adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en tweede wereldoorlog · 2019. 11. 4. ·...

92
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

Upload: others

Post on 05-Sep-2020

4 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN

CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG

Verslag 2009

Page 2: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009
Page 3: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN

CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG

Verslag 2009

Bezoekadres: Lange Voorhout 9Postadres: Postbus 556

2501 CN Den Haagtelefoon: 070 376 59 92

fax: 070 362 96 54e-mail: [email protected]

internet: www.restitutiecommissie.nl

Afbeelding omslag:Prometheus geketend aan de rots naar P.P. Rubens (NK 3082)

Page 4: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009
Page 5: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

3

Inhoudsopgave

Voorwoord 5

1. Inleiding 7

2. De Restitutiecommissie 8

2.1 Taakstelling 8 2.2 Samenstelling Restitutiecommissie en secretariaat 9

3. Een terugblik op het jaar 2009 11

3.1 Internationaal restitutiebeleid 11 3.2 Nationale discussie 12 3.3 Nieuwe termijnen in het restitutiebeleid 15

4. Cijfermatige overzichten adviezen 17

4.1 Stand van zaken 2002 t/m 2009 17 4.2 Stand van zaken 2009 18 4.3 Bindende adviezen 18

5. Adviezen 2009 19

Bijlagen 70

Page 6: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

Veelgebruikte afkortingen:

BHG Bureau Herkomst Gezocht

ICN Instituut Collectie Nederland

NK-collectie Nederlands Kunstbezit-collectie

OCW Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

SNK Stichting Nederlands Kunstbezit

4

Page 7: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

Voorwoord

De Restitutiecommissie brengt hiermee haar openbare jaarverslag 2009 uit. De uitvoering van het restitutiebeleid is een aangelegenheid van tweeërlei publiek belang. Immers, die uitvoering geschiedt door het openbaar bestuur, het Ministerie van OCW, én zij dient zich zoveel mogelijk in de openbaarheid af te spelen.

Het eerste aspect heeft ermee te maken dat het gaat om kunstwerken die zich in het bezit van de Staat bevinden. De minister van OCW is daarvoor verantwoordelijk en het parlement dient zijn controlerende taak hierover te kunnen uitoefenen. Het tweede aspect is van belang omdat het bij uitstek gaat om een rechtvaardige afweging van belangen enerzijds van de nabestaanden van de oorspronkelijke eigenaars, die hun eigendommen verloren zagen gaan door een weergaloos onrechtvaardig naziregime en die daarna opliepen tegen een muur van bureaucratische kilte en anderzijds dat niet een redelijke kans bestaat op ongerechtvaardigde verrijking. Dit dilemma is uitgewerkt in de Washington Principles, die ook aan de basis liggen van het Nederlandse beleid en in het verslagjaar zijn hernieuwd en verder uitgewerkt in de ‘Verklaring van Terezin’. De Staat is bij dit alles ook medebelanghebbende, wat ertoe heeft geleid dat de Restitutiecommissie een onmisbare schakel van onafhankelijkheid en consistentie in het overheidsbeleid moet vervullen.

Het is ook het publieke karakter van het beleid dat ertoe heeft geleid dat in dit verslag melding wordt gemaakt van drie wetenschappelijke bijdragen aan het publieke debat over het restitutiebeleid. De commissie heeft het niet tot haar taak gerekend om over die bijdragen in dit jaarverslag stelling te nemen. Dat neemt uiteraard niet weg dat zij het wel als haar taak ziet om aan de niet altijd eenduidige en soms tegenstrijdige signalen die daarin doorklinken in haar afwegingen een plaats te geven.

W.J.M. Davidsvoorzitter

5

Page 8: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

6

1. Amerikaanse soldaten van de 101st Airborne Division vinden een voorraad schilderijen en sculpturen bij een van de bunkers van Hermann Göring. Nadat Duitsland was verslagen werden in honderden mijnen, bunkers, groeven en kastelen opslagplaatsen van geroofde kunst ontdekt.

Page 9: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

1. Inleiding

De Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (hierna: de Restitutiecommissie) is een onafhankelijke adviescommissie, die bij besluit van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) is ingesteld. Vanaf januari 2002 onderzoekt en beoordeelt de commissie op verzoek van de minister van OCW claims op cultuurgoederen waarvan de eigenaar onvrijwillig het bezit heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.1 Op basis van het geldende rijksbeleid brengt de commissie advies uit aan de minister over de te nemen beslissingen op deze verzoeken tot teruggave.

Dit is het achtste jaarverslag van de commissie. Het verslag dient te worden beschouwd als een vervolg op de eerder gepubliceerde jaarverslagen, waarin op de ontstaansgeschiedenis, het beleidskader en de werkwijze van de commissie werd ingegaan. De lezer die over deze zaken informatie wenst, wordt verwezen naar deze eerdere publicaties. Deze zijn via de website van de commissie te raadplegen, of via haar secretariaat op te vragen.2 Het hiernavolgende zal zich concentreren op de verrichte werkzaamheden in het jaar 2009.

Hoofdstuk 2 bevat een korte beschrijving van de taakstelling van de commissie en een introductie van haar leden en haar secretariaat. In hoofdstuk 3 komt vervolgens een algemene terugblik op de werkzaamheden en ontwikkelingen uit het verslagjaar aan de orde. Hoofdstuk 4 bevat een cijfermatig overzicht van de uitgebrachte adviezen gedurende de jaren 2002 tot en met 2009. Ter afsluiting zijn in hoofdstuk 5 alle adviezen opgenomen die gedurende het verslagjaar zijn vastgesteld.

1 ‘Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’, 16 november 2001 (hierna: Instellingsbesluit). Bijlage 1.

2 Een uitgebreide beschrijving van de ontstaansgeschiedenis en het beleidskader van de Restitutiecommissie wordt gegeven in de jaarverslagen over 2002 en 2005. In het jaarverslag over 2008 wordt ingegaan op de werkwijze van de commissie. Alle jaarverslagen (over de jaren 2002 tot en met 2008) zijn digitaal te raadplegen via de website: http://www.restitutiecommissie.nl (Nederlandstalige versie) of http://www.restitutionscommittee.org (Engelstalige versie). Voor het opvragen van fysieke exemplaren van de jaarverslagen kan contact worden opgenomen met het secretariaat, waarvan de adresgegevens achterin dit verslag zijn opgenomen.

7

Page 10: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

2. De Restitutiecommissie

2.1 Taakstelling

De Restitutiecommissie heeft op grond van het Instellingsbesluit van 16 november 2001 tot taak op verzoek van de minister van OCW te adviseren: a) over de door de minister van OCW te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans

in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden (Instellingsbesluit, artikel 2 lid 1);b) over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der

Nederlanden (Instellingsbesluit, artikel 2 lid 2).3

De eerste taak van de commissie bestaat uit de advisering over verzoeken tot teruggave van cultuurgoederen uit de rijkscollectie, in bezit van de Nederlandse Staat. Het grootste deel van deze ‘rijkscollectie-zaken’ betreft kunstvoorwerpen die deel uitmaken van een specifiek onderdeel van de rijkscollectie, te weten de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie).4 Deze NK-collectie bestaat thans uit 3827 kunstvoorwerpen met een ‘oorlogsverleden’. Het betreft voornamelijk objecten die gedurende het naziregime in Nederland zijn geroofd of verkocht en veelal in Duitsland terecht zijn gekomen. Na 1945 werden deze kunstvoorwerpen door de geallieerden opgespoord, verzameld en naar Nederland teruggevoerd, waar ze onder beheer van de Nederlandse Staat werden gesteld. Hiermee ging destijds de opdracht gepaard de gerecupereerde kunstwerken terug te geven aan de rechtmatige eigenaren of hun erfgenamen.De Restitutiecommissie dient claims op cultuurgoederen uit de rijkscollectie te beoordelen aan de hand van de kaders van het restitutiebeleid, dat de regering op basis van aanbevelingen van de zogenoemde Commissie Ekkart heeft vastgesteld.5

De tweede taak die in het Instellingsbesluit van de Restitutiecommissie is omschreven (zie b), is de beoordeling van een geschil tussen de erfgenamen of rechtsopvolgers van de oorspronkelijke eigenaar van een cultuurgoed enerzijds, en de huidige bezitter van betreffende cultuurgoed anderzijds. Bij deze claims is het onderscheidende kenmerk ten opzichte van rijkscollectie-zaken dat de betrokken huidige bezitter niet de rijksoverheid is, maar bijvoorbeeld een particulier, een stichting of een provinciale of gemeentelijke overheidsinstelling.6 Conform het Instellingsbesluit neemt de commissie bij haar

3 Instellingsbesluit, artikel 2, eerste en tweede lid. Bijlage 1.4 De NK-collectie omvat 3827 objecten en bestaat uit schilderijen, tekeningen, prenten, keramiek, zilver,

meubels, tapijten en andere bijzondere voorwerpen. Het Instituut Collectie Nederland (ICN) beheert de collectie. De voorwerpen bevinden zich deels bij musea en overheidsinstellingen in binnen- en buitenland en deels in depot bij het ICN.

5 Zie bijlage 2 bij dit jaarverslag voor een overzicht van de stukken waaruit het restitutiebeleid volgt. Voor een uitgebreide beschrijving van het rijksbeleid wordt verwezen naar Verslag 2002 en Verslag 2005, onder meer te raadplegen via de website van de Restitutiecommissie.

6 Zie voor meer informatie de toelichting op het Instellingsbesluit. Bijlage 1.

8

Page 11: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

advisering in deze zaken ‘maatstaven van redelijkheid en billijkheid’ in acht.7 In het kader hiervan heeft de Restitutiecommissie in 2007 een reglement opgesteld, waarin de procedure voor dergelijke claims wordt beschreven. Daaruit volgt dat de commissie aan haar adviestaak in deze zaken uitvoering geeft door een ‘bindend advies in de zin van

artikel 7:900 BW uit te brengen of door een schikking tussen partijen te bevorderen’.8

2.2 Samenstelling Restitutiecommissie en secretariaat

De Restitutiecommissie kwam in 2009 11 keer in reguliere vergadering bijeen. Gedurende het verslagjaar bestond de commissie uit de volgende leden:

De heer mr. W.J.M. Davids (voorzitter)Mevrouw prof. dr. I.C. van der Vlies (plaatsvervangend voorzitter)De heer prof. dr. J.Th.M. BankDe heer prof. mr. J.C.M. LeijtenDe heer mr. P.J.N. van OsDe heer dr. E.J. van Straaten Mevrouw mr. H.M. Verrijn Stuart

De voormalige voorzitters de heren mr. J.M. Polak en mr. R. Herrmann staan de commissie op haar verzoek als adviseur terzijde.

Met ingang van 1 januari 2010 heeft de heer prof. mr. J.C.M. Leijten zijn taken als lid van de Restitutiecommissie neergelegd, met het oog op zijn leeftijd. Hem is door de minister van OCW bij besluit van 27 november 2009 onder dankzegging voor de bewezen diensten

eervol ontslag verleend. De commissie verliest in hem een jurist, die in zijn argumentatie scherpzinnigheid paarde aan doortastendheid en empathie. Hij is steeds van mening geweest dat de Staat slechts in uiterste noodzaak recht had op de cultuurgoederen die tijdens de oorlog zijn geroofd en na de oorlog zijn gerecupereerd. In zijn plaats is de heer mr. D.H.M. Peeperkorn tot 23 december 2010 benoemd als lid van de commissie, met ingang van 1 januari 2010.9 De voorzitter en overige

7 Instellingsbesluit, artikel 2, vierde en vijfde lid. Bijlage 1. 8 ‘Reglement inzake bindend adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid, en artikel 4, tweede lid,

Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’. Voor de volledige tekst van het reglement: zie bijlage 5 bij Verslag 2008.

9 ‘Besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 27 november 2009, nr. DCE/09/170990, tot benoeming en eervol ontslag van leden van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’. Staatscourant, nr. 19707, 21 december 2009. Bijlage 3.

9

2. Voorzitter van de Restitutiecommissie de heer mr. W.J.M. Davids.

Page 12: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

10

leden van de Restitutiecommissie zijn thans eveneens tot 23 december 2010 (her)benoemd als commissielid.10

De leden van de Restitutiecommissie worden bij de uitvoering van hun taak ondersteund door het secretariaat, dat onder leiding staat van mevrouw mr. E. Campfens (secretaris/rapporteur). Daarnaast bestaat het secretariaat uit de volgende medewerkers: mevrouw A. Marck (adjunct-secretaris/onderzoeker), mevrouw T. Brandse (officemanager), mevrouw A.M. Jolles- van Loo (archivaris), mevrouw drs. A.J. Kool (onderzoeker), de heer drs. F.M. Kunert (onderzoeker), mevrouw drs. E. Muller (onderzoeker) en de heer mr. O.M. van Vessem (juridisch medewerker). Gedurende (een deel van) het verslagjaar werd het secretariaat ondersteund door de volgende medewerkers en/of tijdelijke krachten: mevrouw I. El Achkar (management assistente), de heer drs. C.C. Brienen en mevrouw drs. R.E.D. van Egmond (onderzoekers), mevrouw P. Schimmel (secretaresse), mevrouw mr. M. Stek en de heer mr. C.P.L. van Woensel (juridisch medewerkers). Het secretariaat van de commissie is gevestigd aan het Lange Voorhout 9 in Den Haag en heeft eveneens de beschikking over een kantoor in het Nationaal Archief te Den Haag.

10 ‘Benoeming voorzitter Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’, 30 september 2008; ‘Benoeming lid/voorzitter en herbenoeming leden Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’, 12 december 2007. Zie de bijlagen 3 en 4 bij het Verslag 2008.

3. Leden van de Restitutiecommissie met medewerkers van het secretariaat.

Page 13: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

3. Een terugblik op het jaar 2009

3.1 Internationaal restitutiebeleid

In 2009 is er in Europees verband uitvoerig aandacht besteed aan tien jaar restitutiebeleid. In 1998 werden in de Amerikaanse hoofdstad de zogeheten Washington

Principles geformuleerd; beginselen van onderzoek en teruggave van door de nazi’s geroofde cultuurgoederen. In 1999 heeft de Parlementaire Assemblée van de Raad van Europa een vergelijkbare resolutie aangenomen over Looted Jewish Cultural Property. De regering van de republiek Tsjechië, die in de eerste helft van 2009 het voorzitterschap van de Europese Unie waarnam, heeft in het tienjarig bestaan een aanleiding gezien voor een internationale conferentie over de stand van zaken met betrekking tot de teruggave van in de oorlog geroofde kunst.

In de jaren negentig van de vorige eeuw is in Europa het besef gegroeid dat er in het beleid in diverse landen ten aanzien van de restitutie van door de nazi’s geroofde goederen van gedeporteerde joden niet ruimhartig is opgetreden. De overheersende gedachte was toen dat allen het slachtoffer waren van de oorlog en dat in tegenstelling tot de raciale politiek van de nazi’s geen onderscheid moest worden gemaakt tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Het heeft daardoor dikwijls ontbroken aan begrip voor de nood van juist de joodse burgers of hun kinderen, die na de oorlog en de deportaties de roof van hun goederen ongedaan wilden maken. Dat besef is niet zonder slag of stoot veralgemeend. Met name de regering van de Verenigde Staten heeft zich ingespannen om dit bewustzijn aan te wakkeren en de nieuwe opvattingen over de noodzaak tot teruggave op de politieke agenda van de diverse Europese regeringen geplaatst te krijgen.

De internationale conferentie die eind juni 2009, in de laatste dagen van het Tsjechische voorzitterschap, in Praag is gehouden, heeft een Verklaring van Terezin opgeleverd, die door de afgevaardigden van 46 landen is onderschreven.11 Terezin – in het Duits Theresienstadt – herinnert aan het aldaar in de vesting geplaatste Duitse concentratiekamp. In de Verklaring worden in de eerste plaats de principes van Washington 1998 herbevestigd. Bovendien wordt er aanbevolen dat de staten – vooral in Oost-Europa – zich moeten inspannen om slachtoffers van het naziregime en hun nakomelingen een menswaardig bestaan te bieden. Voorts is er afgesproken dat de aandacht in het restitutiebeleid ook moet uitgaan naar de roof van onroerend goed.

De Nederlandse delegatie in Praag werd geleid door mr. P.J. Wolthers (Ministerie van Buitenlandse Zaken). De Restitutiecommissie was vertegenwoordigd door haar vice-voorzitter, prof. dr. I.C. van der Vlies. In de discussies kon worden vastgesteld dat het Nederlandse model van een informele adviescommissie in plaats van tijdrovende gerechtelijke procedures in veel staten eveneens tot uitvoering is gekomen. Er werd in Praag enkele malen openlijk waardering geuit voor het Nederlandse beleid. Tijdens de

11 Zie bijlage 5.

11

Page 14: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

conferentie is er publieke aandacht gevraagd voor twee onderwerpen. Het eerste is het belang van het onderzoek naar de herkomst van geroofde cultuurgoederen. Dat betekent dat archiefinstellingen in de deelnemende landen bijzondere aandacht moeten besteden aan de inventarisatie en instandhouding van relevante bronnen. Ook internationale samenwerking is voor het welslagen van dit herkomstonderzoek onontbeerlijk. De deelnemende delegaties hebben voorts afgesproken dat er gezocht zal worden naar middelen om de herinneringen aan de verschrikkingen van de vervolging in de Tweede Wereldoorlog levend te houden.

De Restitutiecommissie is een Nederlandse instelling in het beleid dat een consequentie is van de Beginselen van Washington. Ze is voortgekomen uit een van de adviesorganen, die de regering in de jaren negentig in het leven heeft geroepen om de roof van cultuurgoederen in de Tweede Wereldoorlog en de naoorlogse teruggave daarvan te onderzoeken; in dit geval de Commissie Herkomst Gezocht onder leiding van prof. dr. R.E.O. Ekkart. De Restitutiecommissie is in Nederland nu nog de enige die uitvoering moet geven aan het besef dat het naoorlogse restitutiebeleid niet adequaat is opgezet en uitgevoerd; althans niet adequaat in het collectieve bewustzijn van een generatie van politieke bestuurders uit de jaren negentig van de vorige eeuw. Daarom is in dat decennium een belangrijk rechtsbeginsel, namelijk de verjaring, doelbewust gerelativeerd. Alleen op die manier werd het immers mogelijk de procedures van rechtsherstel - of het ontbreken daarvan - in overweging te nemen.

Om een en ander te corrigeren, is juist waar het de cultuurgoederen betreft tijd nodig. Immers, elke aanvrage moet niet alleen worden getoetst aan de door de regering en het parlement gekozen nieuwe criteria van restitutie. Ook het onderzoek naar de herkomst van de cultuurgoederen vergt doorgaans een grondig archiefonderzoek en dus ook tijd. Het probleem van de schaarste aan gegevens is een internationaal verschijnsel. Het was daarom ook een hoofdthema op de internationale conferentie in Praag.

3.2 Nationale discussie

Ook in nationaal verband is het restitutiebeleid een onderwerp van voortdurende discussie gebleken. Op 23 oktober 2009 hield prof. dr. W.J. Veraart zijn oratie over De passie voor

een alledaagse rechtsorde als hoogleraar in de rechtstheorie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam.12 Hij beleed deze passie, omdat juist de alledaagse rechtsorde een vreedzaam samenleven van een verscheidenheid aan mensen en culturen mogelijk maakt. Kenmerken van deze rechtsorde zijn de instelling van de verjaring, het beginsel van niet twee keer te worden berecht voor dezelfde overtreding, het bindende karakter van rechterlijke uitspraken en het beginsel dat aan rechtsgedingen ooit een einde moet komen.

In dat licht wilde hij in zijn betoog het advies bezien van de Restitutiecommissie tot toewijzing van de claim Goudstikker uit 2005. De commissie is zijns inziens door de regering ingesteld om een ruimhartiger beleid te ontwikkelen ten aanzien van de

12 Wouter Veraart, De passie voor een alledaagse rechtsorde. Oratie Vrije Universiteit Amsterdam (23 oktober 2009), te verschijnen bij Boom Juridische Uitgevers.

12

Page 15: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

roofkunst, die na de oorlog door de Nederlandse autoriteiten ‘evident verkeerd’ is afgehandeld. Zij mocht evenwel niet treden in zaken, die konden worden beschouwd als ‘afgehandeld rechtsherstel’. Naar de opvatting van prof. Veraart heeft de Restitutiecommissie een ruimere invulling gegeven aan het begrip ‘nova’. Zij kon daardoor zijns inziens voorbijgaan aan een uitspraak van het Haagse Gerechtshof in 1999 over de claim Goudstikker.

Een dergelijke beoordeling is een negatie van de ‘alledaagse rechtsorde’. Prof. Veraart huldigt daarom de stelling, dat men, wanneer men een absolute rechtvaardigheid nastreeft in zaken die voortkomen uit de rechteloosheid, roof en vervolging in de Tweede Wereldoorlog, te maken krijgt met de paradox dat claimanten hun recht binnen het bestaande rechtssysteem blijven opeisen en zelfs de bindende kracht van juridische besluiten kunnen afwijzen.

De introductie en weging van het begrip ‘nova’ is ook een punt van studie en kritiek in het proefschrift van de juriste Katja Lubina. Zij promoveerde op 25 november 2009 aan de Universiteit Maastricht op een dissertatie getiteld Contested Cultural Property. The

Return of Nazi Spoliated Art and Human Remains from Public Collections.13 Haar studie van twee adviezen van de Restitutiecommissie en het beleid van de Nederlandse regering is geplaatst in een internationaal vergelijkend kader en is een van haar hoofdthema’s. Het andere is de geschiedenis en het beleid terzake ‘menselijke resten’. In haar hoofdstukken

13 Katja Lubina, Contested Cultural Property. The Return of Nazi Spoliated Art and Human Remains from Public Collections. Proefschrift Universiteit Maastricht (Maastricht 2009).

13

4. Medewerker A. Marck bekijkt samen met mevrouw M. Albers, textielrestaurator van het Rijksmuseum Amsterdam, in een depot te Lelystad een tapijt dat onderwerp is van een aan de commissie voorgelegde claim.

Page 16: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

over het Nederlandse restitutiebeleid voegt zij aan de thematiek van het afgehandelde rechtsherstel een tweede onderwerp van discussie toe: het belang van behoud van het kunstwerk voor het openbaar kunstbezit. De Restitutiecommissie heeft in haar advies over de Goudstikker-claim dit belang wel genoemd, maar is daar volgens de promovenda niet concreet op ingegaan. Lubina bepleit ook een aanvulling op de Beginselen van Washington, met name in het onderzoek naar de herkomst van de cultuurgoederen. Dat is naar haar inzicht een nieuwe vorm van kunsthistorische research – naast de oudere vorm van het bepalen van de echtheid van een schilderij of beeldhouwwerk – maar er is nog onvoldoende aandacht voor de genoten financiële compensaties.

In NRC Handelsblad van 25 november 2009 schreef dr. Lubina een samenvatting van haar proefschrift voor zover dat het Nederlandse restitutiebeleid betrof. Zij constateerde een discrepantie tussen hetgeen de regering beoogde en hetgeen achtereenvolgens de Commissie Herkomst Gezocht en de Restitutiecommissie verstaan onder ‘nova’. Ook het belang van het openbaar kunstbezit werd aangestipt. De voorzitter van de Commissie Herkomst Gezocht, prof. dr. Ekkart, reageerde in NRC Handelsblad van 4 december 2009 op dit betoog. Hij benadrukte dat vrijwel alle adviezen van de Restitutiecommissie betrekking hebben op de zogenaamde NK-collectie; dat wil zeggen kunstwerken die na de Tweede Wereldoorlog door de geallieerden zijn overgedragen aan Nederland onder het uitdrukkelijk beding, om waar mogelijk de rechthebbenden in hun eigendom te herstellen.

