schaduw - digital library for dutch literaturealice nahon gedichten . hd. hd dhtn vn l nhn 2 drd tv...
Post on 17-Aug-2020
6 Views
Preview:
TRANSCRIPT
SCHADUW ALICE NAHON
GEDICHTEN
SCHADUW
SCHADUWGEDICHTEN VAN
ALICE NAHON
1929DERDE UITGAVE
DE NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL, ANT WERPENA. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ, LEIDEN
VOORBI J
Als de engelen voorbij zijnen de dichter zit alleen— nog liggen zijn handen gevouwen,nog woont zijn wezen sereen —maar aan de ruit van zijn oogenhangen de bloemen al slap.Barmhartigheid des Heeren,Baal van uw zilveren trap.
Beneden aan den dorpellokt al de wereldsche bruid,danst met de kroon van laurierenom den waan van den dichter,om buit.Toen de geesten zijn kamer betradenheeft ze nijdig de stilten getart ;nu de engelen voorbij zijndurft ze grijpen naar zijn hart.
5
Barmhartigheid des Heeren,die grendelt zonder gerucht,sluit gij de sluwe deuren,open het raam op Gods luchten leg in lijnwaden erbarmenzijn moede, gewillige leen,als de engelen voorbij zijnen de dichter zit alleen.
6
NACHTLIED II
Goeden nacht, die mijn hart regeertharmonieuzer mij bewegen leerten ten avondschrijdt mij tegemoetlangs de strakke dage-koordwaarop ik dansen moet.
Goeden nacht, die de paarden mentvan mijn hartstocht, die geen breidel kenten op ruk-drafsteile witte stilten wekt,vierspan dat terug naar de prairien trekt.
Goeden nacht, die voor duur behoudmij opeens 't verlaten landhuis bouwtvan miskenning en van eenzaamheidbuiten de provinciestadvan mijn hoovaardigheid.
7
Goeden nacht, donkerte groeit aanUw aanwezigheid blijft om me staan,koninklijke wachter,toorts van overmoed,die rond mijn domeinde nachtwaak doet.
8
SCHADUW III
1k heb de liefde liefgehad ;daarom wellicht heeft zij me niet bemind.Zoo doet de mooie minnaarmet een zeer verliefde kind.
1k heb de zon te lief gehaden beu van beedlenaan de deuren van de dagenben ik geworden als een varenbladdat liever in den lommer leeftdan zon te dragen.
En daarom bouwt mijn kommer aan een huffswaar lamp- en zonnelichtgetemperd zijn voor de oogenen waar de soobre lijn van een gelaaten waar de vrede van een vriendschap staatlijk schaduw van een boomover mijn hoofdgebogen.
9
POEZ IE IV
Poêzie,tenger en sterk mirakel,dat zich voltrekt boven een trosselke woorden,boven een enkelen zin,boven een luttel woord ;ach trosselken,ach woordenrei,ach woord weiger van waarde,wie heeft uw geest gewekten over wrokkige aardedoen heilichten-- Gods blik die gloort — ?
Dat is de teere, koninklijke krachtuit eenzaamheid geboren-- eeuwigheidsnood —aandachtige engelen in den nacht to ziengracielijk schrijden over den loggen dood.
Ziet hoe die woordgestalte rijstachter der engelen voet,hoe zij ze beuren op hun vleugelenstoettot zij, in 't Licht getild,
den schoonen steun verlaaten in gestuitte vaart
op hemelbogen staat.
Mystieke luister maakt heur lijf subtielzoodat ze tijd en vormen overwinten vloeiend van gebaaren vol beweeg als windin smalle spanne diepe tochten doet,mirakuleuze reizennaar de abiemen van 't gemoed.
Maar is zij deze ijlte doorgestraald,voert zij geen zielen mede blijde en lichter,dan knielt aan de overzijbeschaamd vOor heuren voetGods droeve toovenaarde dichter.
WINTERGEPEINZEN V
Dat ook ons harte rusten konlijk 's winters de velden doendie liggen daar onder Gods hemelen wijdde waarde te vierenvan eenzaamheid.
Ze weten heimelijk meer dan wij,die trappen over hun wijs gezicht ;ze weten : in voren van diep geduldwordt het mirakelvan 't zaad vervuld.
