaanse Surinamers. Rotterdam,
Arnhem: SI-EUR en Gouda Quint.
Vereniging van Raden van Arbeid (1998). De kleine gids voor de Nederlandse
sociale zekerheid. Deventer: Kluwer.
Vermeer, G. en B. Rebel (1994). Historische gids van Rotterdam. 14 Wande-
lingen door de oude en de nieuwe stad. Amsterdam: Sdu Uitgeverij.
Waldinger, R. (1986). Through the eye of the needle: immigrants and enter-
prises in New York’s garment trades. New York: New York University Press.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). Een werkend per-
spectief; arbeidsparticipatie in de jaren ‘90. Vierde raadsperiode, 1990. Den
Haag: Sdu Uitgevers.
Wetenschappelijke Raad voor het regeringsbeleid (WRR). Waarborgen voor
zekerheid; een nieuw stelsel van sociale zekerheid in hoofdlijnen. Derde
raadsperiode, 1985. Den Haag: Sdu Uitgevers.
Wilson, W.J. (1996). When work disappears: the world of the new urban
poor. New York: Alfred A. Knopf Inc.
Ypeij, A. en G. Engbersen (2002). Sociaal investeren in de sociale infrastruc-
tuur. Rotterdam: RISBO.
Ypeij, A. en E. Snel (2002). Formele en informele ondersteuning in Amster-
dam Zuidoost. Derde deelstudie van project Landschappen van armoede.
Rotterdam: RISBO.
Ypeij, A., E. Snel en G. Engbersen (1999). Armoede in Amsterdam-Noord.
Eerste deelstudie van project Landschappen van armoede. Rotterdam: RIS-
BO.
Zoutman, J. en M. Kassels (1997). Ik ken mijn buren geen van beiden. Ar-
moede en samenlevingsopbouw in de wijk Het Oude Westen in Rotterdam.
Rotterdam: Zoutman + Kassels.