14

5. Boerenbruiloft van Pieter Brueghel de Jonge (NK 2227). Zie advies RC 1.101.

Page 17: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

15

In een Liber amicorum voor de rechtsgeleerde prof. mr. Gr. van der Burght, stelde de advocaat mr. P.W.L Russell de vraag aan de orde of er ten aanzien van het restitutiebeleid sprake is van een omslag in de publieke opinie.14 De Restitutiecommissie had in haar Verslag 2007 gesignaleerd dat in de media vragen waren gerezen over de legitimiteit van de restitutie van geroofde cultuurgoederen. De commissie constateerde dat er sprake was van een omslag in de publieke opinie, ‘waarbij het belang van een openbaar kunstbezit nadrukkelijker werd afgewogen tegen de morele genoegdoening van een teruggave van cultuurgoederen die door de nazi’s waren ontvreemd’.15 Volgens mr. Russell zijn er in de internationale context voldoende argumenten te vinden om de balans naar teruggave te doen overslaan. Hij wijst daarbij onder andere op een uitspraak van het Europese Parlement uit 2003 en op diverse verklaringen van de geallieerden tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Mr. Russell gaf in zijn beschouwing ook commentaar op twee nieuwe formuleringen in de algemene overwegingen van de Restitutiecommissie16 en op enkele bepalingen van het Reglement, dat zij heeft opgesteld voor de behandeling van bindend advies-zaken (artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit).17 Hij eindigde zijn betoog met een reactie op een hoofdartikel in NRC Handelsblad, waarin de rechtszekerheid aan de orde wordt gesteld van kopers, die te goeder trouw cultuurgoederen hebben verworven, waarvan later wordt vastgesteld dat ze in de oorlogsjaren onvrijwillig zijn verkocht vanwege de repressie van het nazibewind. Hij wees op de juridische uitzonderingen, die juist ten aanzien van deze situatie zijn geformuleerd en achtte daarom de gewenste ‘rechtszekerheid’ een vorm van ‘slecht recht’.

3.3 Nieuwe termijnen in het restitutiebeleid

In 2009 is een discussie over een mogelijke verlenging van de termijnen in het restitutiebeleid afgerond. In zijn brief van 10 juli 2009 aan de Tweede Kamer heeft de minister, dr. R.H.A. Plasterk, zijn conclusies getrokken.18 Hij maakte bij die gelegenheid bekend dat de aanvankelijk gekozen sluitingsdatum van 4 april 2007 voor het indienen van claims wordt geschrapt. Nadien heeft zijn ministerie nog 20 restitutieverzoeken ontvangen. Dat aantal bleek onverwacht hoog en was voordien niet in de verwachtingen opgenomen. Vanwege het belang van een consistente en gelijke behandeling heeft de minister het beleid in tijdsduur verruimd. Hij toonde zich tevreden over de gebleken mogelijkheid om het onderzoek naar de herkomst van de cultuurgoederen adequaat te laten uitvoeren.

14 P.W.L.Russell, ‘Beleidswijzigingen bij de Restitutiecommissie’. In: A.H.N.Stollenwerck e.a. (red.), In dienst van het recht grenzen verleggen. Liber amicorum aangeboden aan prof. Mr. Gr. Van der Burght (Deventer 2009), p. 199-212.

15 Zie Verslag 2007, paragraaf 2.2.16 Zie voor meer informatie hierover Verslag 2007, p.16 en Verslag 2008, paragraaf 4.2.17 Zie paragraaf 2.1 van dit verslag. Voor genoemd Reglement wordt verwezen naar bijlage 5 bij het Verslag

2008.18 ‘Brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der

Staten Generaal’, 10 juli 2009. Tweede Kamer, vergaderjaar 2008/2009, 25.839, nr. 40. Bijlage 4.

Page 18: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

16

De minister heeft in zijn brief aan de Tweede Kamer gewezen op de verplichtingen die voortvloeien uit de Beginselen van Washington (1998) en de recente Verklaring van Terezin (2009). Hij wil de internationale ontwikkelingen op het terrein van de restitutie van oorlogskunst zorgvuldig volgen. Hij wil bovendien de resultaten van het nieuwe onderzoek van de Nederlandse Museumvereniging afwachten alvorens hij een einddatum bepaalt voor het verruimde restitutiebeleid. Eerstgenoemde heeft besloten om de herkomst van de in de musea verworven cultuurgoederen in de periode tussen 1933 en 1940 en die vanaf 1948 te onderzoeken. Deze onderneming is een vervolg op de eerdere studie van de aankopen van musea in de jaren tussen 1940 en 1948. Het onderzoek is in 2009 gestart.

De verwachting is, dat de Museumvereniging in het najaar van 2012 haar eindrapport indient. In de afwikkeling daarvan is een rol voorzien voor de Restitutiecommissie. Het wordt mogelijk geacht dat geschillen die zullen voortvloeien uit dit onderzoek voor een bindend advies naar haar worden doorgeleid. Een en ander betekent, dat de minister in 2012 denkt de Tweede Kamer te kunnen informeren over de beëindiging van het restitutiebeleid en van de werkzaamheden van de Restitutiecommissie.

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur & Wetenschap van de Tweede Kamer heeft dit beleidsvoornemen zonder discussie aanvaard.

6. Talloze kratten gevuld met kunstwerken werden na de oorlog aangetroffen in de Heilbronn mijn.

Page 19: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

17

4. Cijfermatige overzichten adviezen

4.1 Stand van zaken 2002 t/m 2009

De minister van OCW heeft de Restitutiecommissie sinds de aanvang van haar werkzaamheden in januari 2002 tot eind 2009 over 117 zaken om advies verzocht. 113 van deze zaken hebben betrekking op cultuurgoederen uit de rijkscollectie en de overige 4 zaken betreffen bindend advies-zaken.19 De in deze paragraaf weergegeven overzichten en getallen hebben alleen betrekking op de eerstgenoemde rijkscollectie-zaken, namelijk claims die aan de commissie zijn voorgelegd op basis van artikel 2 lid 1 van haar Instellingsbesluit.Van de 113 rijkscollectie-zaken die de commissie tot eind 2009 zijn voorgelegd, zijn enkele ingetrokken voordat een advies kon worden uitgebracht en enkele samengevoegd met een later ingediend restitutieverzoek, waardoor sprake is van een totaal van 105 voorgelegde zaken. In dezelfde periode heeft de Restitutiecommissie 80 adviezen op grond van artikel 2 lid 1 van het Instellingsbesluit uitgebracht.20 De omvang van de zaken verschilt van claims op een enkel kunstwerk tot claims die de teruggave van enkele honderden objecten beogen. Van de 80 uitgebrachte adviezen zijn er 43 geheel in het voordeel van verzoekers uitgevallen, houden 24 adviezen een volledige afwijzing van de claim in, terwijl 13 adviezen een gedeeltelijke toewijzing en een gedeeltelijke afwijzing betreffen. In 2 zaken heeft de commissie zichzelf onbevoegd geacht te adviseren.

Aan de RC voorgelegde Door de RC uitgebrachte rijkscollectie-zaken per jaar adviezen per jaar

2002 12 2002 5 2003 4 2003 7 2004 9 2004 2 2005 16 2005 7 2006 15 2006 12 2007 35 2007 16 2008 12 2008 15 2009 10 21 2009 16

Totaal 113 Totaal 80 22

19 Aan het einde van 2009 is nog één bindend advies-zaak in behandeling.20 Voor een index op zaaknummer van alle adviezen die de commissie in de periode 2002-2009 heeft

gepubliceerd, wordt verwezen naar bijlage 6. Alle door de commissie uitgebrachte adviezen zijn te raadplegen via de website van de Restitutiecommissie.

21 Feitelijk legde de minister in 2009 8 nieuwe rijkscollectie-zaken ter advisering aan de commissie voor. Het in de tabel weergegeven aantal van 10 adviesverzoeken is inclusief twee eerder ingediende adviesverzoeken, die daarna gewijzigd en hernummerd zijn.

22 Zie noot 17.

Page 20: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

18

Tot eind 2009 bracht de commissie bij benadering over 766 geclaimde cultuurgoederen advies uit. Voor wat betreft 410 objecten (ca. 54 %) was dit advies toewijzend, terwijl de commissie met betrekking tot de overige 356 objecten (ca. 46%) afwijzend adviseerde. Hieronder volgt een overzicht van het aantal objecten waarover de commissie vanaf 2002 tot en met 2009 adviseerde:

Jaar Toewijzend advies Afwijzend advies aantal objecten aantal objecten

2002 100 0 2003 5 73 2004 4 1 2005 220 72 2006 15 1 2007 31 22 2008 12 80 2009 23 107

Totaal 410 356

4.2 Stand van zaken 2009

In 2009 had de Restitutiecommissie een totaal van 41 rijkscollectie-zaken in behandeling. Daarvan werden 8 zaken in het jaar 2009 door de minister van OCW aan haar voorgelegd.Gedurende het verslagjaar bracht de commissie 16 adviezen uit met betrekking tot objecten uit de rijkscollectie. Hiervan houden 6 adviezen een volledige toewijzing in, zijn 6 adviezen geheel afwijzend, en zijn 4 adviezen deels toewijzend en deels afwijzend.23 Een en ander betekent dat er begin 2010 27 rijkscollectie-zaken voorliggen.

4.3 Bindende adviezen

In 2009 heeft de commissie geen bindende adviezen uitgebracht. Tot eind 2009 heeft de Restitutiecommissie vier adviesverzoeken in het kader van deze adviestaak in behandeling gehad, drie daarvan werden in 2008 afgehandeld. Aan het einde van 2009 had de commissie één bindend-advieszaak in behandeling. Over deze zaak zal na afronding nader worden bericht.

23 Toewijzend: RC 1.65 (Nardus), RC 1.70 (Larsen), RC 1.75 (Semmel), RC 1.77 (Proehl), RC 1.84 (Cassirer) en RC 1.97 (Hollander). Afwijzend: RC 1.79 (Heppner), RC 1.80 (Von Pannwitz), RC 1.81 (Schönemann), RC 1.88 (Bachstitz II) RC 1.90-A (Katz: deeladvies) en RC 1.101 (Wolf). Deels toe-/afwijzend: RC 1.78 (Bachstitz I), RC 1.87 (Van Lier), RC 1.89-A (Mautner: deeladvies) en RC 1.91 (Adelsberger).

Page 21: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

19

5. Adviezen 2009

In dit hoofdstuk volgt de integrale tekst van de adviezen die de Resitutiecommissie in 2009 aan de minister van OCW uitbracht. Alle in 2009 gepubliceerde adviezen betreffen rijkscollectie-zaken. De adviezen zijn weergegeven op chronologische volgorde, waarbij de datum van de vaststelling van een advies als uitgangspunt is genomen.24

1. Advies inzake Bachstitz II (zaaknummer RC 1.88)

Bij brief van 3 april 2007 heeft E. Dolev, Dolev Consulting te Tel-Aviv (hierna: Dolev), ‘on behalf of the heirs of Kurt Walter Bruno Bachstitz and on behalf of the Nussbaum family’ een restitutieverzoek ingediend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) tot teruggave van 31 objecten. De onderhavige kunstwerken maken deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie), onder de inventarisnummers: NK 394, NK 602, NK 604A-B, NK 615, NK 620, NK 631, NK 636A-B, NK 864A-B, NK 1552, NK 1553, NK 1618, NK 1627, NK 1664, NK 1763, NK 1787, NK 1798, NK 1892, NK 1940, NK 2402, NK 2436, NK 2441, NK 2447, NK 2462, NK 2484, NK 2577, NK 2581, NK 2707A-B NK 2904, NK 2905, NK 2919, NK 3230.

De procedure

Bij brief van 11 juni 2007 heeft de Minister van OCW het restitutieverzoek ter advisering aan de Restitutiecommissie voorgelegd. De Minister liet daarbij weten dat een groot deel van de thans geclaimde werken ook worden geclaimd in het eerder voorgelegde restitutieverzoek RC 1.78. De Restitutiecommissie heeft Dolev bij brief van 21 oktober 2008 gevraagd uiterlijk 26 november 2008 de namen en volmachten aan te leveren van de personen die hij zegt te vertegenwoordigen. Bij e-mail van 6 november 2008 heeft Dolev laten weten deze gegevens niet aan te kunnen leveren. Ook meldde Dolev daarbij dat hij thans van mening is dat leden van de familie Nussbaum niet tot de erfgenamen van K.W. Bachstitz behoren. Bij brief van 12 november 2008 heeft de Restitutiecommissie Dolev opnieuw verzocht de namen en volmachten van zijn opdrachtgevers uiterlijk 26 november 2008 aan te leveren. Dolev heeft deze stukken echter niet overgelegd. Bij e-mail van 3 januari 2009 heeft Dolev nog contact gezocht met de Restitutiecommissie, maar ook bij deze gelegenheid heeft hij niet aangetoond namens wie hij optreedt.

Bijzondere overweging 25

Dolev vraagt teruggave van 31 kunstwerken uit de Rijkscollectie. Hij heeft daarbij gesteld te handelen ‘on behalf of the heirs of Kurt Walter Bruno Bachstitz and on behalf of Nussbaum family’. Uit de stukken is echter niet duidelijk geworden dat Dolev bevoegd is deze personen te vertegenwoordigen. Daarom is er naar het oordeel van de commissie onvoldoende gebleken dat Dolev optreedt op een daartoe aan hem door een mogelijke erfgenaam of rechthebbende in deze zaak gegeven opdracht. Hieruit blijkt dat Dolev niet ontvankelijk is in zijn verzoek, zodat dit moet worden afgewezen.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het onderhavige verzoek af te wijzen.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 12 januari 2009 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter) (E. Campfens, secretaris)

24 Voor een index op zaaknummer van alle adviezen die de commissie in de periode 2002-2009 heeft gepubliceerd, wordt verwezen naar bijlage 6. Deze bijlage bevat een lijst met alle gepubliceerde adviezen met de namen zoals deze op de website staan vermeld.

25 De algemene overwegingen in dit advies zijn weggelaten en kunt u teruglezen in de gepubliceerde versie, die op de website van de Restitutiecommissie terug te vinden is http://www.restitutiecommissie.nl/rc_1.88/advies_rc_1.88.html.

Page 22: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

20

2. Advies inzake Proehl (zaaknummer RC 1.77)

Bij brief van 23 maart 2007 dienden mevrouw I.M.L-P. en mevrouw G.C.V.P., vertegenwoordigd door hun advocaat M.H. Stötzel te Marburg, Duitsland, een verzoek in bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) tot teruggave van het schilderij Prometheus geketend aan de rots, een kopie naar P.P. Rubens. Het kunstwerk maakt sinds zijn recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onder inventarisnummer NK 3082 deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) en bevindt zich momenteel in depot bij het Instituut Collectie Nederland.

De procedure

De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een publicatie op de website van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) waaruit bleek dat het schilderij NK 3082 tijdens de Tweede Wereldoorlog was verkocht door de van origine Duitse bankier Ernst Paul Caesar Heinrich Proehl (hierna: Proehl). Bij brief van 4 mei 2007 heeft de Minister van OCW het restitutieverzoek ter advisering aan de commissie voorgelegd. Bij brief van 10 april 2008 heeft de vertegenwoordiger van verzoekers laten weten dat mevrouw I.M.L.-P. in september 2007 is overleden en dat haar zonen E.M.L. en F.H.L. in haar plaats als (mede)verzoekers optreden. Naar aanleiding van het adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 3 juli 2008. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 22 juli 2008 aan het ministerie verzonden voor feitelijke aanvulling en bij brief van 21 juli 2008 voor commentaar toegezonden aan verzoekers. Bij brieven van 1 september 2008 en 31 oktober 2008 hebben verzoekers gereageerd op het conceptonderzoeksrapport. Zij hebben daarbij aanvullende documentatie verstrekt met betrekking tot het leven van Proehl en de omstandigheden waaronder het schilderij gedurende de oorlog werd verkocht. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 9 februari 2009. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport.

Overwegingen

Verzoekers zijn kleinkinderen van Proehl (1885-1973) en diens echtgenote Julia Ilse Schwarz (1883-1977). 1. Verzoekers vragen teruggave van het schilderij Prometheus geketend aan de rots (NK 3082) dat aan hun grootouders toebehoorde. Het echtpaar Proehl had twee kinderen: E.W.P.H.P. (1910-1952) en I.M.L.-P. (1918-2007). Verzoekster G.C.V.P. is dochter van E.W.P.H.P.; verzoekers E.M.L. en F.H.L. zijn kinderen van I.M.L.-P. In dit verband heeft de commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken. Deze stukken hebben de commissie geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de erfrechtelijke status van verzoekers.

De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 9 februari 2009 beschreven. Hier wordt volstaan 2. met de volgende samenvatting. Proehl werd in 1885 geboren te Hamburg, Duitsland. Zijn echtgenote Julia Ilse Schwarz, in 1883 geboren te Oostenrijk, was van joodse afkomst. Proehl zelf was niet joods. In 1916 verhuisde hij met zijn gezin naar Nederland, waar hij in 1925 de Nederlandse nationaliteit verkreeg. Samen met Fritz Gutmann richtte hij in 1920 de bank Proehl & Gutmann op, waarin ook de Dresdner Bank een belang had. In 1934 werd de bank Proehl & Gutmann opgeheven, mogelijk niet alleen wegens de financiële crisis waarmee Duitsland te kampen had, maar ook, zoals verzoekers stellen, als gevolg van de anti-joodse maatregelen die in Duitsland tegen de Dresdner Bank werden getroffen. Vanaf 1934 werkte Proehl in de door zijn zoon opgerichte firma Proehl & Co. Deze firma hield zich bezig met financiële dienstverlening.

Uit verschillende door verzoekers overgelegde documenten is gebleken dat de nazi’s Proehl al in een vroeg 3. stadium wantrouwden vanwege zijn nauwe familiebanden en zakelijke betrekkingen met joden. Verzoekers hebben gesteld dat als gevolg daarvan de nazi’s hem in 1937 dwongen tot gedeeltelijke verkoop van zijn landgoed Gut Pünstorf nabij de Duitse stad Itzehoe en in 1941 dwongen tot verkoop van de resterende gedeelten. De commissie heeft op grond van bewaard gebleven archiefstukken geconstateerd dat Proehl ook in Nederland al spoedig te maken kreeg met de gevolgen van de bezetting. Vanaf begin 1942 werd hij strafrechtelijk vervolgd wegens ontduiking van door de nazi’s uitgevaardigde regels met betrekking tot de aanmelding van joods kapitaal dat onder zijn firma berustte. Om diezelfde reden werd de firma Proehl & Co vanaf 24 februari 1942 onder beheer gesteld van een Verwalter. In een later stadium werden ook de privé-rekeningen van Proehl en zijn zoon door de nazi’s geblokkeerd. Uiteindelijk is Proehl gearresteerd op 23 juni 1944 en via kamp Vught overgebracht naar concentratiekamp Sachsenhausen-Oraniënburg, dat bestemd was voor politieke gevangenen. Na de bevrijding keerde hij terug naar Amsterdam.

Bekend is dat Proehl kunst verzamelde en in bezit was van een collectie waardevolle schilderijen. Bij het 4. herkomstonderzoek naar het geclaimde schilderij NK 3082 is gebleken dat dit werk in 1924 in bezit kwam van kunsthandel J. Goudstikker, waar het later is gekocht door Proehl. De precieze datum van koop is niet bekend; wel is uit bewaard gebleven archiefstukken op te maken dat het schilderij in ieder geval in 1934 in Proehls bezit was. Proehl heeft het schilderij, dat werd toegeschreven aan Rubens, omstreeks maart 1941 verkocht aan kunsthandel P. de Boer te Amsterdam voor een bedrag van NLG 20.000. In diezelfde periode

Page 23: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

21

verkocht hij aan deze kunsthandel nog een aantal kunstwerken. Het schilderij NK 3082 werd in april 1941 doorverkocht aan de Dienststelle Mühlmann voor NLG 25.000, waarna het terecht kwam bij Sonderauftrag Linz, de instelling die ten behoeve van het op te richten Führermuseum van Hitler werken aankocht.

Kort na de oorlog heeft Proehl aangifte gedaan van de verkoop van het schilderij NK 3082 bij de Stichting 5. Nederlands Kunstbezit (SNK). In het aangifteformulier merkte hij op dat het werk door ‘verkoop’ in bezit was gekomen van kunsthandel P. de Boer. In februari 1949 verklaarde Proehl in het kader van een onderzoek dat naar de kunsthandel werd gevoerd: Het is juist dat ik in het jaar 1941 een viertal schilderijen heb verkocht aan den kunsthandelaar P. de Boer. […] Het schilderij van Rubens was voor mij te groot en omdat dit object een beetje afstak bij mijn collectie wilde ik het wel kwijt. Dit heb ik aan den Heer P. de Boer verteld, die eenige weken nadien mij om een prijs vroeg. Ik heb hem dit schilderij voor f.20.000.- aangeboden, waarna de Boer het van mij afnam. In dezelfde getuigenis verklaarde hij ook: Vervolgens verkocht ik aan de Boer de andere genoemde objecten. Ook deze schilderijen wilde ik kwijt, te meer daar ik in die dagen voorzag dat ik geld nodig zou hebben. Het was mij niet bekend dat deze schilderijen aan de Duitsers zouden worden verkocht. De Boer heeft daar niet met mij over gesproken.

In juli 1951 liet het Bureau Herstelbetalings- en Recuperatiegoederen (Hergo, taakopvolger van de SNK) 6. hem weten dat het werk NK 3082 was gerecupereerd, waarna tussen Proehl en Hergo een briefwisseling heeft plaatsgevonden over een eventuele teruggave. Hoewel Hergo aanvankelijk van mening was dat er geen recht bestond op teruggave omdat de verkoop niet onder dwang van de Duitse autoriteiten zou hebben plaatsgevonden, bood Hergo Proehl eind november 1952 toch aan het schilderij terug te kopen naar de taxatiewaarde van dat moment. Vermoedelijk had Hergo zijn mening inzake het karakter van de verkoop herzien als gevolg van een schrijven van Proehl van 12 november 1952: Ik kom nog eens terug op Uw schrijven van 1 October j.l. en verzoek U mij te willen berichten, of U mij het schilderij van Rubens: Prometheus, wilt verkopen en eventueel tegen welke prijs. Inderdaad heb ik het schilderij niet onder directe dwang van de bezettingsautoriteiten verkocht, maar – zoals ik U ook medegedeeld heb – bestond voor mij toch de noodzakelijkheid hiertoe in verband met de dreigende inbeslagneming van mijn huis Koningslaan 17.

De onderhandelingen hebben niet in een teruggave geresulteerd. Uiteindelijk heeft Proehl nog in maart 7. 1959 contact gezocht met het inmiddels geliquideerde Hergo, maar ook dat leidde niet tot restitutie.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van verzoekers overweegt de commissie het volgende. Uit 8. de archiefstukken blijkt dat de onderhandelingen die Proehl na de oorlog met de Nederlandse

7. Prometheus geketend aan de rots naar P.P. Rubens (NK 3082).

Page 24: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

22

restitutieautoriteiten heeft gevoerd niet hebben geleid tot een uitspraak van de Raad voor het Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter en evenmin tot een schikking met een boven de SNK geplaatst orgaan. Evenmin heeft Proehl na de oorlog expliciet van de vordering tot teruggave afgezien. Onder verwijzing naar de eerste aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit, constateert de commissie dan ook dat hier geen sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak en acht zij verzoekers ontvankelijk in hun verzoek.