Wij, menschen met ons gulzig hart,wat is er aan ons te doen ?We persen uit alle getijden 't genot,we worden niet waardigde zoomren van God.12
Dat ook ons harte rusten konlijk 's winters de velden doen.Wij zouden verstild, voor 't wonder bereid,de liefde erkennenals God nader schrijdt.
13
TROTSCHE VRIEND VI
Als ik aan u denk word ik altijd stiller,sober van gebaren, milder van oog en mond ;lijk getroffen vogel stuikt de zilvren trillervan mijn rinkel-lach naar den doffen grond.
Reis ik uwaarts dan met zorge-schreden,fier treedt gij ten drempel, uitverkoorne Gods ;mijn erbarmen wordt een mager vlamkeop de steile paaschkeers van uw trots.
Tot gij overbuigt waartoe ik ben gekomen ;in uw smalen dooit mijn wit medelijen ik vlucht, vernederd als een bloote zondein het veilig donker, dat de schaamte keer' van mij.
Maar nog v6or ze keert is deemoed mij uw bode ;weigerlijk van woorden en van teederheden schaarsmeldt hij bloo relaas van kinderlijke sprake —de peis van uw nachten door het vlamke van de kaars.
14
ONS HANDEN VII
Eenvoudig als ons handen zijnbij vaal verdriet en gulden feest,zoo zijn wij, lieve, met elkaarzelden geweest.
Tusschen der woorden hoovaardig spel,ons handen, zij alleen,die wisten van elkander wel,
t geheim van ons getween.
Die hebben 't schoonste deel gekendvan 't heimwee waar een mensch in mint ;die wisten niet waar waken endtof waar de Broom begint.
En wijd van alien valschen schijn,zoo zonder teeken, zonder woord,hebben ze, zuiver als ze zijn,elkander toebehoord.
15
Mijn jongen, toen uw leste kusvaarwel zong door mijn blonde Naar,deden ons beider handen nogvan komen 't schoon gebaar.
En toen de leste trein vertrokwuifden zij nog elkander toe,die zwijgend hebben liefgehad,die minnen elkaar voorgoe.
Och, mochten, moe van dool en pijn,wij eens, aan avondraam,eenvoudig als ons handen zijnzwijgend tesaam.
16
MOLME BOOM VIII
Wie zal 't u aanziendie leproos van voet
diep met uw wortelsin verrotting wroet
dat gij nog 's avonds klimtlangs weeke bladertrappen
en boven uw mizeriemet de sterren staat te klappen ?
Wie zal 't u aanzien,uitgestooten mensch,
die op uw schande wankeldoolttot leste grens
terwij1 ons onbarmhartigheiduw zondemantel zoomt
dat gij langs drassen wegvan witte heirbaan droomt ?
17
Wie zal 't u aanzien ?God en enklen maar.
Ach, wisten al de menschen van elkaargeheim beluik
van 's harten loensche wijkenwaarin de trappen staan
die naar Gods liefde reiken.
18
TAAL IX
Buiten mijn moedertaalen die der nachtegalen
wist ik naar diepen zingeen klare talen
en vaak heb ik bedroefdnaar 't wonder boek gekeken
waarin geschreven stondwat andere landen spreken.
Toen deed de stall van Teedvoor mij heur poorten open ;
ze leerde mij 't geheimvan wanhoop en van hopen ;
daar ping to spreken veelaan oogen en aan monden
waarvoor men bier beneengeen taal heeft uitgevonden.
19
Leven is hoogeschoolvoor nieuwe en doode talen
Die Lang mag leerling zijnin heur rumoeren zalen
die kan uit kolken roesvan juichen en van smeeken
redden het iji relaaswaarin de zielen spreken.
20
LEEUWERIK X
Ga vandaag niet zingen naar den hemelop de wereld zijt ge zoo vandoennu de menschen in de warme spondenuit hun watten droom en donzen zondentegen 't schrille Licht hun oogen opendoen.
Lijk granieten beelden staan de grauwe zorgenstrak to grijnzen op hun dageraadsgebed.Ga vandaag niet zingen naar den hemel,wees dit uur genadigtot Ons Heer de tonne zet.