Op grond van het geldende rijksbeleid met betrekking tot de restitutie van cultuurgoederen kan tot 9. teruggave worden geadviseerd indien het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en de oorspronkelijk eigenaar het bezit van het kunstwerk onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Volgens de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001, overgenomen door de regering, dienen verkopen door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 als onvrijwillig te worden beschouwd, tenzij nadrukkelijk anders blijkt. In haar reactie op deze aanbeveling heeft de regering aangegeven dat ook andere specifieke groepen van vervolgingsslachtoffers een beroep kunnen doen op deze bewijsregel (TK 2001-2002, 25 839, nr. 27).

De commissie concludeert met betrekking tot de eigendomsvraag dat vast is komen te staan dat het 10. geclaimde schilderij in ieder geval sinds 1934 toebehoorde aan Proehl en dat het werk tot het moment van verkoop, omstreeks maart 1941, in zijn bezit was.

Ten aanzien van de aard van het bezitsverlies merkt de commissie het volgende op. Uit het onderzoek is 11. gebleken dat Proehl vanaf eind jaren dertig onder bedreiging van de nazi’s heeft gestaan en uiteindelijk is gearresteerd en naar concentratiekamp Sachsenhausen is overgebracht. Hoewel zelf niet joods, waren zijn vrouw en daarmee ook zijn kinderen van joodse afkomst en bevond Proehl zich alleen al op grond hiervan in een zeer kwetsbare positie. Ook zijn betrekkingen met joodse bankiers en cliënten en de hulp die hij hun verleende, hebben bijgedragen aan zijn eigen vervolging. De commissie is dan ook van oordeel dat Proehl als slachtoffer van nazivervolging dient te worden aangemerkt. Onder toepassing van het regeringbeleid gaat de commissie er dan ook vanuit dat Proehl het schilderij in maart 1941 onvrijwillig heeft verkocht, als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De commissie overweegt dat de verklaringen die Proehl na de oorlog heeft afgelegd (zie alinea’s 5 en 6), hoewel op het eerste gezicht dubbelzinnig, niet op het tegendeel wijzen. Dat Proehl in zijn aangifte bij de SNK kort na de oorlog uitging van een ‘gewone’ verkoop, is alleszins begrijpelijk in het licht van de toenmalig geldende opvattingen met betrekking tot vrijwilligheid en onvrijwilligheid. Aan de getuigenis van februari 1949 in het kader van het onderzoek naar kunsthandelaar P. de Boer hecht de commissie minder waarde dan aan Proehls latere verklaring van 1952, aangezien het waarschijnlijk is dat Proehl de kunsthandelaar, met wie hij vaker zaken had gedaan, niet wilde belasten. In de verklaring van november 1952 wordt duidelijk een verband gelegd tussen de verkoop van het schilderij en de vervolgingsmaatregelen van de Duitse bezetter tegen Proehl.

Op grond van het voorgaande acht de commissie het verzoek tot teruggave van het geclaimde schilderij 12. toewijsbaar. De commissie is van oordeel dat daaraan geen voorwaarde tot terugbetaling van de destijds ontvangen koopsom dient te worden verbonden. De commissie wijst daarbij op de vierde aanbeveling van de Commissie Ekkart van april 2001, die bepaalt dat een verplichting tot terugbetaling uitsluitend bestaat wanneer de toenmalige verkoper de opbrengsten ter vrije beschikking heeft gekregen. Bij twijfel of men de opbrengsten daadwerkelijk heeft genoten, dient aan de rechthebbenden het voordeel van de twijfel te worden gegund, zo wordt in de vijfde aanbeveling opgemerkt. Gezien de kwetsbare positie waarin het gezin Proehl zich bevond, acht de commissie aannemelijk dat Proehl de verkregen gelden niet vrijelijk heeft kunnen besteden, maar als gevolg van de oorlogsomstandigheden heeft moeten aanwenden ter bescherming van zijn gezin. Dit blijkt ook uit Proehls verklaring van februari 1949 (alinea 5), waarin hij stelt de schilderijen verkocht te hebben omdat hij in die dagen voorzag geld nodig te hebben. Ook de omstandigheid dat de firma Proehl & Co vanaf begin 1942 onder beheer was geplaatst en de zakelijke en privérekeningen van Proehl en zijn zoon geblokkeerd waren, maakt aannemelijk dat Proehl de opbrengst van de verkoop van het schilderij niet ter vrije beschikking heeft gehad. Gelet op een en ander moet worden aangenomen dat bij teruggave van het werk zonder terugbetaling geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Prometheus geketend aan de rots (NK 3082) te restitueren aan de erven van Ernst Paul Caesar Heinrich Proehl.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 9 februari 2009 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter) (E. Campfens, secretaris)

Page 25: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

23

3. Advies inzake Heppner (zaaknummer RC 1.79)

Bij brief van 4 mei 2007 heeft Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) een restitutieverzoek inzake het schilderij Schilderes en dienstmeisje in een atelier van J. Voorhout I ter advisering voorgelegd aan de Restitutiecommissie. Dit kunstwerk is na de recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog deel gaan uitmaken van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) onder inventarisnummer NK 1973. NK 1973 bevindt zich thans in depot bij het Instituut Collectie Nederland te Rijswijk.

De procedure

Bij brief van 23 maart 2007 diende M.B. (A.) H. (hierna: verzoeker) een verzoek tot teruggave van NK 1973 in bij de minister. De aanleiding voor dit restitutieverzoek vormde een publicatie op de website van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) waarin wordt vermeld dat NK 1973 in de Tweede Wereldoorlog in het bezit is geweest van Albert Heppner. De claim van verzoeker omvatte aanvankelijk ook een tweede kunstwerk, het schilderij Landschap met kudde bij een poel van J.S. van Ruysdael, voorheen NK 2653. Bij brief van 4 mei 2007 heeft de minister verzoeker geïnformeerd dat teruggave van dit tweede kunstwerk niet mogelijk was. De reden hiervoor was dat dit kunstwerk al was teruggegeven aan een derde, na advies van de Restitutiecommissie (RC 1.41).

Naar aanleiding van het adviesverzoek van de minister met betrekking tot NK 1973 heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 6 oktober 2008. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 30 oktober 2008 aan de minister toegezonden voor feitelijke aanvulling en bij brief van dezelfde datum voor commentaar toegezonden aan verzoeker. Bij brieven van 17 november 2008 en 2 december 2008 heeft verzoeker gereageerd op het conceptonderzoeksrapport. Verzoeker heeft daarbij aanvullende documentatie verstrekt met betrekking tot het leven van de familie Heppner tijdens de oorlog. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 9 maart 2009. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar dit onderzoeksrapport.

Verzoeker heeft zich in de procedure voor de commissie laten vertegenwoordigen door M.H. Stötzel, advocaat te Marburg (Duitsland).

Overwegingen

Verzoeker heeft gesteld dat: ‘[he is]1. the only son and the direct heir of the late Dr. Albert Heppner’s estate, including his artwork respectively the assets from his company A. Heppner art dealers’. De commissie ziet in de overgelegde erfrechtelijke stukken, in het bijzonder de verklaring van erfrecht betreffende Albert Heppner en het testament van zijn weduwe, geen aanleiding om te twijfelen aan de status van verzoeker als de zoon en erfgenaam van Albert Heppner.

Hier volgt een samenvatting van de feiten in het onderzoeksrapport van 9 maart 2009. Albert Heppner 2. (hierna: Heppner) werd op 28 september 1900 in Berlijn geboren en was van joodse afkomst. In 1927 trad hij in het huwelijk met Irene Marianne Krämer. In verband met hun joodse afkomst emigreerde het echtpaar in 1933 naar Nederland. Heppner vestigde in Amsterdam de schilderijenhandel ‘A. Heppner’. Volgens verzoeker hebben Heppner en zijn gezin na de Duitse inval tevergeefs getracht naar de Verenigde Staten te vluchten. Verzoeker stelt dat Heppners ‘business activities legally ended in 1940’ vanwege de anti-joodse maatregelen van het naziregime, maar dat hij nadien illegaal op kleine schaal in kunst is blijven handelen.

Met medewerking van twee ‘stromannen’ zou Heppner vervolgens de ‘arische’ kunsthandel ‘3. Wicoram’ te Amsterdam hebben opgericht, waarin hij achter de schermen een leidende rol zou hebben gehad. Volgens verzoeker zijn tussen 1941 en 1944 via ‘Wicoram’ schilderijen van Heppner verkocht. Na een nieuwe en eveneens mislukte vluchtpoging verscholen Heppner en zijn gezin zich in augustus 1942 op een onderduikadres, waar zij verbleven tot het einde van de oorlog. In november 1942 is de firma ‘A. Heppner’ onder bewind van een Verwalter gesteld en geliquideerd. Kort na het einde van de oorlog overleed Heppner. Zijn weduwe en zoon emigreerden vervolgens naar de Verenigde Staten. ‘Wicoram’ werd per 1 januari 1965 opgeheven. Het is onbekend wie de rechtsopvolgers van deze firma zijn.

Verzoeker heeft gesteld dat het thans geclaimde schilderij NK 1973 deel heeft uitgemaakt van ‘4. the Heppner-collection at the time, when A. Heppner had to face severe threatenings and persecution measurements and had to bear massif losses by confiscation’. Verzoeker stelt op basis van een collectie van 178 ‘art catalogue cards, detailing Albert Heppner’s inventory, 1933-1941’, aanwezig in het Jewish Museum of Maryland in de Verenigde Staten, dat Heppner het thans geclaimde schilderij in bezit heeft gehad en op 15 juli 1941 aan een onbekende koper heeft verkocht.

Het in overweging 4 genoemde kaartsysteem bevat een fiche betreffende het thans geclaimde schilderij, 5. vermoedelijk in het handschrift van Heppner. Op dit kaartje is vermeld ‘Prov.: Mr. Schretlen, A’dam, 29-4-‘41’, wat er waarschijnlijk op duidt dat het schilderij op de genoemde datum door (de kunsthandel van) Heppner is verworven bij de kunsthandelaar M.J. Schretlen aan de Herengracht 390 te Amsterdam. Dat het

Page 26: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

24

schilderij in 1941 in handen is geweest van ‘Ksth. Dr. A. Heppner, A’dam’ kan eveneens worden opgemaakt uit de fotodocumentatie van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie.

Het in overweging 5 genoemde kaartje bevat tevens de aantekening ‘6. K. 15-7-‘41’, wat waarschijnlijk aangeeft dat het schilderij op 15 juli 1941 is verkocht. Op het kaartje staat de naam van de koper niet vermeld, maar op basis van gegevens van de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) is aannemelijk dat het gaat om de Nederlandse kunstverzamelaar A.C.J.A. Stoecker te Amsterdam. Stoecker noteerde na de oorlog op een SNK-aangifteformulier over de herkomst van het schilderij: ‘Dr. Heppner’.

Het is mogelijk dat Heppner de verkoop van het schilderij liet verlopen via de kunsthandel ‘7. Wicoram’, die kort daarvoor (in juni 1941) was opgericht. Het is echter evenzeer mogelijk dat Heppner het kunstwerk rechtstreeks verkocht. Het in overweging 5 genoemde kaartje lijkt tevens een verkoopsom in codetaal te bevatten, maar de hoogte is niet bekend en bovendien is niet bekend wat er met de verkoopsom is gebeurd. Op het kaartje staat voorts een bedrag vermeld, NLG 2.800,-, maar niet bekend is waarnaar dit bedrag verwijst.

Onderzoeksgegevens wijzen uit dat Stoecker het kunstwerk op een gegeven moment heeft verkocht en 8. dat het kunstwerk uiteindelijk, na enige opvolgende transacties, in 1944 is aangekocht door een Duitse koper ten behoeve van het op te richten Führermuseum te Linz (Oostenrijk). Na de oorlog is het kunstwerk gerecupereerd naar Nederland.

8. Schilderes en dienstmeisje in een atelier van J. Voorhout I (NK 1973).

Page 27: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

25

De handelsactiviteiten van Heppner in 1941 en later dienen in de optiek van verzoeker te worden 9. beschouwd als ‘a simple matter of an attempt to just survive the deadly menace, since he and his family could not escape from Holland any more’. Eventuele opbrengsten van de schilderijen die Heppner in de jaren na 1940 verkocht, rechtstreeks of via de kunsthandel ‘Wicoram’, heeft Heppner volgens verzoeker moeten aanwenden om zijn vluchtpogingen en het leven als onderduiker te bekostigen en om te voorzien in ‘the bare necessities during these years’. Dit geldt derhalve volgens verzoeker ook voor het thans geclaimde en in 1941 verkochte schilderij.

Voor zover bekend heeft (de familie) Heppner het thans geclaimde schilderij na de oorlog niet als vermist 10. opgegeven bij de SNK en is na de terugkeer van het kunstwerk in Nederland niet gecorrespondeerd over eventuele teruggave ervan. Wel heeft de familie de vermissing opgegeven van enige andere schilderijen, die omstreeks november 1941 geconfisqueerd zouden zijn.

Met betrekking tot de eigendom van NK 1973 overweegt de commissie het volgende. De thans beschikbare 11. archiefstukken bieden voldoende basis om aan te nemen dat het thans geclaimde schilderij op 29 april 1941 door Heppner is aangekocht en op 15 juli 1941 weer is verkocht, rechtstreeks of via de kunsthandel ‘Wicoram’. Op het in overwegingen 5 en 6 genoemde kaartje uit de catalogus van Heppner staan deze data vermeld en daarnaast verwijst ook de andere aan de commissie beschikbare documentatie die betrekking heeft op de herkomstgeschiedenis van het kunstwerk, naar Heppner. De commissie acht hiermee voldoende aangetoond dat Heppner het bezit heeft gehad van het thans geclaimde schilderij en dat hij dit bezit is verloren door verkoop. In het verlengde hiervan overweegt de commissie dat het geclaimde schilderij is aan te merken als oude handelsvoorraad, aangezien Heppner het kunstwerk kocht voordat de in overweging 3 genoemde Verwalter bij de kunsthandel ‘A. Heppner’ werd aangesteld. Op grond van het geldende restitutiebeleid inzake de kunsthandel is alleen voor goederen die hebben behoord tot de oude handelsvoorraad teruggave mogelijk.

De commissie heeft vervolgens onderzocht of er aanwijzingen zijn die onvrijwillig bezitsverlies in hoge mate 12. waarschijnlijk maken, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4, 5 en 6 van de Commissie Ekkart. Bij het ontbreken van aangifteformulieren waarin onvrijwillig bezitsverlies is aangegeven, zoals in het geval van Heppner, kan de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid ook worden aangenomen indien wordt aangetoond dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang.

De commissie overweegt in dit verband ten aanzien van het bezitsverlies van Heppner dat het een verkoop 13. betrof door de eigenaar, rechtstreeks of met hulp van de door hem aangestelde ‘stromannen’ van de kunsthandel ‘Wicoram’, aan een Nederlandse kunstverzamelaar, terwijl bij deze verkoop niet is gebleken van enige directe dreiging of dwang van het naziregime. Daarbij overweegt de commissie dat zowel de aankoop van het kunstwerk tijdens de oorlog (in 1941) als de verkoop nog geen drie maanden later past in het normale beeld van de kunsthandel, waarin de verkoop van handelsvoorraad centraal staat en kunstwerken vaak al na een korte periode van eigenaar verwisselen. Naar het oordeel van de commissie duidt deze wijze van bezitsverlies niet op onvrijwilligheid, als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Het standpunt van verzoeker in overweging 9 is naar het oordeel van de commissie onvoldoende om ten aanzien van deze verkoop tot een ander inzicht te komen.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot teruggave van het schilderij Schilderes en dienstmeisje in een atelier van J. Voorhout I (NK 1973) af te wijzen.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 9 maart 2009 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter) (E. Campfens, secretaris)

Page 28: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

26

4. Advies inzake Adelsberger (zaaknummer RC 1.91)

Bij brief van 4 juli 2007 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) een restitutieverzoek tot teruggave van de schilderijen Jupiter besluipt de slapende Antiope in de gedaante van een satyr van H. Goltzius, Berglandschap van A. von Stadler en Landschap van A. von Stadler ter advisering aan de commissie voorgelegd. Deze kunstwerken maken sinds hun recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie), respectievelijk onder inventarisnummers NK 2425, NK 3277 en NK 3278. Momenteel bevindt NK 2425 zich in bruikleen bij het Frans Halsmuseum in Haarlem, terwijl NK 3277 en NK 3278 zich in depot bevinden bij het Instituut Collectie Nederland.

De procedure

Bij brief van 27 maart 2007 diende mevrouw R.F.-I., te H., Israel (hierna: verzoekster) een restitutieverzoek in bij de minister met betrekking tot de drie genoemde schilderijen. De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een publicatie op de website van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) waarin met betrekking tot de herkomst van NK 2425, NK 3277 en NK 3278 onder andere wordt vermeld: ‘A. Adelsberger (collectie), Nürnberg’. De minister heeft de commissie bij zijn adviesverzoek gevraagd aandacht te besteden aan de ontvankelijkheid van de claim, aangezien ‘op het departement met betrekking tot de ontvankelijkheid serieuze vragen zijn gerezen’. Mede met het oog op een meegezonden memo van prof. dr. R.E.O. Ekkart van 20 juni 2007 begrijpt de commissie de vraag van de minister aldus, dat het bezitsverlies van de thans geclaimde kunstwerken mogelijk al in 1930/31 heeft plaatsgevonden en dat de commissie moet beoordelen of het verzoek om teruggave op grond van het geldende restitutiebeleid in overweging kan worden genomen.

Naar aanleiding van het adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 18 augustus 2008. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 7 oktober 2008 aan de minister verzonden voor feitelijke aanvulling en bij brief van dezelfde datum voor commentaar toegezonden aan verzoekster. Bij brief van 20 november 2008 heeft verzoekster gereageerd op het conceptonderzoeksrapport. Deze reactie bevatte tot dan toe onbekende gegevens, op grond waarvan de ontvankelijkheid van deze claim kon worden vastgesteld. Naar aanleiding van deze gegevens is aanvullend onderzoek verricht. De resultaten daarvan zijn samen met op 27 januari 2009 aan de commissie toegezonden nadere informatie van verzoekster in het conceptonderzoeksrapport verwerkt. Vervolgens is het onderzoeksrapport vastgesteld op 9 maart 2009. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar dit onderzoeksrapport.

Verzoekster heeft zich tijdens de procedure voor de commissie laten vertegenwoordigen door L. Fremy, advocaat te Berlijn, Duitsland.

Overwegingen

1. Verzoekster heeft gesteld een kleindochter en erfgename te zijn van Abraham Adelsberger. In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enige documenten inzake de erfrechtelijke positie van verzoekster, naar aanleiding waarvan de commissie geen reden heeft gezien te twijfelen aan deze status van verzoekster. Volgens verzoekster hebben de erven van Abraham Adelsberger de onderhavige schilderijen ten gevolge van het naziregime verloren.

2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 9 maart 2009 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. Abraham Adelsberger (hierna: Adelsberger) werd op 23 april 1863 in Hockenheim, Duitsland, geboren. Hij was gehuwd met Clothilde Reichhold (1872-1954). Het echtpaar was van joodse afkomst. Uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren: Paul Adelsberger (1894-1973) en Sophie Adelsberger (1897-1983). Adelsberger was een speelgoedfabrikant en woonde met zijn gezin in Neurenberg. Volgens verzoekster had Adelsberger een omvangrijke kunstcollectie.

3. Verzoekster heeft gesteld dat Adelsberger in Duitsland reeds in 1934 te maken kreeg met anti-joodse maatregelen. In 1937 werd hij gedwongen zijn woning te verkopen en werden twee andere onroerende zaken en zijn speelgoedfabriek ‘geariseerd’. Zoon Paul is vermoedelijk in 1934 naar New York vertrokken, waar hij is gehuwd met Rosalie Weill. Dochter Sophie huwde in 1920 met Alfred Isay, die eveneens van joodse afkomst was. Uit dit huwelijk werd op 28 juni 1921 verzoekster geboren en in 1927 een zoon, Walter. Ook het gezin van Sophie kreeg te maken met de anti-joodse maatregelen van het nazibewind. In februari 1934 emigreerde Sophie en haar gezin naar Nederland, alwaar zij zich in Amsterdam vestigden. In 1939 vertrokken ook Adelsberger en zijn echtgenote naar Nederland, waar zij na aankomst inwoonden bij hun dochter Sophie en schoonzoon Alfred Isay aan de Schubertstraat 66 te Amsterdam. Volgens verzoekster was Adelsberger bij zijn emigratie gedwongen zijn waardevolle bezittingen, waaronder de familiejuwelen, aan de nazi’s af te staan. Het zou Adelsberger echter wel zijn gelukt een aantal schilderijen naar Amsterdam mee te nemen, waarvan er enkele later moesten worden verkocht.

Page 29: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

27

4. Adelsberger overleed op 24 augustus 1940 in Amsterdam. Zijn dochter Sophie en haar gezin hebben als onderduikers de oorlog overleefd. Zijn weduwe Clothilde werd in 1943 door de Duitsers opgepakt en gedeporteerd naar doorgangskamp Westerbork. Van daaruit werd zij op transport gesteld naar Bergen-Belsen, maar zij wist de oorlog te overleven.

5. Uit onderzoek is niet gebleken dat de erven Adelsberger na de oorlog contact hebben gehad met de Nederlandse restitutieautoriteiten over de thans geclaimde werken. Onder verwijzing naar de eerste aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit oordeelt de commissie dat hier dan ook geen sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak.

6. Op grond van het geldende rijksbeleid met betrekking tot de restitutie van cultuurgoederen kan tot teruggave worden geadviseerd indien de eigendom in hoge mate aannemelijk is gemaakt en de oorspronkelijke eigenaar het bezit van het kunstwerk onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.

7. Met betrekking tot het kunstwerk NK 2425 zijn de herkomstgegevens niet sluitend. In de herkomstreconstructie van BHG wordt gemeld dat dit schilderij deel uitmaakte van de collectie van Adelsberger, die op 10 augustus 1930 werd geveild bij veilinghuis Hugo Helbing te München, Duitsland. BHG concludeerde dat het schilderij op deze veiling niet werd verkocht. BHG stelde voorts vast dat dit kunstwerk op 11 februari 1941 in handen kwam van kunsthandel D.A. Hoogendijk & Co te Amsterdam. In de herkomstgegevens kwam tevens de naam ‘Jay’ naar voren. Deze naam komt voor op een inventariskaart in het archief van kunsthandel Hoogendijk, waarop is vermeld dat het genoemde kunstwerk afkomstig was van: ‘den heer A. Jay, Schubertstr. 66 Amsterdam’, met de datum: ‘11/2/’41’. Deze vermelding is hoogstwaarschijnlijk een verschrijving van de naam ‘Isay’. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is hiermee Adelsbergers schoonzoon Alfred Isay bedoeld (genoemd in overweging 3), die vanaf 1936 op het genoemde adres stond ingeschreven. De commissie komt op basis van deze onderzoeksinformatie tot de conclusie dat het huidige NK 2425 met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is verkocht door Isay op 11 februari 1941.