Of ontwijkt gij liever vale landenwaar geen bloem nog heuren wierook bidt,lijdensweigre ziel die reist naar warme strekenmaar nog nooit in oogen heeft gekekenwaar de winter aan de ruiten zit.
21
Leeuwrik,beeld van Godschouwende geesten,gevers van al geestelijken zoen,ga vandaag niet zingen naar den hemel,op het laagland zijt ge zeer vandoen.
22
D001 XI
Zooals bij 't sneeuwendie vlokken vervaard
weiger en tragevallen op aard,
zoo moeten allegedachten van ons
van uit hun hemelvan droomen en dons
dalen op aardewaar alles dooit
wat sneeuwwit en droomrigde dingen vermooit.
Droef is de dooimaar als uitgeblomd
gesmolten bloeiselgefilterd komt
na duistere reizendoor wijzen grond
23
kristal is voor de oogen,wijn voor den mond,
muziek voor den luisteraar,drank voor de plant,
dan leer ik de Jessevan dooi in 't verstand.
Dooi, die de vlokkentot wateren wijdt,
dooi, die ons wanentot werken gedijdt,
spaar niet de dwepersdie midden 't geweld
vreezen dat Godhun gedroomsel smelt.
Geef ons klaar waterdat vloeiend verreint,
door smarten gefilterdnaar de harten fonteint.
24
MASKERS XII
De menschens doen hun masker af,ze kijken vreemd elkander aanverwonderd dat ze naast elkaarlijk vreemden staan.
Nochtans ze stonden zij aan zijin zelfden strijd voor zelfde brood ;sleepten zij niet dezelfde sleurvan zorg en nood ?
Viel niet dezelfde klacht en schertsvan uit hun bitter-blijen mond ?Was 't niet of men den heelen dagelkaar verstond ?
De menschen gaan zoover vaneen XIII
wanneer de schemering is nabij ;ze worden er niet triestig omof ook niet blij.
25
Ze speelden immers maar een spelwaarin de ziel geen teeken gaf ;ze deden enkel met elkaarwat lief, wat laf.
En met een gauw-vergeten groeteen scheiding zonder lack of Teed,gaat ieder naar zijn eigen huffsdat stilte heet.
Daar zijn er die to droomen gaanTangs paden mul van schemering,naar 't land dat 's avonds schooner wordt,herinnering
En velen worden stil-devootom rein profiel van lief gelaatdat in de voorhal van hun zielgebeeldhouwd staat.26
1k weet er ook die sprakeloosen moede van d'ondankbren strijdden avond danken om zijn uurvan eenzaamheid.
De menschen doen hun masker af, XVhun mooie-spelen moe-gedaan,och arine, zij die levenslanggemaskerd gaan.
Gemaskerd door hun eigen trots,vergulden lach of kranke lust.Ze krijgen van geen enklen dagwat avondrust.
Ze gaan, 'lijk zwervers, altijd doorlangs dageraad en avondrood ;ze vinden nergens 't eigen huisdan in den dood.
27
VERLOREN BRIEF XVI
Zoo Tangs de huizen van vunze buurtspeelde de wind met verloren brief ;dat strooide muziekin de doodstille steeg.Zoo werd in avond laat en leegeen zwervend bladmij stillekes lief.
lk droeg het mee naar een weelde-land,ziellooze kamer met brokaat gordijn ;daar zong het, sukkel van letter en lijn,een goddelijk lied in mijn hand.
Waar de vrouw van het yolkin stamelschriftheur donkeren roep van liefde beleidtschreit iedere fout van taal en Stijlheur eigen droeve liefelijkheid.28
Zoo groeide 't parvenu-salonvol dissonanten tot een nood-sireen verstard.Het milde binnenkomen van den dagheeft mij, beschaamd, 't verwende hartdoen vluchten van zijn floeren peulnaar stroef geheim van volksche straatdie dwars door smoor van Boren tijdklaar van mirakel staat.
29
MIDDAG-WIEDSTERS XVII
Ze kwamen traag door den zomerschen brand,zwijgende vrouwen van arbeid en leed ;ze veegden bijwijlenmet bronzen handvan hun blinkende kinne 'nen droppel zweet.
Al hingen hun hoofden zoo sprakeloos-moe,al lag er geen rust over d'akkeren rood,toch zong er berustingin 't borne gedoevan hun voeten en armen en halzen bloot.
En wijzende naar de gewassen een poosviel van hun lippen een schraal gezeg.Toen keken ze wedergedachteloosin de schamele kruidekes bangs den weg.30
MARGRIETEN XVIII
't Is of die bloemen het wetenze buigen beurt om beurtuit eerbied voor de stiltedie aan mijn hart is gebeurd.
En reeler dan aan menschendoe ik die elfen in 't grashet effen verhaal dat hij heengingom 't heimwee dat ik was.
Ze neigen bevreemd naar elkander't naieve margrietenhoofddat hadden ze van de menschentoch nooit geloofd.
Nu staan ze zonder vragen,een bleeke sterrenstoet,een goedheid zonder woorden,to bloeien aan mijn voet.
31
Een kommer te raden, te heelen,en te doen of men weet het niet,dat moeten de menschen nog leerenvan de hooge, stifle margriet.
32
TWEE LIED JES VAN INKEER XIX
1k droom mijn liefde blijer,dat ze niet schreie meerbij elk ontgoochelingen dat ik vreugd- en vriend-verlatentoch voor de menschenvan liefde zing.
1k droom mijn liefde sterker,dat ze niet zoeke meermijn eigen lieve gril :ik droeg ze naar de heimweehartenvan dolers die niemandbeminnen wil.
1k droom mijn liefde wijder,dat niet mijn einddoel zij
erbarmen van een manen dat ik met mijn vrouwehandenwat wereld-ellendeomvatten kan.
33
Toe mijn oogen, weest nu stil, XXvertelt niet wat ik zwijgen wilwant lachen door mijn triestigheidis wonderschoone logen.Och, doet maar juist als waart ge blijen lacht maar, lacht maar allebeiden schoonen lackvan kinderoogen.
Toe, mijn harte, zing nu weerge deedt het al zoo lang niet meeren zingen is de vlucht naar Godvoor wereldmoede menschen ;zing hooger dan dat oud verdriet,zing warmer dan dat lauwe liedvan ijdele hoopen ijdele wenschen.
Toe, mijn ziele, help me nu ;mijn hart, mijn oogen zijn van u.Gij kunt ze maken goddelijk-schoonspijts alles wat ze griefde ;
34
doe gij dit hart wat stiller slaan,doe gij mijn oogen minder gaannaar 't lokkend landvan menschenliefde.
35
GEBED XXI
Laat mij door donkren grondvan menschenharten ruw en teersturen den blinke-ploeg van mijn geestdrift, Heer,en door de scherpe, trage eg van wijs beleidbreken de klonters, dat de akker open leiteffen, gereed voor zachten val van zaad,dat uit mijn droom en mijn twee handen gaatgeharde korrels, maar van kiemkracht groot.Heer, maak mij zaaier op de velden van den nood.
En is de zaaimaand om, die stil-mystieke tijd,laat er geen korrelken ontheven en verspreid,Heer, op der winden wispelturigheiddie speelt er mee en gaat ijl-zingend heenen strooit mijn zaaisel op sterielen steen.
36
Zwoegt nu de landman, spaar mij geenen lastwelt hij met zwaren rol zijn zaden vast,Heer, leg ook op mijn pand de zaden stil,geef mij d'arduinen wel van sterken wil.
Maar als voor Baafmistijd de oogst is ingehaalden heb ik 't arbeidsloon met eigen kracht betaald,zend Ban naar mijn ervenmet duizend korven uit, uw zingend' englenschaar ;laat ze bij donker dragenden oogst van gansch het jaar.
De voile, blonde garvenvoor liefde's dagelijksch brood ;de fruiten van erbarmenover de pleinen van versteenden nood.
Op koortsig woelen der wroeterszoekend naar U, naar vree, van West tot Oost,Heer, laat uw engelen persenover hun Borstde druiven van mijn troost.
37
Over de misdaad en 't wanzijn,door U alleen verstaandie niet keert uw gelaat,dat uwe gulden rei van serafijnen strooienvan mijn mild oordeel 't zonnebloemenzaad.