8. Uit de geraadpleegde documentatie kan niet worden opgemaakt of het schilderij op het moment van verkoop nog deel uitmaakte van de onverdeelde nalatenschap van de in 1940 overleden Adelsberger of dat het werk inmiddels eigendom was geworden van Isay zelf. Verzoekster heeft hierover opgemerkt: ‘Due to the difficult situation for Jews in 1940 and later it was not possible for Abraham Adelberger’s

heirs to settle the estate after his death and to divide up the assets. The single items were in the possession of the heirs in Amsterdam who lost them later due to persecution’.

9. Jupiter besluipt de slapende Antiope in de gedaante van een satyr van Hendrick Goltzius (NK 2425).

Page 30: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

28

De commissie acht deze verklaring zeer aannemelijk en stelt zich daarom op het standpunt dat het huidige NK 2425 tot het moment van verkoop behoorde tot Adelsbergers onverdeelde nalatenschap. De commissie is op grond van het bovenstaande van oordeel dat in hoge mate aannemelijk is geworden dat NK 2425 tijdens de oorlog, tot 11 februari 1941, eigendom was van de erven Adelsberger.

9. Over de aard van het bezitsverlies van NK 2425 overweegt de commissie het volgende. Volgens de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001 dienen verkopen door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 als onvrijwillig te worden beschouwd, tenzij nadrukkelijk anders blijkt. De verkoop van dit schilderij vond plaats in Amsterdam op 11 februari 1941 door de erven Adelsberger, particulieren van joodse afkomst. Deze verkoop is naar het oordeel van de commissie als onvrijwillig te beschouwen.

10. Ten aanzien van de twee andere thans geclaimde kunstwerken NK 3277 en NK 3278 zijn de herkomstgegevens evenmin sluitend. In de door BHG verrichte herkomstreconstructie wordt gesteld dat op de in overweging 7 genoemde veiling van 8 oktober 1930 bij veilinghuis Hugo Helbing in München verschillende werken van A. von Stadler uit de collectie Adelsberger ter veiling werden aangeboden. NK 3277 en NK 3278 komen wat betreft de afbeelding en de afmeting respectievelijk overeen met de werken vermeld in de veilingcatalogus onder nummers 155 en 154. Het is onbekend of de schilderijen op deze veiling ook daadwerkelijk zijn verkocht. Van de eventuele kopers is in elk geval geen naam bekend. Uit onderzoek is voorts gebleken dat deze twee kunstwerken op 13 november 1941 door een zekere Weinberg zijn verkocht aan Kunsthandel N.V. voorheen Kunsthandel J. Goudstikker (Goudstikker/Miedl). Het onderzoek heeft geen nader licht kunnen werpen op de gebeurtenissen met betrekking tot deze schilderijen tijdens de oorlog. Verzoekster heeft in dit kader het volgende gesteld: ‘Regarding the two paintings by Toni von Stadler (NK 3277 and NK 3278) no further evidence was found.

As both paintings appeared in 1941 in Amsterdam, it has to be concluded that Abraham Adelsberger also managed to take these paintings with him to Amsterdam and that the paintings were sold to finance the subsistence of the family’.

11. Met betrekking tot deze stelling van verzoekster overweegt de commissie als volgt. Het is mogelijk dat Adelsberger of diens erven de onderhavige werken in Amsterdam hebben verkocht. Het is echter evenzeer mogelijk dat deze schilderijen door Adelsberger al in 1930 vrijwillig zijn verkocht op de bovengemelde veiling bij Hugo Helbing, of in de jaren daarna. De commissie oordeelt dat bij deze stand van het onderzoek, en bij uitblijven van nieuwe informatie over het bezitsverlies van NK 3277 en NK 3278, onvoldoende grond aanwezig is om verzoekster te kunnen volgen in haar stelling dat de kunstwerken tijdens de oorlog in Amsterdam zijn verkocht ten behoeve van Adelsberger en/of zijn familie. Derhalve kan de commissie ten aanzien van NK 3277 en NK 3278 thans niet aannemen dat Adelsberger of diens erven onvrijwillig bezitsverlies hebben geleden door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij H. Goltzius, Jupiter besluipt de slapende Antiope in de gedaante van een satyr (NK 2425) te restitueren aan de erven van Abraham Adelsberger.

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek om teruggave van de schilderijen A. von Stadler, Berglandschap (NK 3277) en A. von Stadler, Landschap (NK 3278) af te wijzen.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 9 maart 2009 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter) (E. Campfens, secretaris)

Page 31: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

29

5. Advies inzake Nardus (zaaknummer RC 1.65)

Bij brief van 26 maart 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies inzake het verzoek van S.N. te Frankrijk tot teruggave van twee schilderijen, die thans deel uitmaken van de NK-collectie onder de inventarisnummers NK 2894 en NK 2895. Het betreft twee anonieme Florentijnse schilderijen uit het laatste kwart van de 15e eeuw met de titels Portret van een vrouw en Portret van een man. De beide schilderijen bevinden zich als langdurig bruikleen in de collectie van het Bonnefantenmuseum te Maastricht. De procedure

S.N. (hierna: verzoeker) heeft bij brief van 3 februari 2007 het restitutieverzoek ingediend bij de minister. Verzoeker heeft laten weten dat Patrick Neslias te Frankrijk hem vertegenwoordigt in deze zaak.De commissie heeft in het kader van het aan haar voorgelegde restitutieverzoek een conceptonderzoeksrapport opgesteld (7 april 2008), dat op 25 april 2008 voor commentaar is toegezonden aan verzoeker. Op dit rapport heeft verzoeker op 24 juni 2008 commentaar verschaft. Dit commentaar is als bijlage bij het definitieve onderzoeksrapport opgenomen en maakt daar integraal deel van uit. Op 16 maart 2009 heeft verzoeker aanvullende informatie gegeven over de toedracht van de zaak. Ook dit commentaar maakt als bijlage deel uit van het definitieve onderzoeksrapport. De commissie heeft in het kader van het onderzoek de Franse juriste Corinne Hershkovitch te Parijs gevraagd nader onderzoek te doen naar bepaalde aspecten van de zaak. Haar reactie van 16 maart 2009 is in het rapport verwerkt. De commissie verwijst in dit advies voor de feiten die ten grondslag liggen aan het restitutieverzoek naar haar onderzoeksrapport, dat is vastgesteld in de vergadering van 6 april 2009. R. Herrmann, oud-voorzitter van de commissie, heeft de commissie in deze zaak bijgestaan als adviseur.

Overwegingen

Verzoeker is kleinzoon van Leonardus Salomon (1868-1955) en vraagt teruggave van de schilderijen 1. in hoedanigheid van erfgenaam. De commissie heeft kennis genomen van een door verzoeker verstrekt erfrechtelijk stuk en ziet geen aanleiding te twijfelen aan de erfrechtelijke status van verzoeker.

Leo Nardus, geboren Leonardus Salomon, werd geboren in Nederland als zoon van een antiekhandelaar. Hij 2. trouwde in 1904 met de dochter van een kunsthandelaar met wie hij zich in Parijs vestigde. Het echtpaar kreeg twee dochters. Volgens verzoeker was Leo Nardus (hierna: Nardus) zeer vermogend en bouwde hij een omvangrijke kunstcollectie op. Vanaf 1921 woonde Nardus met zijn dochters in Tunesië, waar hij ook tijdens de Tweede Wereldoorlog verbleef. Het beheer van de collectie vertrouwde hij toe aan een goede vriend, van joodse afkomst, Arnold van Buuren (hierna: Van Buuren). In juli 1928 kwamen Nardus en Van Buuren overeen dat zij gezamenlijk eigenaar waren van de collectie schilderijen en dat ieder voor zich bevoegd was tot verkoop van werken, waarbij de opbrengst gedeeld zou worden.

Tijdens de oorlog bevond de kunstcollectie zich bij Van Buuren te Haarlem. Uit een verplichte opgave 3. van kunstvoorwerpen aan de bezettingsautoriteiten door Van Buuren in 1940, waarboven ‘Kollektion van Buuren/Nardus’ staat vermeld, valt op te maken dat ook de twee thans geclaimde werken op dat moment bij Van Buuren aanwezig waren. Van Buuren werd door anti-joodse maatregelen van de bezetter gedwongen deze werken in te leveren bij de Duitse roofbank Lippmann, Rosenthal & Co., Sarphatistraat te Amsterdam. De twee geclaimde werken staan vermeld op een lijst van bij deze bank ingeleverde kunstwerken. In 1943 zijn de geclaimde werken via of aan veilinghuis Mak van Waay te Amsterdam verkocht, waarbij vermoedelijk 220 gulden voor de twee werken samen is betaald.

Van Buuren en zijn echtgenote zijn op 23 april 1943 omgekomen te Sobibor. Hun kinderen hebben de oorlog 4. overleefd. In oktober 1945 heeft een dochter van Van Buuren op de aangifteformulieren van de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) aangegeven dat de twee thans geclaimde werken in bezit waren van ‘Arnold van Buuren en Leo Nardus’ en dat er sprake was geweest van confiscatie.

Nardus en de rechtsopvolgers van Van Buuren hebben in 1947 een overeenkomst tot scheiding en deling 5. van de kunstcollectie gesloten, waarbij Nardus alle rechten op de schilderijencollectie verkreeg, evenals bestaande of toekomstige vorderingsrechten jegens derden terzake van de collectie, zoals Lippmann, Rosenthal & Co (later: LVVS). De Raad voor het Rechtsherstel heeft de overeenkomst in een vonnis uit 1949 erkend. De commissie neemt daarom aan dat de rechten op de thans geclaimde werken vanaf 1947 bij (de erfgenamen van) Nardus zijn komen te liggen.

De in Tunesië woonachtige Nardus liet zich na de oorlog door zijn dochter Flory Nardus vertegenwoordigen 6. bij het opsporen van de tijdens de oorlog verloren kunstwerken uit de collectie. Flory ging daarbij in 1948 een samenwerkingsverband aan met Georges Schiff-Giorgini (hierna: Giorgini), bankier te Parijs. Dit samenwerkingsverband heeft in later jaren tot grote onenigheid tussen Giorgini en de familie Nardus geleid en tot onduidelijkheid bij de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten.

Page 32: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

30

Met betrekking tot dit samenwerkingsverband heeft de commissie kennis genomen van een tweetal 7. overeenkomsten, een in het Frans opgestelde (niet ondertekende) overeenkomst van 1 oktober 1948 en een in het Nederlands opgestelde overeenkomst van 11 februari 1950. De overeenkomst uit 1948 hield in dat Giorgini 25% van de opbrengst van de door hem te verkopen kunstwerken uit de collectie van Nardus zou ontvangen, en Nardus de andere 75%. Tevens nam Giorgini hierbij bepaalde schulden van Flory Nardus over. De overeenkomst uit 1950 bepaalde ‘Partij Nardus draagt hierbij aan partij Giorgini over, welke overdracht partij Giorgini hierbij aanvaardt, alle rechten, welke hij kan doen gelden tegen LVVS (..), in het bijzonder zijn vordering op LVVS uit hoofde van de verkoop van de z.g. collectie Nardus. Deze overdracht geschiedt tot zekerheid voor de betaling van hetgeen partij Giorgini van partij Nardus te vorderen heeft krachtens de overeenkomst van partijen d.d. 8 oktober 1948 (….) Daarnaast wordt in de stukken gerefereerd aan de oprichting op 9 februari 1951 van een zogeheten ‘association en participation’, een vennootschap naar Frans recht, op grond waarvan – naar de commissie begrijpt - Giorgini de vertegenwoordigingsbevoegdheid verkreeg en zich ten opzichte van derden als rechthebbende van de kunstcollectie kon presenteren. De commissie neemt op basis hiervan aan dat Giorgini bepaalde (beperkte) rechten ten aanzien van de collectie verkreeg, als zekerheid voor een geldvordering.

Een aantal werken uit de collectie Nardus/Van Buuren is na de oorlog teruggevonden en de 8. twee thans geclaimde NK-werken kwamen zo op enig moment onder beheer van de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten. Uit het onderzoek is gebleken dat Giorgini zich vanaf 1951 jegens de rechtsherstelautoriteiten in Nederland presenteerde als eigenaar van de collectie. In het dossier bevindt zich tevens een verklaring van Flory Nardus van 9 februari 1951 waarbij zij bevestigt dat de eigendomsrechten op de gerecupereerde en te recupereren werken waren overgedragen aan Giorgini. De Nederlandse advocaat van Giorgini deed deze verklaring aan de rechtsherstelautoriteiten toekomen in antwoord op vragen over de positie van Giorgini als rechthebbende. De commissie heeft in dit verband echter ook kennisgenomen van een brief van Flory Nardus aan een Franse rechterlijke instantie van 18 april 1953, waarin zij beargumenteert dat deze verklaring slechts was opgesteld met het doel Giorgini, bij zijn onderhandelingen met de rechtsherstelautoriteiten, meer autoriteit te verschaffen: ‘La déclaration ci-dessus n’ayant pas d’autre but, disait-il [Giorgini, RC], que de lui donner plus d’autorité à l’égard des tiers.’ De toedracht noch de uitkomst van de gerechtelijke procedure in Frankrijk die Flory Nardus in 1953 had aangespannen tegen Giorgini, en in het kader waarvan zij deze brief kennelijk had opgesteld, zijn de commissie bekend. Het onderzoek door C. Hershkovitch heeft uitgewezen dat Flory Nardus in de jaren vijftig in Frankrijk diverse rechtszaken heeft aangespannen tegen Giorgini, maar nadere bijzonderheden zijn onbekend, aangezien de betreffende dossiers waarschijnlijk zijn vernietigd.

10. Anoniem, Portret van een vrouw (NK 2894). 11. Anoniem, Portret van een man (NK 2895).

Page 33: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

31

De thans geclaimde NK-werken zijn op enig moment na de oorlog tezamen met een derde schilderij, in het 9. bezit gesteld van Giorgini als voormalig eigendom van Nardus/Van Buuren. Hoe en wanneer Giorgini de NK-werken in bezit kreeg is onbekend. Giorgini retourneerde in december 1951 beide schilderijen echter aan het Bureau Herstelbetalings- en recuperatiegoederen (Hergo) onder de mededeling ‘welke nader gebleken zijn niet tot de verzameling Van Buuren/Nardus te behoren’. In de akte van overdracht die bij deze transactie werd opgesteld, doet Giorgini afstand van rechten ten aanzien van betreffende schilderijen. Zijn bezit van één van deze drie werken berustte naar alle waarschijnlijkheid inderdaad op een vergissing, aangezien er aanwijzingen bestaan dat dit schilderij niet behoorde tot de collectie Nardus/Van Buuren. De beide andere door Giorgini geretourneerde werken zijn de thans geclaimde NK-werken, waarvan de commissie evenwel heeft vastgesteld dat zij met zekerheid tot de collectie Nardus/Van Buuren hebben behoord. De beweegredenen van Giorgini om de werken te retourneren zijn onbekend.

Daarnaast is uit het onderzoek gebleken dat alle gelden die aan Nardus toekwamen uit hoofde van zijn 10. vorderingen op Lippmann, Rosenthal & Co, Sarphatistraat in liquidatie (LVVS) ten gunste van Giorgini zijn overgemaakt. Verzoeker heeft betoogd dat deze uitkering van LVVS de kosten van Giorgini verre oversteeg, hetgeen de commissie aannemelijk acht.

Op basis van dit feitenrelaas dient de commissie te bezien of tot teruggave van de geclaimde schilderijen 11. kan worden geadviseerd. Op grond van het geldende rijksbeleid met betrekking tot restitutie van cultuurgoederen kan tot teruggave worden geadviseerd indien het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en de oorspronkelijke eigenaar het bezit van de schilderijen onvrijwillig heeft verloren als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.

Met betrekking tot de eigendomsvraag constateert de commissie dat uit het onderzoek is gebleken dat de 12. twee geclaimde werken op het moment van het bezitsverlies, in 1943, deel uitmaakten van de collectie Nardus/Van Buuren. Zoals hierboven - onder 5 -aangegeven, zijn de rechten op de collectie vanaf 1947 toebedeeld aan Nardus.

13. De commissie is van mening dat Nardus ook in relatie tot Giorgini als eigenaar moet worden aangemerkt. De commissie overweegt hieromtrent het volgende. a) Giorgini kreeg de beide werken op enig moment in zijn bezit maar heeft deze om redenen die de

commissie niet kent in 1951 vrijwillig geretourneerd – zie 9 –, waarmee hij zijn rechten op de werken heeft prijsgegeven. In ieder geval is daardoor een eventuele vordering van Giorgini tegen Nardus tot teruggave thans verjaard.

b) Op grond van de feiten zoals beschreven in 7, 8 en 10 neemt de commissie aan dat de eigendomsoverdracht door Nardus aan Giorgini in 1950 als zekerheid diende voor uitstaande vorderingen, maar dat deze vorderingen vervolgens hoogstwaarschijnlijk zijn voldaan. Voor zover dat niet zou zijn gebeurd, zijn ook deze vorderingen verjaard, waarmee eventuele aanspraken van Giorgini op de tot zekerheid overgedragen werken zijn komen te vervallen ten gunste van de eigenaar Nardus.

14. Voorts overweegt de commissie met betrekking tot de positie van Giorgini ten aanzien van de Nederlandse Staat dat hij geen rechten meer kan doen gelden terzake van de NK-werken. Giorgini verklaarde hiertoe in de akte van overdracht uit 1951 (zie overweging 9): ‘Dat hij prijsgeeft alle aanspraken, die hij jegens het Bureau Herstelbetalings- en Recuperatiegoederen, alsmede jegens andere organen van de Nederlandse Staat mocht hebben of verkrijgen terzake van schade aan voormelde schilderijen, of uit welke andere oorzaak ook met deze schilderijen samenhangende’.

15. De commissie oordeelt dat sprake is van onvrijwillig bezitsverlies gelieerd aan het naziregime. Immers, het verlies van de werken was het directe gevolg van de omstandigheid dat de kunstwerken op last van het naziregime dienden te worden ingeleverd bij de Duitse roofinstantie Lippmann, Rosenthal & Co.

16. Nu er geen uitspraken bekend zijn van de Raad voor het Rechtsherstel of andere bevoegde rechtelijke instanties en (de erven) Nardus na de oorlog geen afstand hebben gedaan van hun vorderingsrechten ten gunste van de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten, is er geen sprake van een in het verleden afgehandelde zaak. Verzoekers zijn daarmee ontvankelijk in hun verzoek. De commissie concludeert dan ook dat aan de voorwaarden voor restitutie is voldaan.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het restitutieverzoek van S.N. toe te wijzen en de kunstwerken NK 2894 en NK 2895 terug te geven aan de erfgenamen van Nardus.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 6 april 2009 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter) (E. Campfens, secretaris)

Page 34: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

32

6. Advies inzake Von Pannwitz (zaaknummer RC 1.80)

Bij brief van 7 mei 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies inzake het verzoek van 30 maart 2007 van G.P. te B.A., Argentinië (hierna: verzoekster) tot teruggave van zes schilderijen uit de Nederlands Kunstbezitcollectie (NK-collectie). Verzoekster wordt vertegenwoordigd door haar advocaat L. Fremy te Berlijn. Het verzoek betreft de volgende werken: Man met baard en tulband, navolger van Rembrandt van Rijn (NK 1602); St Werner, Meester van Messkirch (NK 1633); Madonna met Christuskind en Johannes de Doper, L. Cranach (NK 1883); De heilige Barbara (NK 2554) en De heilige Catharina van Alexandrië (NK 2555), Meester van Frankfurt; Geboorte van Maria, H.S. von Kulmbach (NK 2559).

Het schilderij NK 1602 bevindt zich momenteel in depot van het Instituut Collectie Nederland te Rijswijk, de schilderijen NK 1633 en NK 1883 bevinden zich in het Bonnefantenmuseum te Maastricht en de schilderijen NK 2554, NK 2555 en NK 2559 in het Mauritshuis te Den Haag.

De procedure

Verzoekster heeft onderzoek laten verrichten naar de geschiedenis van de schilderijen, die afkomstig zijn uit het voormalig bezit van haar grootmoeder Catalina Carolina Friedericke Georgine Roth, weduwe van Walter Sigismund Emil Adolf von Pannwitz. Op basis van dit onderzoek heeft verzoekster besloten een restitutieverzoek in te dienen bij de minister.Naar aanleiding van de adviesaanvraag heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 8 september 2008. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 29 september 2008 voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Diezelfde dag is het conceptonderzoeksrapport voor commentaar toegestuurd aan verzoekster, waarop zij bij brief van 7 november 2008 heeft gereageerd. Het onderzoeksrapport is vervolgens aangepast en vastgesteld op 6 april 2009. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport.

Overwegingen

Verzoekster vraagt teruggave van zes schilderijen uit het voormalig bezit van haar grootmoeder in 1. hoedanigheid van erfgename. Verzoekster is de dochter van Ursula von Pannwitz, die enig kind was van Catalina Carolina Friedericke Georgine Roth (1876-1959) en Walter Sigismund Emil Adolf von Pannwitz (1856-1920). In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken, die geen aanleiding geven te twijfelen aan de erfrechtelijke status van verzoekster.

De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 6 april 2009 beschreven. Hier wordt volstaan met de 2. volgende samenvatting. Catalina Carolina Friedericke Georgine Roth werd in 1876 te Rostock, Duitsland, geboren. Ze was van joodse afkomst. Haar familie bezat omvangrijke landgoederen in Argentinië. In 1908 trouwde zij met Walter Sigismund Emil Adolf von Pannwitz, een Duits advocaat van aristocratische huize. In 1919 verkreeg ze de Argentijnse nationaliteit. Het echtpaar legde een grote kunstverzameling aan van onder meer Italiaanse, Franse, Duitse en Nederlandse schilderkunst uit de 15e tot 17e eeuw, brons en keramiek. Na de dood van haar echtgenoot in 1920, vestigde Catalina Von Pannwitz-Roth (hierna: Von Pannwitz) zich op het landgoed ‘De Hartekamp’ te Heemstede in Nederland.

Ruim vijf maanden na de inval van de Duitsers in Nederland, op 18 oktober 1940, verkocht Von Pannwitz 3. in ruil voor een som geld en een uitreisvisum voor Zwitserland de zes thans geclaimde schilderijen aan rijksmaarschalk Hermann Goering, na bemiddeling van diens kunstinkoper Walter Andreas Hofer. De koopsom bedroeg NLG 390.000,-, een prijs die destijds als hoog werd beschouwd. De commissie heeft kennis genomen van verschillende documenten met betrekking tot deze transactie. Daaruit blijkt dat de koopsom op rekening van Von Pannwitz werd gestort bij de Handel-Maatschappij H. Albert de Bary & Co N.V. (hierna: De Bary) te Amsterdam. Von Pannwitz kreeg toestemming om bij haar emigratie circa 15.000 Zwitserse francs uit te voeren (circa NLG 6.500,-). Uit het onderzoek blijkt dat het landgoed ‘De Hartekamp’ tijdens de oorlog onder bescherming stond van Goering en ongemoeid is gelaten. Ook de kunstcollectie van Von Pannwitz, die bij haar vertrek werd overgebracht naar het Rijksmuseum te Amsterdam, is ongeschonden gebleven.