En keert uw laatste engelBien laatsten keervoorbij mijn naakte schurenmet leege korven weer,dan zal ik voor zijn oogen ontroerd staan als een kinden sprakeloos van love, knielend in 't wegelgrint,plots leggen in de korven mijn hart, als laatste fruit't is berstens-rijp van liefde.
Draag het mijn boomgaard uit.
Breekt er dan uit mijn oogenzaligheidzware traandat door geen hoovaardij Bees weelde zij belogenen laat mij ingetogenmee met uw engel gaan.
38
DAT LIED XXII
Het lied waarvan een menschenzielhet heiligst is doordrongendaar zijn op aard geen woorden voor,dat blijft onuitgezongen.
Dit leerd' ik ben ik eens voor ueen zuiver lied wou zingendat stil- en langer trillen bleefdan klank van aardsche dingen.
1k wou dat parelwoordensnoerom regenbogen vlechtenmaar vond geen droppels licht genoegom aan mijn droom te hechten.
1k heb er dikwijls om geschreidmaar op een klaren morgenheb ik het in Gods hand geleid,die zal er nu voor zorgen.
39
Zoo zonder einde of begin,alleen gedriegd van droomen,zoo is mijn arm liedekebij Lieven Heer gekomen.
En 't zal niet van deez' aarde zijn,och, in ons beetre Leven,met in zijn mond mijn kleinen naamzal God u 't liedeke geven.
40
ZILVER XXIII
Die noode of nooituw tale tooitmet sluiers van verfijnden draaden die gees slag te dragen weetde koningskroon en 't purper peerlenkleedwaarin 't schoon woorddoor deze wereld gaat,
gij staat nog frischals bloem in wildernisuw hoog-onnoozele woord te doen.Zt•o stond, nog niet gerept van sier,de zoete Beatrijs onder den eglantiermet blooten voeten keursken van katoen.
41
Maar hagelblankhangen aan winderankdie uit uw argelooze spraak ontstaatuw klokjeswoorden mild als morgenkusdie kleppen, kleppen telkens 't angelusover mijn hartwanneer gij spreken gaat.
Zoo 'k vier en groetden fonkelwoordenstoetdie door de tijden tiegt met koortsen pas,gijlieden leert mij worden stiltebruid,monden die zacht uw zilvren klokken luidten dan weer zwijgtalsof 't voor eeuwig was.
42
GOD MOET MI J GEREN ZIEN XXIV
God zei dat ik een liedeken moest maken.1k zei dat ik niet kon.Hij lee mijn weifel-hand en wilde bij me blijvenzooals een moeder doet die kindeke leert schrijvenen 't lied begon.
En 't lied begon te groeien uit mijn handenlijk uit de Mei het gras ;nog voor ik aan dien wasdom
bloei en zaad kon wenschenstond heel mijn herte rijp van liekens voor de menschenzoodat ik dichter was.
Zoodat ik dichter werd door Gods genade,ik, die zoo zerp van ziel,geen wijze dingen wist, geen weeldewoord van boeken.Hoe heeft mijn Lieven Heer mij, arme, uit gaan zoekenvoor zijn muzieken stiel ?
43
'k En weet, maar tusschen ieder melodiekewaarmee 'k de menschen lienis 't woordeke „ waarom een stille, matte schakel ;een antwoord weet ik maar over dat zoet mirakelGod moet mij geren zien.
44
INHOUD
I. Voorbij 5
II. Nachtlied 7
III. Schaduw 9
IV. Poezie 10
V. Wintergepeinzen 12
VI. Trotsche vriend 14
VII. Ons handen 15
VIII. Molme boom 17
IX. Taal 19
X. Leeuwerik 21
XI. Dooi 23
XII-XV. Maskers 25
XVI. Verloren brief 28
XVII . Middag-wiedsters 30
XVIII. Margrieten 31
XIX-XX. Twee liedjes van inkeer :
1k droom mijn liefde blijer 33
Toe, mijn oogen 34
XXI. Gebed 36
XXII. Dat lied 39
XXIII . Zilver 41
XXIV. God moet mij geren zien 43
top related