Op 12 september 1945 heeft Von Pannwitz bij de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) aangifte gedaan 4. van de verkoop van de zes schilderijen aan Goering. Zij tekende op de aangifteformulieren aan dat er sprake was geweest van een gedwongen verkoop. In de begeleidende brief schreef zij: ‘Hierdoor deel ik U mede, dat in October 1940 de navolgende schilderyen uit myne verzameling, op aanvrage en door bemiddeling van den Heer Walter Andreas Hofer, aan Ryksmaarschalk Hermann Göring werden verkocht en naar Duitschland uitgevoerd.’

Page 35: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

33

In de brief volgde een opsomming van de schilderijen, waarbij van vijf van de zes werken een foto werd overgelegd. Daarnaast meldde Von Pannwitz dat zij hoopte dat ‘het zal mogen gelukken deze schilderyen op te sporen en weder naar Nederland terug te brengen.’

Op 19 november 1949 stelde de SNK Von Pannwitz schriftelijk op de hoogte van de recuperatie van de 5. werken. Uit de stukken blijkt dat de SNK de schilderijen op dat moment taxeerde op NLG 130.000,-. In de brief werd opgemerkt dat van de directeur van het Rijksmuseum te Amsterdam was vernomen dat Von Pannwitz geen prijs stelde op teruggave. Von Pannwitz werd verzocht dit te bevestigen. Na een rappel van 23 maart 1950, stuurde de secretaris van Von Pannwitz bij brief van 27 april 1950 een door Von Pannwitz getekende verklaring aan de SNK met de volgende inhoud: ‘De ondergeteekende verklaart hiermede, dat zy op teruggave van de uit Duitschland teruggevoerde en tot hare verzameling behoord hebbende schilderijen: Meester van Frankfurt H. Barbara, do. H. Catharina, Hans von Kulmbach Geboorte van Maria, Lucas von Cranach Madonna met H.Johannes, Rembrandt Borstbeeld van een man, Meister von Messkirch H.Werner, (…) geen prys stelt, zoodat Uwe Stichting daarover vryelyk kan beschikken.’ In het SNK-dossier is geen verdere correspondentie tussen de SNK en Von Pannwitz aangetroffen. Ook bij het onderzoek in de archieven van het Nederlandse Beheersinstituut (NBI) en de Raad voor het Rechtsherstel is geen documentatie aangetroffen die betrekking heeft op de geclaimde werken. De commissie concludeert dan ook dat Von Pannwitz later niet op haar standpunt is teruggekomen.

12. Madonna met Christuskind en Johannes de Doper van Lucas Cranach (NK 1883).

Page 36: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

34

Verzoekster heeft ter ondersteuning van haar claim gesteld dat op basis van het Nederlandse oorlogsrecht 6. (het Besluit Rechtsverkeer in Oorlogstijd) verkopen aan de Duitsers nietig waren, als gevolg waarvan Von Pannwitz de eigendom van de werken niet zou hebben verloren. Onder verwijzing naar artikel 2, vierde lid, van het Instellingsbesluit van 16 november 2001, overweegt de commissie echter dat niet het naoorlogse recht, maar het door de regering afgekondigde restitutiebeleid het beslissingskader vormt bij de beoordeling van restitutieclaims. Daarnaast merkt de commissie op dat de interpretatie van verzoekster van genoemde regels incorrect is: ten aanzien van recuperatiegoederen is na de oorlog de nietigheid van transacties met de Duitsers opgeheven en heeft de Nederlandse staat de eigendom verworven van goederen die tijdens de oorlog, in strijd met het verbod op transacties met de vijand, waren verkocht. Wel kon de oorspronkelijke eigenaar destijds op basis van het Besluit Herstel Rechtsverkeer E100 van 21 september 1944 tot begin jaren vijftig bij de Afdeling Rechtspraak aanspraak maken op herstel van zijn eigendomsrechten.

Uit het hiervoor beschreven onderzoek is echter gebleken dat Von Pannwitz na de oorlog geen aanspraak 7. heeft gemaakt op rechtsherstel. Met haar verklaring van april 1950, zoals geciteerd in alinea 5, heeft zij, naar het oordeel van de commissie, expliciet afgezien van haar vorderingsrechten. De verklaring laat geen ruimte voor twijfel: Von Pannwitz stelde ‘geen prijs op teruggave’ van de zes schilderijen en de SNK mocht er ‘vrijelijk over beschikken’. De verklaring is zonder enig voorbehoud gemaakt en Von Pannwitz is er in later jaren niet op teruggekomen.

De vraag is daarmee of verzoekster in deze zaak ontvankelijk kan worden geacht. Uitgangspunt van het 8. restitutiebeleid is dat rechtsherstel van na de oorlog niet wordt overgedaan. Dit betekent dat afgehandelde zaken in beginsel niet worden heropend. Deze regel geldt ook indien de claim kunstwerken betreft die tijdens de oorlog gedwongen werden verkocht. De regering heeft besloten dat van een afgehandelde zaak in ieder geval sprake is indien ‘claimant expliciet van de vordering tot teruggave heeft afgezien’ (Regeringsreactie van 29 juni 2001 op de Aanbevelingen van de Commissie Ekkart, TK 2000-2001, 25 839, nr. 26). Alleen wanneer er sprake is van nieuwe feiten of inzichten (nova) heeft de commissie ruimte de zaak opnieuw te beoordelen.

Verzoekster heeft in dit verband in reactie op het conceptonderzoeksrapport aangevoerd dat de verklaring 9. van Von Pannwitz van 1950 gezien moet worden in het licht van het toenmalige beleid van de SNK dat bij teruggave van verkochte werken de destijds ontvangen koopprijs en bijkomende kosten zouden moeten worden terugbetaald. Volgens verzoekster was Von Pannwitz daartoe in 1950 financieel niet in staat. In dat kader betoogt verzoekster dat de koopsom weliswaar op de rekening van Von Pannwitz is bijgeschreven tijdens de oorlog, maar dat onbekend is wat met de bankrekening is gebeurd, en dat verondersteld moet worden dat Von Pannwitz dit geld niet of slechts gedeeltelijk heeft kunnen meenemen naar Zwitserland en in ieder geval niet ter vrije beschikking heeft gekregen. Uit de aangifte bij de SNK d.d. 12 september 1945 (zie alinea 4) zou volgens verzoekster afgeleid moeten worden dat Von Pannwitz wel degelijk prijs stelde op teruggave van de schilderijen en op herstel van haar eigendomsrechten. Verzoekster heeft geen documentatie overgelegd om deze stellingen te ondersteunen.

De commissie deelt de zienswijze van verzoekster niet. Met betrekking tot de betekenis die aan de aangifte 10. van 1945 moet worden gehecht, wijst de commissie erop dat op basis van een naoorlogse verordening van het militair gezag een aangifteplicht bestond voor een ieder die gedurende de bezetting kunstwerken had verkocht aan de Duitsers. Oogmerk daarvan was dat de Nederlandse autoriteiten zicht kregen op de verdwenen kunstschatten en met behulp van de aangiften de opsporing en terugvoering van de werken zouden kunnen bespoedigen. Met de aangifte van 12 september 1945 voldeed Von Pannwitz aan deze juridische verplichting. Een aanspraak op teruggave kan daaruit niet worden afgeleid. Daarnaast merkt de commissie op dat ook de bewoordingen van de begeleidende brief, zoals geciteerd onder alinea 4, niet in die richting duiden.

Ook de overige stellingen van verzoekster hebben de commissie niet kunnen overtuigen. De commissie 11. wijst erop dat Von Pannwitz zelf nooit heeft aangegeven dat haar financiële positie de reden was om van een teruggaveverzoek af te zien. Aanvullend onderzoek in de archieven van het NBI met betrekking tot Von Pannwitz en handelsbank De Bary heeft ook geen aanwijzingen opgeleverd dat Von Pannwitz de koopsom niet zou hebben ontvangen of niet ter vrije besteding zou hebben gekregen. Verder is niet gebleken dat Von Pannwitz in 1950 niet over voldoende middelen zou hebben beschikt om de schilderijen terug te kopen. De koopsom voor de schilderijen werd op haar reguliere rekening bij De Bary gestort en er zijn geen aanwijzingen dat Von Pannwitz te maken heeft gekregen met blokkering en confiscatie van tegoeden, zoals de Nederlandse joden tijdens de bezetting. Vanwege de neutraliteit van Argentinië genoten Argentijnse onderdanen, ook indien zij joods waren, bescherming tegen dergelijke maatregelen. De commissie erkent de mogelijkheid dat Von Pannwitz gedurende de oorlog feitelijk niet over haar tegoeden in Nederland kon beschikken vanwege beperkingen in het internationale betalingsverkeer. Dit zou ook kunnen verklaren waarom Von Pannwitz slechts toestemming kreeg een beperkte hoeveelheid Zwitsers geld uit te voeren. Er is echter geen reden aan te nemen dat Von Pannwitz niet over haar tegoeden bij De Bary kon beschikken op het moment dat zij besloot de werken niet te claimen. Blijkens bewaard gebleven documentatie van het NBI werd zij door de Nederlandse autoriteiten niet als vijandelijk onderdaan beschouwd nu zij reeds in 1919 haar Duitse nationaliteit had verloren, en waren haar rekeningen na de oorlog niet geblokkeerd. Uit een bewaard gebleven brief van De Bary van januari 1956 aan het Ministerie

Page 37: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

35

van Financiën kan worden afgeleid dat Von Pannwitz na de oorlog vermogensaanwasbelasting heeft moeten betalen en derhalve gedurende de oorlog vermogenstoename heeft genoten, en voorts dat zij na de oorlog nog over een aanzienlijk vermogen beschikte. De commissie acht derhalve niet aannemelijk dat haar beslissing om af te zien van aanspraken op de werken voortvloeide uit financiële nood.

Nu er verder ook geen sprake is geweest van een onzorgvuldige naoorlogse procedure, acht de commissie op 12. basis van het onderzoek geen nova aanwezig die tot heropening van de zaak zouden moeten leiden.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot teruggave van de werken geregistreerd onder inventarisnummers NK 1602, NK 1633, NK 1883, NK 2554, NK 2555 en NK 2559 af te wijzen.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 6 april 2009 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart en I.C. van der Vlies, ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter) (E. Campfens, secretaris)

7. Advies inzake Cassirer (zaaknummer RC 1.84)

Bij brief van 27 februari 2007 diende de É. te Zwitserland (hierna: verzoekster), vertegenwoordigd door haar advocate dr. Imke Gielen, Duitsland, een verzoek in bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) tot teruggave van de aquarel Gezicht op Salzburg van Rudolph von Alt. De Minister van OCW heeft het restitutieverzoek bij brief van 22 mei 2007 ter advisering aan de commissie voorgelegd. Het geclaimde werk maakt sinds zijn recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) en is geregistreerd onder inventarisnummer NK 2897. Het werk bevindt zich momenteel in het Rijksprentenkabinet in Amsterdam.

De procedure

Bij het restitutieverzoek heeft verzoekster een rapportage bijgesloten van historica M. Blumberg over het leven van Max Cassirer, aan wie de aquarel volgens verzoekster oorspronkelijk toebehoorde. Naar aanleiding van het adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 12 januari 2009. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 28 januari 2009 aan het ministerie verzonden voor feitelijke aanvulling en diezelfde dag voor commentaar toegezonden aan verzoekster. Bij brief van 27 februari 2009 heeft verzoekster gereageerd op het conceptonderzoeksrapport. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 6 april 2009. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport.

Overwegingen

Verzoekster vraagt teruggave van de aquarel 1. Gezicht op Salzburg van Rudolph von Alt in hoedanigheid van erfgename van Max Cassirer (hierna: Cassirer). Cassirer (1857-1943) en zijn echtgenote hadden twee kinderen, Kurt Cassirer (1883-1975) en Edith Cassirer (1885-1982). Edith Cassirer heeft bij testament verzoekster aangewezen als enig erfgename. Kurt Cassirer heeft zijn zonen, Reinhart (Henry) en Thomas Cassirer, benoemd tot enig erfgenaam. Zij hebben hun aandeel in de nalatenschap van Max Cassirer overgedragen aan verzoekster. In dit verband heeft de commissie kennisgenomen van verschillende erfrechtelijke stukken. Deze stukken hebben de commissie geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de erfrechtelijke status van verzoekster.

De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 6 april 2009 beschreven. Hier wordt volstaan met de 2. volgende samenvatting. Cassirer werd op 18 oktober 1857 geboren te Schwientochlowitz, destijds deel van Pruisen-Duitsland, en was van joodse afkomst. Zijn familie nam een prominente plaats in binnen de (kunst)handel en wetenschap. Cassirer zelf deed succesvol zaken in Danzig en Berlijn. Hij bezat een aanzienlijke kunstverzameling, die zich in zijn woning aan de Kaiserallee te Berlijn bevond. Om aan de anti-joodse maatregelen van de nazi’s te ontkomen, emigreerde hij in 1939 naar Zwitserland. Hij overleed in 1943 in Engeland.

Page 38: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

36

Het onderzoek heeft uitgewezen dat Cassirer bij zijn vertrek uit Berlijn in 1939 zijn bezittingen heeft 3. ondergebracht bij verschillende transportondernemingen. Ook de kunstverzameling werd in Berlijn opgeslagen. In augustus 1941 hebben de nazi’s de nationaliteit van Cassirer ingetrokken en zijn vermogen in beslag genomen. Veilinghuis Hans W. Lange te Berlijn kreeg van het Finanzambt Moabit-West opdracht tot het veilen van een gedeelte van de bezittingen die Cassirer bij zijn vertrek had laten opslaan. Verzoekster heeft gesteld dat de thans geclaimde aquarel tot de geveilde goederen behoorde. Zij heeft ten bewijze daarvan verschillende documenten overgelegd. Zo heeft de commissie kennis genomen van een taxatierapport van het werk van 15 januari 1942 en van de veilingcatalogus, waarin de aquarel wordt aangeboden onder kavelnummer 221 onder de volgende beschrijving: Rudolf von Alt Wien, 1812-1905 221 Motiv aus Salzburg. Links von Bäumen überragte Parkmauer mit Wappen. Im Hintergrunde die Domtürme und die Veste Hohensalzburg. Figurenstaffage. Unten rechts bezeichnet: R. Alt 873. Aquarell, H. 13,5 cm, Br. 17,6 cm. De veiling vond plaats op 12 en 13 mei 1942; de opbrengst was bestemd voor de Gestapo. De aquarel werd blijkens een bewaard gebleven ‘Abrechnung über den Auktionsbeitrag Cassierer’ verkocht voor RM 1.800,-. Vervolgens is het werk in de collectie van Hitler terecht gekomen ten behoeve van het op te richten Führermuseum.

Het geclaimde werk is in 1952 uit München naar Nederland gerecupereerd, op basis van naar later 4. zou blijken onjuiste informatie over de herkomst van het werk (zie onder 6). Er is na de oorlog geen contact geweest tussen de nabestaanden van Cassirer en de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) om teruggave te bewerkstelligen. Onder verwijzing naar de eerste aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit, constateert de commissie dan ook dat geen sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak en acht zij verzoekster ontvankelijk.

De commissie concludeert op grond van het onderzoek dat hoogst aannemelijk is dat de in 1942 geveilde 5. aquarel uit het bezit van Cassirer identiek is aan het thans geclaimde werk NK 2897. De beschrijving van het werk uit de veilingcatalogus, zoals geciteerd onder alinea 3, komt immers tot in detail overeen met de afbeelding van het werk NK 2897. Daarnaast heeft de commissie kennisgenomen van de inventariskaart van de SNK voor het werk NK 2897, waarop de markeringen en etiketten op de achterzijde van het werk ten tijde van de recuperatie zijn beschreven. Op de inventariskaart wordt onder meer melding gemaakt van een etiket van het Finanzamt, hetgeen bevestigt dat het werk in opdracht van het Finanzamt Moabit-West werd geveild.

13. Gezicht op Salzburg, aquarel van Rudolf von Alt (NK 2897).

Page 39: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

37

Gedurende het onderzoek zijn ook archiefgegevens naar voren gekomen die zouden duiden op een andere 6. herkomst van het werk. Het betreft een intern aangifteformulier van de SNK uit 1946, waarop door een medewerker van de SNK is aangegeven dat de aquarel oorspronkelijk in bezit was van kunsthandel Goudstikker/Miedl (Kunsthandel voorheen J. Goudstikker NV, gedreven door Alois Miedl) en door vrijwillige verkoop in mei 1942 in bezit zou zijn gekomen van veilinghuis Lange te Berlijn. Onderzoek in de administratie van kunsthandel Goudstikker/Miedl heeft echter geen informatie opgeleverd die deze lezing bevestigt. Mede op grond van de onder alinea 3 genoemde documentatie, die eenduidig wijst op herkomst Cassirer, gaat de commissie er vanuit dat de herkomstgegevens van de SNK op een vergissing berusten. Aangezien de herkomstgegevens van het werk in het Bundesarchiv Koblenz vermoedelijk gebaseerd zijn op het interne SNK-aangifteformulier, bevat ook dit archief, naar de commissie aanneemt, onjuiste informatie met betrekking tot de oorspronkelijke eigendom en het bezitsverlies van de aquarel.

Op grond van het geldende rijksbeleid met betrekking tot de restitutie van cultuurgoederen kan tot 7. teruggave worden geadviseerd indien het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en de oorspronkelijke eigenaar het bezit van het kunstwerk onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.

De commissie concludeert dat aan de voorwaarden voor restitutie is voldaan. Zij acht in hoge mate 8. aannemelijk dat de aquarel NK 2897 tot halverwege 1941 toebehoorde aan Cassirer, waarna het werk is geconfisqueerd en verkocht door de nazi’s. Daarmee is de onvrijwilligheid van het bezitsverlies gegeven. De commissie acht het verzoek tot teruggave van het geclaimde werk dan ook toewijsbaar.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de aquarel NK 2897 te restitueren aan de erfgenamen van Max Cassirer.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 6 april 2009 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter) (E. Campfens, secretaris)

8. Advies inzake Van Lier (zaaknummer RC 1.87)

Bij brief van 11 juni 2007 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) een restitutieverzoek inzake zeven etnografische objecten ter advisering voorgelegd aan de Restitutiecommissie. Deze objecten zijn na de Tweede Wereldoorlog naar Nederland gerecupereerd en deel gaan uitmaken van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) onder inventarisnummers NK 130, NK 133-A-B, NK 136, NK 137, NK 390, NK 396 en NK 3222. De betreffende kunstwerken bevinden zich deels (vier objecten) in het depot van het Instituut Collectie Nederland en deels (drie objecten) in het depot van het Museum voor Volkenkunde te Leiden.

De procedure

Bij brief van 30 maart 2007 diende B.v.L. (hierna: verzoeker) bij de minister een verzoek tot teruggave in van NK 128, NK 130, NK 133-A-B, NK 136, NK 137, NK 390, NK 396 en NK 3222 (hierna: de thans geclaimde objecten). Vanwege de vermissing van NK 128 sinds 1990 heeft de minister het verzoek om teruggave van dat object niet voorgelegd aan de Restitutiecommissie. Het advies van de commissie heeft daarom geen betrekking op NK 128, met dien verstande dat dit object op wens van verzoeker wel in het onderzoek is betrokken vanwege mogelijke relevante informatie voor de andere geclaimde werken.

Naar aanleiding van het genoemde adviesverzoek van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 12 januari 2009. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 29 januari 2009 aan de minister toegezonden voor feitelijke aanvulling en bij brief van dezelfde datum voor commentaar toegezonden aan verzoeker. Bij brief van 26 februari 2009 heeft verzoeker gereageerd op het conceptonderzoeksrapport. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 6 april 2009. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar dit onderzoeksrapport.

Page 40: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

38

Overwegingen

Verzoeker heeft verklaard dat hij de kleinzoon is van de Amsterdamse kunsthandelaar 1. ‘Carel van Lier’ (hierna: Van Lier) en dat de thans geclaimde objecten op 11 april 1941 door Van Lier zijn verkocht aan het‘Museum für Völkerkunde in Frankfurt am Main’ te Duitsland (hierna ook: ‘Städtisches Völkermuseum’). Van Lier overleed tussen 1 en 15 maart 1945 in concentratiekamp Mühlenberg te Duitsland. Uit documentatie uit het archief van het Nederlandse Beheersinstituut (NBI) valt op te maken dat Van Lier vier erfgenamen naliet: zijn echtgenote E.M.M. (Elisabeth Magdalena Maria) van Lier-van de Velde en zijn drie kinderen E.F. B. de R.-v.L., F.C.v.L. en J.M.v.L. Verzoeker heeft verklaard dat hij optreedt namens de genoemde drie kinderen. Ter ondersteuning van deze verklaring heeft zijn vader, F.C.v.L., een volmacht tot vertegenwoordiging toegezonden aan de Restitutiecommissie. De commissie ziet op grond van het bovenstaande geen aanleiding om te twijfelen aan de status van verzoeker als kleinzoon van Van Lier en vertegenwoordiger van een of meer rechthebbenden op de nalatenschap van Van Lier.

Hier volgt een samenvatting van de feiten in het eerder genoemde onderzoeksrapport. Van Lier werd 2. geboren op 5 september 1897 te Den Haag. Hij kwam uit een joods gezin en had de Nederlandse nationaliteit. Van Lier trouwde in 1924 met de niet-joodse Elisabeth van de Velde en het echtpaar kreeg drie kinderen. Op 1 september 1927 vestigde Van Lier te Amsterdam de Kunstzaal Van Lier, een eenmanszaak. Van Lier genoot vanwege zijn huwelijk met een niet-joodse vrouw aanvankelijk enige bescherming tegen de Jodenvervolging onder het Duitse bewind. Zijn kunsthandel werd op 8 juli 1942 echter wel onder beheer gesteld (Verwaltung), waarna hij vermoedelijk niet meer actief kon blijven als kunsthandelaar.

De thans geclaimde objecten zijn op 11 april 1941 door Van Lier verkocht. Deze objecten maakten deel uit 3. van een meer omvattende verkoop aan het ‘Städtisches Völkermuseum’ te Frankfurt am Main, Duitsland. De verkoop vond plaats kort nadat op 12 maart 1941 de verordening met betrekking tot de verwijdering van joden uit het bedrijfsleven van kracht was geworden. Van Lier werd op 6 april 1943 door de Duitsers gearresteerd vanwege zijn betrokkenheid bij het verzet. Vanaf wanneer Van Lier in het verzet actief was, is niet bekend. Na deportatie en een verblijf in concentratiekampen overleed Van Lier te Mühlenberg in maart 1945. De Kunstzaal Van Lier is na de oorlog nog enige jaren voortgezet door de weduwe Van Lier. In 1949 verkocht zij de zaak, waarna deze in 1956 is opgeheven.

Voor zover bekend is er na de oorlog geen contact geweest tussen de Kunstzaal Van Lier en de Nederlandse 4. rechtsherstelautoriteiten. In het bijzonder is bij de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) geen beheersdossier aangetroffen. Op basis van deze informatie neemt de commissie aan dat er niet eerder een verzoek om teruggave van kunstvoorwerpen uit het voormalige bezit van de Kunstzaal Van Lier is gedaan. De commissie acht verzoeker daarom ontvankelijk in zijn restitutieverzoek.

14. Kunstzaal Van Lier aan het Rokin te Amsterdam, ca. 1930.

15. Etiketten, o.a. van de SNK, op de achterzijde van etnografische werken uit de collectie Van Lier.

Page 41: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

39

Met betrekking tot het bezit van de thans geclaimde objecten overweegt de commissie het volgende. Het 5. is bij geen van deze objecten gelukt te achterhalen van wie en wanneer Van Lier deze heeft verworven. Afgaande op de verklaring van Van Liers dochter dat Van Lier zijn etnografica altijd inkocht in Londen, Parijs, Brussel en Antwerpen, is het waarschijnlijk dat hij inkocht bij importeurs die de betreffende etnografica uit de Britse, Franse en Belgische koloniën lieten komen. Verzoeker heeft foto’s toegezonden van NK 128 en NK 133-B, die afkomstig zijn uit een fotoalbum dat Van Lier rond 1930 zou hebben samengesteld. Verder beschikt de commissie over een foto uit omstreeks 1930, waarop Van Lier een ivoren jachthoorn vasthoudt. Of deze jachthoorn NK 396 is, heeft de commissie niet met zekerheid kunnen vaststellen, maar de gelijkenis is dermate groot dat de commissie aanneemt dat dit het geval is.

De datum waarop Van Lier de thans geclaimde objecten verkocht staat wel vast, te weten 11 april 1941. 6. Verzoeker heeft een kopie verschaft van een rekening van de Kunstzaal Van Lier, verkregen van het ‘Institut für Stadtgeschichte’ te Frankfurt am Main, Duitsland. Deze rekening vermeldt de verkoop van 61 stuks etnografica door de Kunstzaal Van Lier aan het ‘Städt-Völkermuseum’ te Frankfurt am Main op 11 april 1941, waarmee het eerder genoemde‘Städtisches Völkermuseum’ is bedoeld. De thans geclaimde objecten staan in die rekening vermeld en aangenomen kan dus worden dat zij deel uitmaakten van de verkooptransactie. Na de oorlog zijn ze op de zogeheten Koblenz-lijst geïdentificeerd als ‘Van Liers, Amsterdam an das Völkerkundemuseum, Frankfurt’ en met enige andere objecten van Van Lier uit Duitsland gerecupereerd naar Nederland. Voor zover bekend zijn van deze grotere groep objecten op dit moment alleen de thans geclaimde objecten nog aanwezig in de NK-collectie.

Op basis van hetgeen hiervoor in 5 en 6 is overwogen acht de commissie voldoende aangetoond dat Van 7. Lier het bezit heeft gehad van de thans geclaimde objecten en dat hij dit bezit is verloren door verkoop. In het verlengde hiervan overweegt de commissie dat de thans geclaimde objecten zijn aan te merken als oude handelsvoorraad, aangezien Van Lier deze objecten kocht (en verkocht) voordat de Kunstzaal Van Lier op 8 juli 1942 onder beheer werd gesteld.

Volgens verzoeker is het de vraag hoe vrij een joodse kunsthandelaar zich in zijn handelen gevoeld zal 8. hebben op het moment dat een conservator van een Duits museum zijn zaak betrad. Verzoeker acht het in dit verband opmerkelijk dat in de verkoop ten minste één beeldje was begrepen (NK 128, valt buiten de reikwijdte van dit advies) dat tot de allereerste objecten uit Van Liers verzameling behoorde. Tegelijkertijd heeft verzoeker gesteld dat de prijzen die Van Lier bij de verkoop van de thans geclaimde objecten heeft ontvangen marktconform lijken te zijn geweest.

De commissie zal hierna beoordelen of er aanwijzingen zijn die onvrijwillig bezitsverlies in hoge mate 9. waarschijnlijk maken, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4, 5 en 6 van de Commissie Ekkart. Indien aangifteformulieren waarin onvrijwillig bezitsverlies is aangegeven ontbreken, zoals in het geval van Van Lier, kan de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid ook worden aangenomen indien wordt aangetoond dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang.

De commissie overweegt in dit verband dat de thans geclaimde objecten door Van Lier zelf zijn verkocht en 10. dat bij deze verkoop niet is gebleken van enige directe dreiging of dwang vanwege de nazi-autoriteiten. Van Lier verkocht weliswaar in bezettingstijd aan een Duitse koper, maar van enige dwang die uitging van de koper, het ‘Städtisches Völkermuseum’ te Frankfurt am Main, is niet gebleken. Voorts duiden gegevens over de door Van Lier terzake van deze verkoop ontvangen prijzen op een evenwichtige transactie.

Naar het oordeel van de commissie duidt de in overweging 10 beschreven wijze van bezitsverlies niet op 11. diefstal, confiscatie of dwang. Het standpunt van verzoeker met betrekking tot de algemene omstandigheden die van invloed zouden zijn geweest op Van Liers vrijheid van handelen, in overweging 8, is naar het oordeel van de commissie onvoldoende om ten aanzien van de verkoop tot een ander inzicht te komen.

16. Ivoren jachthoorn (NK 396).

Page 42: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

40

Ten aanzien van één bepaald object, NK 396, ziet de commissie echter aanleiding voor een ander oordeel. 12. Van object NK 396, een ivoren jachthoorn, is een familiefoto uit omstreeks 1930 bekend waarop Van Lier met dit specifieke object poseert. Op de foto blaast Van Lier op de jachthoorn. Voor de familie geeft deze foto op treffende wijze een gezicht aan hun voorouder en een door hem bijzonder gewaardeerd kunstobject, waardoor dit object een emotionele waarde voor de familie zal vertegenwoordigen. Ingevolge aanbeveling 3 van de Commissie Ekkart inzake de kunsthandel worden verzoeken om teruggave behandeld conform de normen voor particulier kunstbezit, wanneer er voldoende aanwijzingen zijn dat een kunstwerk niet behoorde tot de handelsvoorraad van een kunsthandelaar maar tot zijn privé-collectie. Het gaat hierbij om voorwerpen die volgens de commissie Ekkart ‘al voor de oorlog deel uitmaakten van zijn particuliere verzameling c.q. aankleding van zijn eigen huis’, waarbij een zekere soepelheid kan worden gehanteerd ten aanzien van de bewijsvoering hieromtrent. De commissie ziet in deze aanbeveling voldoende aanknopingspunten om NK 396 in het kader van deze claim te beoordelen volgens de soepelere normen voor particulier kunstbezit. Aangezien volgens deze normen verkopen door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 in beginsel als onvrijwillig worden beschouwd, komt de commissie tot het oordeel dat het door Van Lier geleden bezitsverlies van NK 396 als onvrijwillig moet worden aangemerkt en de jachthoorn in aanmerking komt voor teruggave aan de familie.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot teruggave van de objecten NK 130, NK 133-A-B, NK 136, NK 137, NK 390, en NK 3222 af te wijzen.

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om NK 396 te restitueren aan de erven van Carel van Lier.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 6 april 2009 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter) (E. Campfens, secretaris)

9. Advies inzake Larsen (zaaknummer RC 1.70)

Bij brief van 10 april 2007 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) een restitutieverzoek terzake van twaalf kunstwerken aan de commissie ter advisering voorgelegd. Het gaat om schilderijen van onder meer Jan van Goyen, Nicolaes Berchem en Thomas de Keyser, die na de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland naar Nederland zijn gerecupereerd en deel zijn gaan uitmaken van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie). Het betreft werken met NK-inventarisnummers NK 1410, NK 1412, NK 1414, NK 1417, NK 1420, NK 1424, NK 1428, NK 1441, NK 1447, NK 1451, NK 2243 en NK 2463. De geclaimde kunstwerken bevinden zich momenteel in het depot van het Instituut Collectie Nederland (ICN) en bij diverse museale instellingen in Nederland.

De procedure

Bij brief van 12 maart 2007 dienden J.S., J.B., D.B., E.B., M.B. en J.W.S., allen woonachtig in de Verenigde Staten, een verzoek in bij de minister tot teruggave van twaalf schilderijen, die zouden hebben behoord tot de verzameling van Hans Ludwig Larsen. De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een mededeling van het Bureau Herkomst Gezocht (BHG) aan onder andere J.S. in 2007 over de in de NK-collectie aangetroffen schilderijen uit de collectie van haar grootvader Hans Ludwig Larsen (hierna ook: Larsen). In het kader van het aan haar voorgelegde adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek uitgevoerd naar de feiten, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 25 juni 2007. Dit conceptonderzoeksrapport is op 5 november 2007 ter commentaar toegezonden aan J.S.. J.S. heeft bij brief van 25 april 2008 gesteld vanaf dat moment alleen nog op te treden voor zichzelf, J.B., D.B. en E.B. (en dus niet langer voor M.B. en J.W.S.). Hierna heeft de commissie afzonderlijk gecorrespondeerd met M.B. en J.W.S., welke laatste per e-mail van 9 juni 2008 te kennen heeft gegeven zich terug te willen trekken als verzoeker.

Page 43: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

41

Bij de zojuist genoemde brief van 25 april 2008 heeft J.S. mede namens J.B., D.B. en E.B. gereageerd op het conceptonderzoeksrapport, waarbij zij tevens aanvullende documentatie heeft verstrekt. M.B. heeft bij brief van 16 juni 2008 informatie over zijn erfrechtelijke positie verschaft (zie nader overweging 1). De door verzoekers aangeleverde gegevens en documentatie alsmede het resultaat van aanvullend onderzoek van de commissie zijn verwerkt in het onderzoeksrapport, dat is vastgesteld op 1 juli 2009. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar dit onderzoeksrapport.Het object NK 2463 heeft tevens onderdeel uitgemaakt van een restitutieverzoek betreffende de kunsthandel Firma D. Katz te Dieren (RC 1.90-A). De commissie heeft advisering in de onderhavige zaak moeten aanhouden totdat ook in de andere zaak onderzoek naar NK 2463 was verricht. Verzoekers zijn over deze punten geïnformeerd in het conceptonderzoeksrapport en bij brief van 28 oktober 2008. De commissie heeft na het onderzoek de claim op NK 2463 inzake de kunsthandel Firma D. Katz afgewezen. Voor het oordeel in die zaak verwijst de commissie naar de tekst van het advies in RC 1.90-A. Het object NK 2463 zal derhalve in het onderhavige advies worden betrokken.

Overwegingen

1. Verzoekers vragen teruggave van twaalf schilderijen die afkomstig zouden zijn uit de kunstverzameling van Larsen. Hans Ludwig Larsen (1892-1937) was gehuwd met Susanne Menzel (1911-2001). Het echtpaar had twee kinderen, Harald Eduard (1933-1987) en Ingrid Louise (1935-1985). Verzoekers J.S., J.B., D.B. en E.B. hebben gesteld kleinkinderen van Larsen te zijn. Op basis van verklaringen en erfrechtelijke stukken ziet de commissie geen aanleiding om te twijfelen aan hun status als erfgenamen van Larsen. Verzoeker M.B. heeft gesteld een stiefzoon van de dochter van Larsen te zijn. De commissie merkt in dit verband op dat de door M.B. verstrekte gegevens er niet op wijzen dat hij een erfgenaam van Larsen is.

2. De relevante feiten zijn beschreven in het onderzoeksrapport van 1 juli 2009. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. Larsen en zijn echtgenote waren beiden joods en waren afkomstig uit respectievelijk Duitsland en Oostenrijk. Het echtpaar Larsen woonde in elk geval vanaf 1930 in Nederland. Larsen was eigenaar van een onderneming in chemicaliën genaamd Wijnhoff, Van Gulpen & Larsen N.V., afgekort tot Wijgula, en bezat privé een kunstcollectie. In 1937 overleed Larsen. In zijn testament van 16 maart 1937 heeft Larsen zijn kinderen benoemd tot zijn erfgenamen, zulks onder de last van het vruchtgebruik van een/derde gedeelte van het erfdeel van ieder kind, welk vruchtgebruik hij aan zijn echtgenote Susanne Menzel (hierna: Menzel) legateerde. Voorts heeft Larsen bij gemeld testament de heren mr. G.A.v.H., mr. J.W.C. v.S. (overleden in 1944, in 1945 opgevolgd door mr. G.H.A.G.), mr. B.P.G., dr. C.H. en C.K. benoemd tot executeur testamentair (hierna: executeurs). Menzel en haar kinderen verkregen in 1939 de Nederlandse nationaliteit. In datzelfde jaar vertrok het gezin naar de Verenigde Staten vanwege de dreiging die uitging van het naziregime in Duitsland. Voorafgaand aan het vertrek gaf Menzel eenendertig schilderijen en een beeldhouwwerk uit de nalatenschap in bruikleen aan Museum De Lakenhal te Leiden (hierna: De Lakenhal). Hieronder bevonden zich de twaalf thans door verzoekers geclaimde schilderijen.

3. De documentatie over de eigendom en het bezitsverlies van de betreffende schilderijen is volledig. De commissie merkt de identificatie van de geclaimde kunstwerken aan als sluitend. De in Nederland

17. Boeren op een wagen van Pieter Brueghel II (NK 1410).

Page 44: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

42

achtergebleven delen van de nalatenschap van Larsen, waaronder de bruiklenen aan De Lakenhal, werden na de Duitse inval door de bezettingsautoriteiten aangemerkt als vijandelijk vermogen, waarna zij onder beheer werden geplaatst van een door de Duitsers aangestelde Verwalter, M.H.H. Franssen. Deze Verwalter liet eind 1942 de bruiklenen uit de nalatenschap van Larsen bij De Lakenhal weghalen om ze in het openbaar te laten veilen. Voordat de veiling plaatsvond, werden op 14 januari 1943 twaalf kunstwerken onderhands aangekocht door een inkoper van Adolf Hitler, dr. E. Göpel. De verkoopprijs voor deze twaalf schilderijen was aanvankelijk gelijk aan de getaxeerde waarde, NLG 126.500, maar werd naderhand eenzijdig door de bezetter verlaagd tot NLG 75.000. De andere kunstwerken kwamen op 25 januari 1943 onder de hamer. Van de thans geclaimde schilderijen vallen negen kunstwerken in de groep die door Hitler werd gekocht en drie kunstwerken in de groep die verkocht is op de veiling. Voor deze laatste drie kunstwerken hebben de kopers, afgaande op een geannoteerde veilingcatalogus van 25 januari 1943, in totaal NLG 17.275 betaald (NLG 8.500 voor NK 1447, NLG 7.800 voor NK 1451 en NLG 975 voor NK 2243). In de onderzoeksgegevens staan geen valuta vermeld, maar de commissie acht het zeer waarschijnlijk dat het bij alle hier genoemde bedragen om guldens gaat.

4. Voor de vraag of de commissie tot restitutie kan adviseren, is van belang of het bezitsverlies van de geclaimde schilderijen onvrijwillig was, als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De commissie constateert dat de kunstwerken uit de macht van de executeurs zijn gehaald door ze onder beheer van een door de Duitsers aangestelde Verwalter te plaatsen. Deze Verwalter liet de kunstwerken vervolgens veilen, waarbij echter een deel van deze kunstwerken nog voor de veiling in opdracht van Hitler werd aangekocht tegen een koopprijs onder de taxatiewaarde. De commissie merkt deze gang van zaken aan als onvrijwillig bezitsverlies.

5. Zowel de opbrengst van de verkoop aan Hitler als van de geveilde werken werd door de Verwalter toegevoegd aan het door hem beheerde vermogen van Larsen. De Verwalter heeft na de oorlog over dit beheerde vermogen het volgende verklaard: Vermogen LARSEN was groot ongeveer 1.600.000 gulden, het heeft onder mijn beheer een belangrijke

aanwas ondergaan. Ik heb het vermogen tot aan de bevrijding onder mijn beheer gehouden en dit niet aan de Treuhand overgedragen. (...) Alle belanghebbenden hebben hun vermogen met aanwas en renten terugontvangen.

Het dagelijkse beheer delegeerde de Verwalter tijdens de oorlog aan kantoor H.J. Vooren te Den Haag. Over dit beheer is in een naoorlogse rapportage, waarschijnlijk van de Politieke Recherche Afdeling ’s-Gravenhage, het volgende vermeld: Niet afgewikkeld is het beheer over het (..) privé-vermogen van H.L. Larsen, dat plusminus f 1.600.000,-

- groot was. De afwikkeling daarvan werd opzettelijk tegengegaan door het kantoor H.J. Vooren, Korte Vijverberg 2A, ’s-Gravenhage, waar dit vermogen, ook gedurende het beheer van Franssen, in administratie was. Zodoende kon worden verhinderd, dat dit aanzienlijk vermogen in Duitse handen kwam.

6. Een boekhouding van de executeurs van de nalatenschap, waaruit de ontvangst en de hoogte van de verkoopopbrengsten zouden kunnen blijken, heeft de commissie tijdens haar onderzoek niet aangetroffen, maar wel correspondentie van de executeurs waaruit die informatie is af te leiden. Na de oorlog hebben de executeurs namelijk tegenover de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) verklaard dat het tijdens de oorlog ontvangen bedrag terzake van de kunstwerken bewaard was gebleven en niet in handen van de Duitsers was geraakt. In een brief aan de SNK van 28 december 1946 schreven de executeurs het volgende: De desbetreffende gelden zijn door een toevallige omstandigheid gered, zoodat wij in dit geval niet

behoeven te volstaan met een cessie van vorderingen op het een of andere roofinstituut der Duitsche bezetting.

In deze brief noemden de executeurs bedragen die corresponderen met de in overweging 3 vermelde verkoopopbrengsten. Zij schreven hierover ondermeer het volgende: Ontvangen van het Rijkscommissariaat voor de Dr. Goepel overgenomen schilderijen (..) f 75.000,-- (..).

Opbrengst in de veiling (..) N. Berchem (..) f 8.500,-- (..) Vermeer van Haarlem (..) f 3.400,--. De werken die zij aanduidden als ‘N. Berchem’ en ‘Vermeer van Haarlem’ komen overeen met

respectievelijk het huidige NK 1447 en NK 1451. Het betreft twee van de drie thans geclaimde kunstwerken die deel uitmaakten van de veiling in 1943. Het huidige NK 2243 was toen nog buiten beeld en is pas veel later geïdentificeerd als voormalig bezit van Larsen. De executeurs noteerden in hun brief bij de ‘Vermeer van Haarlem’ een lagere opbrengst dan het verkoopbedrag dat in de geannoteerde veilingcatalogus van 1943 is vermeld (NLG 3.400 in plaats van NLG 7.800). De reden hiervoor is onbekend. Verder namen zij in verband met de twee geveilde werken een post veilingkosten op ter grootte van NLG 1.844,50 (15,5 %) alsmede een post taxatiekosten, waarschijnlijk in verband met diezelfde veiling, ter grootte van NLG 2.070.

Page 45: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

43

7. De commissie is er onder verwijzing naar de overwegingen 3, 5 en 6 in samenhang van overtuigd geraakt, dat de executeurs na de oorlog de verkoopopbrengsten terzake van de twaalf thans geclaimde kunstwerken hebben ontvangen ten bate van de nalatenschap van Larsen.

8. De executeurs streefden er blijkens aan de commissie beschikbare correspondentie na de oorlog aanvankelijk naar weer in het bezit te worden gesteld van de uit Duitsland gerecupereerde kunstwerken uit het voormalige bezit van Larsen. Het betrof hierbij elf van de twaalf thans geclaimde kunstwerken (het huidige NK 2243 is pas recentelijk geïdentificeerd als voormalig bezit van Larsen). Over deze elf kunstwerken hadden de executeurs in de jaren 1945-1947 meermaals contact met de SNK. In de in overweging 6 genoemde brief van 28 december 1946 verklaarden de executeurs tegenover de SNK het volgende: Al deze schilderijen waren bekend als te behooren tot een z.g. Joodsche verzameling, en zijn door Uw

goede zorgen, waarvoor wij U uiterst dankbaar zijn, uit Duitschland teruggebracht. Wij verzoeken in onze rechten tegenover deze schilderijen te worden hersteld onder aanbod onzerzijds om terug te betalen aan den rechthebbende al hetgeen aan de boedel voor deze schilderijen is ten goede gekomen.

De SNK verklaarde zich in antwoord op deze brief bereid om de gerecupereerde werken die in de nalatenschap van Larsen vielen aan de executeurs over te dragen, tegen betaling van de opbrengsten terzake van de in opdracht van Hitler gekochte werken en de twee ter veiling verkochte werken, vermeerderd met de kosten voor recuperatie en beheer. De door de executeurs opgevoerde taxatiekosten die (waarschijnlijk) in verband stonden met de veiling in 1943, mochten van de SNK niet in aftrek worden gebracht. De executeurs lieten de betreffende kunstwerken vervolgens taxeren, in 1947, waarna zij de SNK bij brief van 23 juli 1947 mededeelden bij nader inzien niet in te willen gaan op het aan hen gedane aanbod: Executeurs in de nalatenschap Larsen zijn na herhaalde overweging tot de slotsom gekomen, dat zij beter

doen te berusten in de plaats gehad hebbende vervreemding der schilderijen en derhalve af te zien van rechtsherstel.

In 1949 stuurde de SNK een volgende brief waarin de executeurs om informatie werd gevraagd over één van de schilderijen die hadden toebehoord aan Larsen, het huidige NK 2463. Hierop antwoordden de executeurs dat zij al eerder hadden laten weten dat zij van rechtsherstel inzake de verschillende schilderijen, die wij oorspronkelijk gereclameerd hadden (..), afzagen. De SNK voorzag die brief daarna van het stempel: ‘Vroeg. eigen. claimt niet.’

9. Larsens erfgenamen, zijn zoon en dochter, woonden sinds 1939 met hun moeder, Susanne Menzel (Larsens weduwe), in de Verenigde Staten. Susanne Menzel hertrouwde aldaar met Frank Brower (hierna: Brower). Na de oorlog zijn Menzel en Brower in Nederland geweest om zich met de afwikkeling van de nalatenschap van Larsen bezig te houden. Een door verzoekers toegestuurd rapport (‘Larsen Family Account’) bevat over de inspanningen van Menzel en Brower de volgende passage: Together they embarked on a long effort to regain control of the Larsen estate. Old correspondence left

by Frank [Brower] indicates that by 1948 he was able to restore control over the shipping business and subsequently began working to energize and stabilize the business. According to Frank, who was fluent in Dutch, the Executors did not manage the business properly, and it took him many years of hands-on effort to stabilize the business and to arrange for its sale around 1956.

Volgens verzoekers is de nalatenschap van Larsen mogelijk medio 1956 afgewikkeld. Naar de commissie veronderstelt houdt dit jaartal mogelijk verband met het feit dat de kinderen van Larsen toen de meerderjarigheid hadden bereikt.

10. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van verzoekers overweegt de commissie het volgende. Verzoekers hebben in hun brief van 25 april 2008 gesteld over de executeur die mede namens de andere executeurs met de SNK correspondeerde, dat ‘that the executor, Mr. B.P.G., was not authorized to make decisions on restitution efforts in 1945-1947’. Volgens verzoekers zijn de erven na de oorlog in het geheel niet gekend in de beslissing van de executeurs om af te zien van de mogelijkheid van terugkoop van kunstwerken. Zoals verzoekers hebben verklaard in hun brief van 25 april 2008: No evidence has been discovered of any G.’s prior consultation either with the v.S.’s, or with the Larsen

heirs, before writing to the SNK in July 1947 to abandon restitution efforts.

Ook de commissie heeft in de beschikbare correspondentie uit die tijd geen aanwijzingen aangetroffen van betrokkenheid van de familie bij de beslissing van de executeurs. Het is mogelijk dat het eerder genoemde contact dat Menzel en Brower na de oorlog met de executeurs hebben gehad, zich heeft toegespitst op de onderneming van Larsen.

Page 46: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

44

11. De commissie overweegt dat het afzien van teruggave tegen het betalen van de in de oorlog ontvangen koopprijs zakelijk gezien voor de executeurs een weloverwogen keuze kan zijn geweest, maar dat het zeer wel mogelijk is dat de erfgenamen (of, gezien hun minderjarigheid, hun wettelijk vertegenwoordiger(s)) een ander besluit zouden hebben genomen vanwege een emotionele band met de schilderijen uit de collectie van wijlen hun vader. De commissie overweegt dat naar de huidige maatstaven de erfgenamen gekend hadden moeten worden in de beslissing afstand te doen van de kunstwerken. De commissie is daarom van oordeel dat de keuze van de executeurs ten aanzien van elf van de twaalf thans geclaimde schilderijen niet in de weg staat aan het huidige restitutieverzoek. Het twaalfde thans geclaimde schilderij, het huidige NK 2243, is pas recentelijk geïdentificeerd als voormalig bezit van Larsen en er zijn geen aanwijzingen dat er met betrekking tot dit werk contact is geweest tussen de SNK en de executeurs. Onder verwijzing naar de eerste aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit oordeelt de commissie dan ook dat ten aanzien van geen van de thans geclaimde kunstwerken sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak. Zij acht verzoekers derhalve ontvankelijk in hun verzoek.

12. De commissie bespreekt nog de vraag of tegenover restitutie van de geclaimde werken een betalingsverplichting moet worden gesteld in verband met de destijds ontvangen verkoopopbrengsten. Hiervoor verwijst de commissie naar de vierde aanbeveling van de Commissie Ekkart van april 2001, die bepaalt dat een verplichting tot terugbetaling van tijdens de oorlog ontvangen opbrengsten alleen in het geding dient te worden gebracht indien en voor zover de toenmalige verkoper of zijn erven die opbrengsten daadwerkelijk ter vrije beschikking hebben gekregen. Verzoekers hebben bij brief van 25 april 2008 verklaard dat de opbrengst van de verkochte werken de familie in de Verenigde Staten niet bereikt heeft. Zoals gemeld in overweging 7 heeft het onderzoek uitgewezen dat de verkoopopbrengsten na de oorlog in de macht zijn gekomen van de executeurs van Larsens nalatenschap.

13. De commissie is van oordeel dat met de ontvangst van het bedrag door de executeurs, die door Larsen bij testament zijn aangewezen, de verkoopopbrengst in het vermogen van de erfgenamen is gevallen en dat de conclusie derhalve moet luiden dat rechthebbenden de verkoopopbrengst ter vrije beschikking hebben gekregen. Wat zich na de oorlog met betrekking tot de afwikkeling van Larsens nalatenschap heeft afgespeeld acht de commissie een aangelegenheid die buiten het beleidskader van de commissie valt. Het verweer van verzoekers dat de verkoopopbrengst de familie in de Verenigde Staten niet zou hebben bereikt, kan alleen daarom al niet slagen. Om deze redenen is de commissie van oordeel dat tegenover teruggave van de thans geclaimde kunstwerken terugbetaling van de verkoopopbrengst gerechtvaardigd is.

14. Deze terugbetaling dient in principe te bestaan uit de destijds ontvangen verkoopprijzen, geïndexeerd conform het algemene prijsindexcijfer. Aangezien de hoogte van de verkoopbedragen niet meer in alle gevallen is te achterhalen, zal de terugbetaling in die gevallen bestaan uit de in verband met de veiling in 1943 opgemaakte taxatiewaarden, geïndexeerd conform het algemene prijsindexcijfer. Afgaande op de

18. Dorp in de winter van Jan van Goyen (NK 2463).

Page 47: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

45

taxatie- en verkoopbedragen terzake van de twaalf thans geclaimde kunstwerken in 1943, en rekening houdend met het niet betaalde deel van de koopprijs bij de transactie met Göpel en met de waarschijnlijk gemaakte taxatie- en veilingkosten in 1943, is in totaal NLG 66.768,25 ten bate van het vermogen van Larsen gekomen. Indexatie met behulp van het algemene prijsindexcijfer voert tot een bedrag van afgerond EUR 325.000, welk bedrag door de commissie in haar conclusie zal worden aangehouden.26 Hierop zijn de slotaanbevelingen 7 en 8 van de Commissie Ekkart van 14 december 2004 van toepassing.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het restitutieverzoek van verzoekers toe te wijzen en de kunstwerken NK 1410, NK 1412, NK 1414, NK 1417, NK 1420, NK 1424, NK 1428, NK 1441, NK 1447, NK 1451, NK 2243 en NK 2463 terug te geven aan de rechthebbenden op de genoemde kunstwerken.

Daarnaast adviseert de Restitutiecommissie de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om tegenover de teruggave een verplichting tot betaling te plaatsen in de hoogte van EUR 325.000.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 1 juli 2009 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter) (E. Campfens, secretaris)

26 De berekening is als volgt (onder verwijzing naar de overwegingen 3, 6 en 8). In totaal was de taxatiewaarde terzake van de vóór de veiling in 1943 in opdracht van Hitler verkochte werken NLG 126.500. Deze prijs werd na de koop door de koper eenzijdig verlaagd tot NLG 75.000, zodat door de koper uiteindelijk 59,29 % (75.000/126.500) van de taxatiewaarden werd betaald. Van de thans geclaimde werken vallen er 9 in deze groep. Een optelling van de indivi-duele taxatiewaarden voor deze 9 werken voert tot het bedrag van NLG 97.500, waarvan bij de verkoop in opdracht van Hitler volgens de berekening van zojuist 59,29 % is ontvangen: NLG 57.807,75 (NLG 97.500 x 59,29 %). Van de 3 resterende werken in de claim zijn uit de geannoteerde veilingcatalogus van 1943 de (waarschijnlijke) individuele verkoopbedragen bekend: NLG 8.500, NLG 3.400 – hier wordt het door de executeurs genoemde (lagere) bedrag aange-houden – en NLG 975, in totaal NLG 12.875. De opbrengsten van de verkoop aan Hitler en de veiling samengenomen resulteren in een ten bate van het vermogen van Larsen gekomen bedrag van NLG 70.682,75 in 1943. Dit bedrag ziet op de 12 thans geclaimde kunstwerken. De commissie vermindert het gevonden bedrag met de veilingkosten van NLG 1.844,50 en de taxatiekosten van NLG 2.070, die waarschijnlijk in verband met de veiling in 1943 werden gemaakt en die de uiteindelijke opbrengst zullen hebben gedrukt. Het bedrag dat uiteindelijk zal zijn ontvangen terzake van de verkopen wordt aldus vastgesteld op NLG 66.768,25. Indexatie van NLG 66.768,25 in 1943 voert tot een bedrag van EUR 324.795,75. Voor deze indexatie is gebruik gemaakt van de reeks consumentenprijsindexcijfers 1900 = 100; 1940 = 153; 1950 = 312; 2008 = 2.493, zoals op 29 april 2009 verkregen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De uit deze cijfers afgeleide vermenigvuldigingsfactor is 10,72 (2.493/232,50, waarbij 232,50 is aangehouden als het gemiddelde prijsindexcijfer voor de jaren 1940-1950). Het bijbehorende indexatiebedrag is NLG 715.755,64, wat bij een koers van EUR 1 = NLG 2,20371 correspondeert met EUR 324.795,75.

19. De Heilige familie van Cornelis Engelbrechtsz (NK 1412).

Page 48: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

46

10. Advies inzake Semmel (zaaknummer RC 1.75)

Bij brief van 18 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies inzake het verzoek van I.K. te Zuid-Afrika (hierna: verzoekster) van 12 maart 2007 tot teruggave van het schilderij Portret van een man van T. de Keyser. Het geclaimde object is na zijn recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onderdeel geworden van de Rijkscollectie en is geregistreerd onder inventarisnummer NK 2693. Volgens gegevens van het Instituut Collectie Nederland bevindt het geclaimde kunstwerk zich thans bij het MuseumgoudA te Gouda.

De procedure

Het restitutieverzoek van verzoekster betrof oorspronkelijk drie werken, NK 2693, NK 2412 en NK 1636. Bij brief van 18 april 2007 heeft de minister verzoekster echter laten weten dat alleen het restitutieverzoek betreffende NK 2693 aan de commissie kon worden voorgelegd voor advies, aangezien de twee andere werken op 6 februari 2006 zijn gerestitueerd aan de erven Goudstikker. Naar aanleiding van de adviesaanvraag van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 2 juni 2008. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 12 juni 2008 voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Op diezelfde datum is het conceptonderzoeksrapport met een verzoek om aanvullende informatie toegestuurd aan verzoekster, waarop zij bij brief van 24 juli 2008 inhoudelijk heeft gereageerd. Bij brief van 26 augustus 2008 heeft de commissie verzoekster gevraagd nadere gegevens aan te leveren met betrekking tot de identificatie van het geclaimde werk als voormalig bezit van haar familie en de vervolging van Semmel in 1933. Op 19 december 2008 ontving de commissie van verzoekster een ordner met relevante aanvullende documentatie. Deze informatie is verwerkt in het conceptonderzoeksrapport, dat vervolgens is vastgesteld op 1 juli 2009. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport. Verzoekster heeft zich tijdens de procedure voor de commissie laten vertegenwoordigen door O.S. Ossmann, advocaat te Berlijn.Het schilderij NK 2693 heeft tevens onderdeel uitgemaakt van een restitutieverzoek betreffende de kunsthandel Firma D. Katz te Dieren (RC 1.90-A). De commissie heeft advisering in de onderhavige zaak moeten aanhouden totdat ook in de andere zaak onderzoek naar NK 2693 was verricht. Verzoekster is over deze punten geïnformeerd in het conceptonderzoeksrapport en bij brief van 26 augustus 2008. De commissie heeft na het onderzoek de claim op NK 2693 inzake de kunsthandel Firma D. Katz afgewezen. Voor het oordeel in die zaak verwijst de commissie naar de tekst van het advies in RC 1.90-A.

Overwegingen

Verzoekster vraagt teruggave van het schilderij 1. Portret van een man van T. de Keyser (NK 2693). Verzoekster heeft gesteld erfgename te zijn van haar moeder G.G.-E., die enig erfgename was van de joodse ondernemer Richard Semmel (hierna: Semmel). In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken, op grond waarvan de commissie geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan de status van verzoekster. Volgens verzoekster heeft Semmel het onderhavige schilderij ten gevolge van het naziregime in Duitsland onvrijwillig verloren.

De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 1 juli 2009 beschreven. Hier wordt volstaan met 2. de volgende samenvatting. Semmel was een vermogend Duits industrieel van joodse afkomst. Uit diverse naoorlogse verklaringen van betrokkenen kan worden afgeleid dat de ouders van verzoekster bevriend waren met Semmel. Ten tijde van de machtsovername door de nazi’s in Duitsland in 1933 bewoonde Semmel met zijn echtgenote een villa in Berlijn. Verzoekster heeft verklaard dat zij als kind met haar ouders deze villa vol kunst en antiek enkele malen heeft bezocht.

3. Verzoekster heeft gesteld dat Semmel reeds in 1933 onder zware druk van de nazi’s kwam te staan. Dit had volgens verzoekster niet alleen te maken met diens joodse achtergrond, maar vooral ook met diens nauwe betrokkenheid bij de Deutsche Demokratische Partei. In een naoorlogse verklaring inzake zijn vervolging door de nazi’s heeft Semmel hierover het volgende gesteld: ‘Im Anschluß hieran will ich noch sagen, daß der Inhalt der Schreiben von Peck u. Gross nur zum kleine

Teil zeigen, was ich durch den Beginn der Hitler-Zeit zu leiden hatte. Ich wurde buchstäblich Tag und Nacht mit Drohungen telefonisch und schriftlich bombardiert, unflätige Zettel kamen täglich in meine Wohnung, es war eine von der Nazipartei organisierte Hetze mit Hilfe der aufgepetschten Angestellten. Obgleich ich immer Demokrat war, hat man behauptet, ich konspiriere mit Severing u. Braun, weil Severing mal in meinem Kontor war und u. um Beisteuerung für einen Jugendbund bat, dessen Name mir entfallen ist. (...) Ich war gerade geschäftlich in St. Gallen, als die Hitler-Katastrophe herinbrach, sofort kam ich zurück, wurde schon auf dem Bahnhof bei der Ankunft gerwarnt, in meine Wohnung zu gehen, so daß ich ein Zimmer in dem Hotel in der Fasanenstr. nahm. Wie richtig diese Maßnahme war, sollte sich bald zeigen, denn im Geschäft spielten sich die Vertrauensleute der Nazis als Herren auf und es kam so weit, daß ich, wie schon gesagt, im letzten Moment nach Holland entkam’.

Page 49: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

47

Verzoekster heeft gesteld dat Semmel Duitsland in 1933 moest ontvluchten om aan vervolging te ontkomen, waardoor hij gedwongen was een deel van zijn kunstcollectie van de hand te doen. Volgens verzoekster is het thans geclaimde werk dientengevolge in 1933 geveild bij veilinghuis Frederik Muller & Co. te Amsterdam. Zij heeft er voorts op gewezen dat Semmel in 1934 ook zijn villa voor een zeer lage prijs moest verkopen. Verzoekster heeft een rapport overgelegd, opgesteld in 2001 door prof. dr. F.J. Peine in het kader van een claim betreffende een in Berlijn gelegen registergoed. In dit rapport stelt prof. Peine dat Semmel in april 1933 Duitsland verliet: ‘He finally left Berlin and Germany in April 1933 and fled to Holland. (...) The contents of the

Amsterdam People’s Register show that from 27 November 1934 Richard and Clara Semmel were registered as coming to Holland from St. Gallen’.

Vervolgens is Semmel, in ieder geval voor de Duitse inval in mei 1940, weer uit Nederland vertrokken, om zich uiteindelijk in New York te vestigen.

4. Verzoekster heeft gesteld dat zij in 1937 met haar stiefvader naar Zuid-Afrika emigreerde, terwijl haar moeder in 1939 naar Cuba vluchtte, waarna zij zich twee jaar later in New York vestigde. Volgens verzoekster kwam haar moeder in New York weer in contact met de echtelieden Semmel die aldaar in berooide omstandigheden leefden. De moeder van verzoekster zou Semmel, die in zeer slechte gezondheid verkeerde, na het overlijden van diens echtgenote in 1945, dagelijks hebben verzorgd. Volgens verzoekster is haar moeder door Semmel tot enig erfgename benoemd als dank voor haar zorgen. Op 2 december 1950 overleed Semmel in New York.

5. Uit de herkomstreconstructie van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) kan worden afgeleid dat het onderhavige schilderij in 1928 in bezit was van de Amsterdamse vestiging van kunsthandel Galerie van Diemen & Co. Deze kunsthandel had haar hoofdvestiging in Berlijn. Voorts blijkt uit een bij het onderzoek aangetroffen tentoonstellingscatalogus van het Gemeente Museum Arnhem dat het thans geclaimde schilderij in maart 1934 in bezit was van kunsthandel firma D. Katz te Dieren. In deze catalogus wordt als eerdere herkomst bij het schilderij vermeld: ‘Semmel, Berlijn’. Deze herkomst wordt met betrekking tot het onderhavige werk ook vermeld in een door verzoekster aangeleverde kopie van een tentoonstellingscatalogus van het Stedelijk Van Abbe Museum te Eindhoven uit 1936. Daarnaast kan uit een fotokaart uit het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (hierna: RKD) worden afgeleid dat het thans geclaimde schilderij ooit deel uitmaakte van een collectie ‘Semmel’.

20. Portret van een man van Thomas de Keyser (NK 2693).

Page 50: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

48

Volgens verzoekster was het thans geclaimde schilderij tussen 1930 en 21 november 1933 eigendom van Semmel en bracht hij het op laatstgemelde datum ter veiling in bij het veilinghuis Frederik Muller & Co te Amsterdam. In de catalogus van deze veiling is bij de vermelding van het thans geclaimde schilderij geen herkomstnaam vermeld. Op de titelpagina van het exemplaar van deze catalogus uit het RKD, dat bij het onderzoek door BHG is geraadpleegd, is onder de titel‘Tableaux Anciens provenant de Diverses Collections Privées’ echter wel met de hand geschreven: ‘(o.a. R. Semmel uit Berlijn)’. Het is niet duidelijk wie deze tekst heeft geschreven en evenmin op welke van de in de catalogus vermelde individuele werken deze opmerking betrekking heeft. Ook is niet bekend of het schilderij daadwerkelijk op de veiling is verkocht.

6. Na de oorlog heeft Semmel volgens verzoekster initiatieven ontplooid om zijn verloren vermogen terug te krijgen. Verzoekster heeft echter tevens verklaard dat na de oorlog geen aangifte is gedaan van vermissing van het thans geclaimde schilderij bij de Stichting Nederlands Kunstbezit. De commissie stelt vast dat voor zover er contacten met de Nederlandse autoriteiten zijn geweest, deze in ieder geval niet hebben geleid tot een beslissing over het schilderij waarvan verzoekster thans restitutie verzoekt. Er is geen sprake van een in het verleden afgehandelde zaak. Verzoekster is derhalve ontvankelijk in haar verzoek.

7. Op grond van het geldende restitutiebeleid kan tot teruggave worden overgegaan indien de oorspronkelijke eigenaar van het geclaimde voorwerp onvrijwillig het bezit heeft verloren, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Blijkens de achtste Aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001 dient het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk te zijn gemaakt, terwijl er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken.

8. Met betrekking tot de eigendom geldt het volgende. De commissie acht het zeer waarschijnlijk dat het thans geclaimde schilderij NK 2693 in het verleden deel heeft uitgemaakt van de kunstcollectie van Richard Semmel te Berlijn. In dit kader wijst de commissie op de herkomstconclusie van BHG en de onder overweging 5 genoemde kunsthistorische bronnen, waarin het onderhavige schilderij gekoppeld wordt aan de herkomst ‘Semmel’ en ‘Semmel, Berlijn’. De commissie merkt daarbij op dat de collectie van Richard Semmel destijds internationaal bekend was. In dit verband is de commissie van oordeel dat het voldoende aannemelijk is dat de aantekening ‘(o.a. R. Semmel uit Berlijn)’ op de onder overweging 5 genoemde catalogus van de veiling van 21 november 1933 betrekking heeft op het thans geclaimde schilderij. Daarmee acht de commissie het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk gemaakt.

9. De vraag is vervolgens of Semmel het geclaimde werk onvrijwillig heeft verloren, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.

21. Omslag van de veilingcatalogus Frederik Muller & Co gehouden 21 november 1933 te Amsterdam, met de aantekening 'o.a. R. Semmel uit Berlijn'.

Page 51: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

49

10. Uit beschrijvingen van verzoekers kan worden afgeleid dat Semmel reeds vanaf 1933 de gevolgen van het anti-joodse klimaat in Duitsland heeft ondervonden. Semmel werd, zoals onder overweging 3 beschreven, onmiddellijk na de machtsovername door de nazi’s vervolgd, niet alleen vanwege zijn joodse afkomst, maar ook vanwege zijn actieve betrokkenheid bij de Deutsche Demokratische Partei. Semmel blijkt zodanig onder druk te zijn gezet dat hij Duitsland reeds in april 1933 moest ontvluchten en in verband daarmee zijn bezittingen heeft moeten achterlaten of verkopen. De commissie neemt aan dat Semmel het werk in verband met zijn vlucht uit nazi-Duitsland ter veiling heeft aangeboden bij veilinghuis Frederik Muller & Co te Amsterdam. Het is onzeker of het schilderij op deze veiling daadwerkelijk is verkocht. De commissie gaat ervan uit dat wanneer dit niet het geval is, moet worden aangenomen dat het later alsnog geveild is of onderhands is verkocht. Uit het onderzoek van de commissie is immers duidelijk geworden dat het schilderij in maart 1934 geen eigendom van Semmel meer was. De commissie beschouwt de verkoop van het geclaimde werk dan ook als verricht in het kader van Semmels vlucht, zodat de commissie het bezitsverlies als onvrijwillig door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime beoordeelt.

11. Naar het oordeel van de commissie is hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat Semmel het bezit van NK 2693 heeft verloren als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.

12. De commissie heeft tenslotte bezien of tegenover restitutie van het onderhavige schilderij een betalingsverplichting zou moeten worden gesteld. Het is aannemelijk dat Semmel bij de verkoop van het schilderij een koopsom heeft ontvangen. Over deze koopsom is echter bij het onderzoek geen informatie gevonden. Ingevolge de vierde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001 is een verplichting tot terugbetaling uitsluitend aan de orde indien de toenmalige verkoper de opbrengsten ter vrije beschikking heeft gekregen. Er is ingevolge het regeringsbeleid geen reden tot terugbetaling wanneer de koopsom vermoedelijk is besteed in het kader van pogingen om aan de nazivervolging te ontkomen, zoals bij Semmel het geval is geweest. Naar het oordeel van de commissie dient in deze zaak dan ook geen betalingsverplichting te worden gesteld.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Portret van een man van T. de Keyser (NK 2693) te restitueren aan de rechthebbenden met betrekking tot de nalatenschap van Richard Semmel.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 1 juli 2009 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter) (E. Campfens, secretaris)

11. Advies inzake Kunsthandel Katz (A) (zaaknummer RC 1.90-A)

Bij brief van 29 maart 2007 dienden S.G.-K. en haar echtgenoot S.S.G. te B.B., Florida, Verenigde Staten, een verzoek in bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) tot teruggave van een groot aantal objecten uit de Nederlands Kunstbezit-collectie (NK-collectie). Dit advies beperkt zich tot een selectie van 31 van de geclaimde NK-werken. Hierna wordt dit toegelicht. Verzoeker S.G. is op 14 juni 2007 overleden. In deze zaak treedt S.G.-K. derhalve als enige verzoekster op. S.G.-K. is een dochter van Nathan Katz, die met zijn broer Benjamin Katz eigenaar was van een kunsthandel te Dieren. Verzoekster wordt in de Verenigde Staten vertegenwoordigd door Tina M. Talarchyk te West Palm Beach, Florida en in Nederland door mr. Ph.W.M. ter Burg van advocatenkantoor Buren van Velzen Guelen te Den Haag. De Minister van OCW heeft het restitutieverzoek bij brief van 13 juni 2007 ter advisering aan de commissie voorgelegd.

De procedure

Verzoekster diende eerder op 13 september 2004 een restitutieverzoek in met betrekking tot het werk Rivierlandschap met veerboot van S.J. van Ruysdael (NK 1789). Dit verzoek werd op 1 december 2004 door de toenmalige staatssecretaris van OCW aan de commissie voorgelegd. De resultaten van feitenonderzoek

Page 52: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

50

van de commissie zijn weergegeven in een conceptonderzoeksrapport van 21 augustus 2006 dat verzoekster is toegezonden voor commentaar. Omdat verzoekster herhaaldelijk verzocht om verlenging van de reactietermijn, uiteindelijk tot 25 augustus 2007, is in overleg met verzoekster deze zaak (RC 1.21) opgegaan in het latere restitutieverzoek van 29 maart 2007 (RC 1.90).

Bij brief van 12 juni 2008 heeft de commissie verzoekster laten weten dat het onderzoek naar de feiten werd ingezet. Bij deze brief werd een vragenlijst gevoegd die onder meer betrekking had op de identificatie en eigendom van de geclaimde werken. In overleg met verzoekster heeft de commissie de reactietermijn gesteld op 1 september 2008. Verzoekster heeft eind augustus 2008 verzocht de termijn te verlengen tot 1 december 2008, waarop de commissie het gevraagde uitstel heeft verleend. Ten aanzien van een selectie van 34 geclaimde werken, waarvan er 31 in dit advies worden behandeld, heeft de commissie de termijn echter gesteld op 22 oktober 2008 ter beperking van verdere vertraging, te meer nu een aantal van deze voorwerpen ook door andere partijen wordt geclaimd (NK 1532, NK 1537, NK 2245, NK 2366, NK 2463 en NK 2693). Voor de selectie van deze werken had het onderzoek naar de eigendom geen aanwijzingen opgeleverd dat de werken gedurende de bezettingsjaren in eigendom toebehoorden aan de kunsthandel van de gebroeders Katz, diens rechtsopvolger dan wel aan een der eigenaren van de kunsthandel in privé. De zaak met betrekking tot deze NK-werken is vervolgens door de commissie geregistreerd onder RC 1.90-A en vormt onderwerp van dit advies. De advisering met betrekking tot de overige geclaimde werken is geregistreerd onder RC 1.90-B en zal later plaatsvinden.

De resultaten van het onderzoek naar de eigendomssituatie van de 34 NK-werken zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 22 september 2008. Als bijlage bij het rapport zijn de onderzoeksgegevens van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) opgenomen. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 24 september 2008 voor commentaar toegezonden aan verzoekster en voor feitelijke aanvulling naar de minister. Daarbij heeft de commissie verzoekster specifiek gevraagd de eigendomsrechten van de kunsthandel of van de gebroeders Katz gedurende de bezetting met documentatie aan te tonen. Op 22 oktober 2008 heeft verzoekster gereageerd en daarbij aangegeven - samengevat - dat zij niet over de bronnen beschikte waarop het herkomstonderzoek gebaseerd was en dat zij zich het recht voorbehield deze bronnen te beoordelen. Bij brief van 11 november 2008 heeft de commissie verzoekster meegedeeld dat de bronnen waarop het herkomstonderzoek gebaseerd is voor belanghebbenden toegankelijk zijn en in de onderzoeksresultaten van BHG vermeld zijn. De commissie heeft verzoekster vervolgens een extra gelegenheid geboden om bewijzen omtrent de eigendom van de 34 NK-werken aan te leveren. Bij brief van 30 maart 2009 heeft verzoekster een aanvullende reactie gegeven (zie overweging 5). Het onderzoeksrapport is vastgesteld op 1 juli 2009. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport. Overwegingen

Verzoekster heeft in het restitutieverzoek aangegeven op te treden als erfgename van haar vader Nathan 1. Katz (1893-1949). Verzoekster stelt eveneens op te treden namens de overige erfgenamen van Nathan Katz. Zij heeft daarvoor echter geen toereikende volmachten overgelegd. Gedurende de procedure heeft verzoekster gesteld dat haar nicht V.K.-B., dochter van Benjamin Katz (1891-1962), eveneens als verzoekster moet worden aangemerkt. V.K.-B. (geboren 1918) zou als directe erfgename van Benjamin Katz optreden en tevens de overige erfgenamen van Benjamin Katz vertegenwoordigen. De commissie heeft echter geen stukken ontvangen waaruit onomstotelijk blijkt dat V.K.-B. in de huidige procedure als verzoekster optreedt. Aangezien de commissie geen reden heeft te twijfelen aan de positie van verzoekster als erfgename van Nathan Katz, heeft zij besloten in deze zaak tot advies over te gaan, ondanks de verschillende gebreken in vertegenwoordigingsbevoegdheid. De commissie merkt daarbij op dat zij in het onderzoek heeft bezien of ook de erven van Benjamin Katz aanspraak kunnen maken op restitutie van 31 van de geclaimde werken, ondanks het feit dat vragen zijn gerezen over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van verzoekster in deze.

Verzoekster heeft gedurende de procedure informatie gegeven over de kunsthandel van de familie Katz, 2. waarvan hierna een samenvatting wordt gegeven. Nathan en Benjamin Katz leidden sinds 1930 de door hun vader opgerichte kunsthandel Firma D. Katz te Dieren. De familie was van joodse afkomst. Nathan en Benjamin Katz waren de enige firmanten van de kunsthandel. Vanaf 1 mei 1940 werd een filiaal geopend te Den Haag. Op 17 februari 1941 trad de firma in liquidatie om te voorkomen dat het bedrijf als joodse firma in handen zou vallen van de Duitsers. Op 1 juni 1943 werd de firma formeel opgeheven. Om continuering van de zaken mogelijk te maken, werd op 19 mei 1941 de ‘Schilderijen en Antiquiteitenhandel v/h D. Katz N.V.’ opgericht. Niet-joodse zakenrelaties werden benoemd tot directeuren. Na de oorlog, zo blijkt uit stukken uit het handelsregister, traden deze directeuren af en werd de onderneming voortgezet door Benjamin Katz. De aandelen werden volgens verzoekster toegedeeld aan Benjamin en Nathan Katz (ieder 50%). Verzoekster heeft op basis hiervan gesteld dat Benjamin en Nathan Katz feitelijk de eigenaren waren van Schilderijen en Antiquiteitenhandel v/h D. Katz N.V. De commissie acht dit aannemelijk. In dit advies worden de Firma D. Katz en de Schilderijen en Antiquiteitenhandel v/h D. Katz N.V. tezamen ‘de kunsthandel Katz’ genoemd.

Blijkens het Instellingsbesluit van 16 november 2001 heeft de commissie tot taak de minister te adviseren 3. over beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren.

Page 53: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

51

De commissie kan alleen tot teruggave adviseren indien “het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken.” De commissie verwijst naar de achtste aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit, die ook op kunsthandelzaken van toepassing is en deel uitmaakt van het restitutiebeleid. De vraag of er sprake is geweest van onvrijwillig bezitsverlies is pas aan de orde als de eigendomsvraag beantwoord is. Het onderzoek in deze zaak heeft dan ook zich beperkt tot een studie naar de eigendomsrechten op de geclaimde werken.

De commissie dient derhalve te beoordelen of in hoge mate aannemelijk is geworden dat de geclaimde 4. werken op enig moment gedurende de bezetting van Nederland eigendom zijn geweest van de kunsthandel Katz of van Nathan of Benjamin Katz in privé. In dit advies wordt hierna gesproken van ‘de eigendom Katz’. De commissie tekent daarbij aan dat zij de periode waarin Nederland bezet was door de Duitsers (10 mei 1940 - 5 mei 1945) als de relevante periode voor het eigendomsrecht aanmerkt, aangezien de kunsthandel Katz en de gebroeders Katz in Nederland gevestigd waren en dus in die periode onvrijwillig het bezit kunnen hebben verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.

De commissie heeft verzoekster meermalen verzocht om documentatie te verstrekken waaruit de eigendom 5. Katz van de 34 NK-werken gedurende de bezetting zou blijken. Verzoekster heeft in haar aanvullende reactie van 30 maart 2009, met een beroep op het Amerikaanse bewijsrecht, echter betoogd dat het bewijs van de eigendom niet bij verzoekster zou moeten rusten en dat bij twijfel over de herkomst van schilderijen ten gunste van verzoekster zou moeten worden besloten. Verzoekster is van mening dat de Nederlandse staat verantwoordelijk is voor het verlies van een inventarisboekje van de kunsthandel, ook wel het ‘Blauwe boekje’ genoemd, waarin aan- en verkoopgegevens van voor en tijdens de bezetting zouden zijn opgetekend. Verzoekster meent dit te kunnen afleiden uit enkele processen-verbaal, afkomstig van het archief van het parket van de Procureur-Generaal te ’s-Gravenhage, die zij bij de commissie heeft opgevraagd en bij haar reactie van 22 oktober 2008 in het geding heeft gebracht. Deze processen-verbaal vormen de neerslag van verhoren van diverse personen gedurende een naoorlogs onderzoek naar onregelmatigheden bij de teruggave van kunst door de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) aan de kunsthandel Katz. Verzoekster stelt: The records mention that the notebook, which obviously could be of assistance in identifying works that belonged to the stock of the gallery, went missing when in custody of the Dutch state (“Lost Blue Book”). Since the Dutch government is responsible for the loss of this notebook, it should be argued that any remaining doubts about the origin of the painting should be decided in favor of claimants. (Uit: Aanvullende reactie van 30 maart 2009, hoofdstuk II; zie ook Reactie van 22 oktober 2008, pg 5).

22. Interieur van kunsthandel Katz te Dieren, 1936.

Page 54: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

52

Ook stelt verzoekster: […] it is clear that the loss of the key and most likely sole evidence that was available to answer the evidentiary burden imposed on the Katz family severely prejudices the Katz family from carrying that burden of proof. The Katz family, heirs and Applicants believe that based upon the Government’s loss of the Katz Blue Book, there should be a shifting in the burden of proof that the Katz Heirs are required to meet. The loss of the Katz Blue Book is almost a complete impediment to the meeting of the Dutch Government’s burden of proof and should be acknowledged as such. (Uit: Aanvullende reactie van 30 maart 2009, hoofdstuk V, p. 9/10).

Thans valt niet meer te achterhalen door wiens toedoen het Blauwe boekje is verdwenen. In ieder 6. geval geeft het verlies van het Blauwe boekje geen aanleiding om bij onduidelijke of ontbrekende herkomstgegevens zonder meer ten gunste van verzoekster te beslissen. Een dergelijke vergaande veronderstelling zou in strijd zijn met het restitutiebeleid, zoals onder overweging 3 geciteerd. Daarnaast wijst de commissie erop dat bij herkomstonderzoek van kunstwerken verschillende bronnen zijn te raadplegen, zoals veilingcatalogi, inventarisgegevens van aan- en verkopers, bewaard gebleven facturen, rekeningoverzichten en gegevens die door geallieerden na de oorlog zijn verzameld en thans bewaard worden in onder andere het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit en het Bundesarchiv Koblenz. Dit betekent dat het onderzoek niet afhankelijk is van de beschikbaarheid van het Blauwe boekje. Bovendien beschikken claimanten soms nog over privé-bescheiden, zoals fotoalbums of correspondentie, en in geval van een kunsthandel over zakelijke stukken, zoals een financiële administratie of andere documentatie. Om die reden worden claimanten, in het bijzonder in kunsthandelzaken, gevraagd zelf documentatie aan te leveren met betrekking tot de eigendom en dragen zij in die zin bewijsrisico. Verzoekster heeft de commissie echter geen informatie verstrekt waaruit de eigendom Katz van de 34 7. NK-werken gedurende de bezetting blijkt. Dat neemt niet weg dat de commissie in iedere zaak, en dus ook in deze, zelfstandig onderzoek verricht naar de herkomst van geclaimde werken. In casu is het onderzoek van BHG naar de herkomst van de individuele NK-werken daarbij als basis gebruikt; de gebezigde bronnen zijn vermeld in het onderzoeksrapport en de bijlagen. Naar aanleiding daarvan heeft de commissie geconcludeerd dat van 31 NK-werken de eigendom Katz gedurende de bezetting door de Duitsers niet in hoge mate aannemelijk is geworden. Het betreft de volgende werken: NK 1683, NK 1929, NK 1532, NK 1537, NK 1547, NK 1551, NK 1757, NK 2384, NK 2614, NK 2732, NK 1515, NK 1521, NK 1564, NK 1604, NK 1842, NK 2084, NK 2186, NK 2245, NK 2366, NK 2496, NK 2497, NK 2586, NK 2597, NK 2693, NK 2463, NK 1658, NK 2487, NK 1663, NK 1766, NK 2209 en NK 2594.

Ter toelichting dient het volgende: 8. Met betrekking tot NK 1683 kwalificeerde BHG in de onderzoeksresultaten de herkomst Katz als ‘zeer onzeker’. Nader onderzoek van de commissie heeft uitgewezen dat op de zogeheten ‘Witte Kaart’, een inventariskaart van de SNK, de herkomstnaam Katz is doorgehaald en vervangen door de naam van een andere kunsthandel, welke naam wordt bevestigd door de overige aangetroffen documentatie. De commissie is daarom van oordeel dat de vermelding van een herkomst Katz op de Witte Kaart berust op een vergissing. Met betrekking tot NK 1929 kwalificeerde BHG de herkomst Katz als ‘onzeker’. De commissie heeft na aanvullend onderzoek geconstateerd dat de beschikbare herkomstgegevens dermate gefragmenteerd en tegenstrijdig zijn dat eigendom Katz niet aannemelijk is. Voor NK 1532, NK 1537, NK 1547, NK 1551, NK 1757, NK 2384, NK 2614 en NK 2732 geldt dat in de geraadpleegde bronnen aanwijzingen zijn gevonden waaruit kan worden afgeleid dat kunsthandel Katz op een onbekend moment iets met het kunstwerk te maken heeft gehad, zoals een aantekening ‘Katz’ op een in het RKD aangetroffen fotokaart of in een inventarisboek van de SNK. Duidelijke gegevens ontbreken echter. De commissie acht deze gegevens onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat de eigendom Katz gedurende de bezetting in hoge mate aannemelijk is. Ten aanzien van de kunstwerken met inventarisnummers NK 1515, NK 1521, NK 1564, NK 1604, NK 1842, NK 2084, NK 2186, NK 2245, NK 2366, NK 2496, NK 2497, NK 2586, NK 2597, NK 2693 en NK 2463 zijn er aanwijzingen gevonden dat deze gedurende de jaren dertig in bezit waren van kunsthandel Katz. Er zijn echter geen aanwijzingen dat deze werken gedurende de bezetting eigendom waren van Katz. Ten aanzien van een overgrote meerderheid van deze werken geldt bovendien dat deze tijdens de bezetting via een andere partij dan Katz in bezit van een Duitse koper zijn geraakt. Ten aanzien van één van de werken in deze groep, NK 2463, blijkt uit de onderzoeksgegevens bovendien dat het schilderij in 1934 en/of 1935 aanwezig was bij kunsthandel Katz maar in 1937 deel uitmaakte van de collectie van de joodse ondernemer Hans Ludwig Larsen, uit wiens nalatenschap het is aangekocht door Adolf Hitlers Sonderauftrag Linz. Voor NK 2463 is de eigendom Katz gedurende de bezetting dus uitgesloten. Ten aanzien van NK 1658 en NK 2487 geldt dat deze werken in ieder geval vanaf het midden van de jaren dertig eigendom waren van respectievelijk J.G. Fockema-Vié en haar echtgenoot H.W.J. Fockema te Brussel en tot augustus 1939 respectievelijk juni 1941 in bruikleen waren gegeven aan het Gemeente Museum

Page 55: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

53

Arnhem. Beide schilderijen werden in 1941 door of via kunsthandel Katz verkocht aan Adolf Hitlers Sonderauftrag Linz. BHG stelde ten aanzien van NK 1658: ‘Het is waarschijnlijk dat kunsthandel Katz het schilderij in juli 1941 voor mevrouw Fockema - Vié heeft verkocht. Katz heeft meerdere schilderijen uit het bezit van de familie Fockema (o.a. NK 2487), in bruikleen bij het Gemeentemuseum Arnhem, verkocht in Duitsland.’ Ook de commissie is op basis van het feitenonderzoek van oordeel dat kunsthandel Katz bij deze verkoop niet als eigenaar optrad maar als bemiddelaar. Bij NK 1663 is naar het oordeel van de commissie eveneens sprake geweest van bemiddeling door Katz. Het schilderij was in 1939 bij kunsthandel Katz en werd vervolgens tijdens de bezetting aangekocht door Hermann Göring, vertegenwoordigd door W.A. Hofer. Uit de documentatie die de geallieerden na de oorlog opstelden, kan worden afgeleid dat het werk op het moment van deze verkoop deel uitmaakte van de collectie van de Almelose kunstverzamelaar H.E. ten Cate, die het werk door bemiddeling van Katz verkocht. BHG vermeldde bij de herkomstgegevens dan ook ‘Katz was als tussenpersoon betrokken bij de verkoop tussen Ten Cate en Hofer’, een conclusie die de commissie deelt. En ook ten aanzien van NK 1766 wijst het onderzoek niet op eigendom maar op een bemiddelende rol van Katz. Uit gegevens die na de oorlog door de geallieerden werden opgesteld en thans berusten in het Bundesarchiv Koblenz, kan worden opgemaakt dat dit schilderij op 9 november 1942 door J. de Wit werd verkocht aan de Sonderauftrag Linz. Daarnaast wordt op de zogeheten ‘Witte Kaart’ van de SNK aangegeven dat het schilderij in 1942 afkomstig was van ‘Katz, Dieren’. Op grond van deze gegevens concludeerde BHG ten aanzien van de herkomst: ‘Het is mogelijk dat kunsthandel Katz bemiddeld heeft bij een verkoop door J. de Wit’. De commissie acht het op grond van deze gegevens aannemelijk dat de relatie van Katz tot NK 1766 die was van bemiddelaar, niet eigenaar. Met betrekking tot NK 2209 wijst een enkele aantekening op een in het RKD aangetroffen fotokaart op aanwezigheid van dit werk bij kunsthandel Katz op een onbepaald moment in 1940. Van NK 2594 ten slotte is daarnaast bekend dat het op onbekende datum werd aangekocht bij kunsthandel Katz door kunsthandel Esher Surrey te Den Haag, die het werk in september 1940 verkocht aan Adolf Hitlers Sonderauftrag Linz. Omdat echter bij beide werken geen nadere tijdsaanduiding bekend is, noch duidelijk is of Katz als bemiddelaar dan wel als eigenaar optrad, acht de commissie onvoldoende aangetoond dat Katz eigenaar was na het moment van de Duitse inval op 10 mei 1940. Daarbij neemt zij in overweging dat Katz, zoals hierboven gebleken, niet zelden optrad als bemiddelaar bij verkooptransacties, en dat een vermelding van de naam Katz in de herkomstgegevens - of de aanwezigheid van een werk in de gebouwen van de kunsthandel - derhalve niet zonder meer betekent dat Katz als eigenaar van de werken moet worden gezien.

De commissie adviseert de minister het restitutieverzoek voor genoemde 31 NK-werken af te wijzen.9.

Conclusie

De Restitutiecommissie:

adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek van S.G.-K. met betrekking tot de volgende werken af te wijzen: NK 1683, NK 1929, NK 1532, NK 1537, NK 1547, NK 1551, NK 1757, NK 2384, NK 2614, NK 2732, NK 1515, NK 1521, NK 1564, NK 1604, NK 1842, NK 2084, NK 2186, NK 2245, NK 2366, NK 2496, NK 2497, NK 2586, NK 2597, NK 2693, NK 2463, NK 1658, NK 2487, NK1663, NK 1766, NK 2209 en NK 2594;

houdt het verzoek voor het overige aan.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 1 juli 2009 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter) (E. Campfens, secretaris)

Page 56: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

54

12. Advies inzake Bachstitz (zaaknummer RC 1.78)

Bij brief van 4 mei 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies inzake een verzoek van A.R.W.I., mede namens zijn zuster M.F.J.C.-Y. (hierna tezamen: verzoekers) van 22 maart 2007 tot teruggave van 25 kunstwerken. Deze objecten zijn na hun recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onderdeel geworden van de Nederlands Kunstbezit-collectie (NK-collectie) en zijn geregistreerd onder de volgende inventarisnummers: NK 394, NK 602, NK 604a-b, NK 615, NK 620, NK 631, NK 636a-b, NK 864a-b, NK 1552, NK 1553, NK 1618, NK 1627, NK 1763, NK 1787, NK 1798, NK 1892, NK 1940, NK 2436, NK 2447, NK 2484, NK 2581, NK 2707a-b, NK 2904, NK 2905 en NK 2919.

De procedure

Naar aanleiding van de adviesaanvraag van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 12 januari 2009. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 20 maart 2009 voor commentaar toegezonden aan verzoekers en bij brief van 23 maart 2009 voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Verzoekers hebben bij brief van 1 april 2009 op het conceptonderzoeksrapport gereageerd, welke reactie als bijlage bij het onderzoeksrapport is gevoegd. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 14 september 2009. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar haar onderzoeksrapport. Het schilderij NK 2919 werd tevens geclaimd in een ander restitutieverzoek (RC 1.88). Verzoekers zijn hiervan op de hoogte gesteld. Op 12 januari 2009 heeft de commissie bedoelde claim in haar advies RC 1.88 afgewezen.

Overwegingen

1. Verzoekers vragen teruggave van 25 kunstwerken uit de NK-collectie in hoedanigheid van erfgenaam van hun grootvader Kurt Walter Bachstitz (hierna: Bachstitz), die volgens verzoekers de kunstwerken onvrijwillig heeft verloren als gevolg van het naziregime. In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele door verzoekers toegezonden erfrechtelijke stukken, naar aanleiding waarvan de commissie geen reden heeft gezien te twijfelen aan de status van verzoekers. De feiten

2. De relevante feiten zijn beschreven in het onderzoeksrapport van 14 september 2009. Hier volgt een samenvatting. Bachstitz werd op 4 oktober 1882 geboren in de toen nog Duitse stad Breslau. Hij was van joodse afkomst en had de Oostenrijkse nationaliteit. Hij trad in het huwelijk met Elfriede Pesé. Het echtpaar kreeg twee kinderen. Zijn zoon Walter overleed vermoedelijk in 1940 of 1941 en was, voor zover de commissie bekend, bij zijn overlijden ongehuwd en kinderloos. Zijn dochter, Margit Martha, is de moeder van verzoekers. Nadat zijn eerste huwelijk was geëindigd, hertrouwde Bachstitz in 1918 de Duitse, niet joodse Elisa Emma Hofer. Dit huwelijk is, voor zover de commissie bekend, kinderloos gebleven. Het echtpaar vestigde zich vanaf 1938 definitief in Nederland. Bachstitz deed afstand van zijn Oostenrijkse nationaliteit en werd daarmee statenloos.

3. Bachstitz was een internationaal bekend kunsthandelaar. Het hoofdkantoor van de kunsthandel was in Den Haag gevestigd. Sinds 1920 werd deze vestiging gedreven in een naamloze vennootschap, onder de naam Kunsthandel K.W. Bachstitz (Bachstitz Gallery) N.V. (hierna: Bachstitz Gallery). Van 1922 tot 1926 werd de kunsthandel bestuurd door Bachstitz’ zwager, Walter Andreas Hofer, de latere kunstinkoper van Hermann Göring. Van 1926 tot 1931 had de vennootschap geen directie, zodat Bachstitz als commissaris het bestuur feitelijk op zich nam. Bij het uitbreken van de oorlog was alleen Bachstitz betrokken bij het bestuur van de Bachstitz Gallery. Uit het onderzoek is niet naar voren gekomen wie de aandeelhouders van de kunsthandel waren, maar het is zeer waarschijnlijk dat Bachstitz zelf een substantieel belang had in de zaak. De commissie acht hiermee voldoende aangetoond dat Bachstitz feitelijk belanghebbende was. Zijn erfgenamen kunnen derhalve in het kader van het onderhavige restitutieverzoek als rechthebbenden worden aangemerkt.

4. Na de Duitse inval in Nederland in mei 1940 bleef Bachstitz actief als kunsthandelaar. Uit het onderzoek is duidelijk geworden dat Bachstitz Gallery in de beginjaren van de oorlog een grote hoeveelheid schilderijen heeft verkocht aan de Duitsers, met name aan dr. H. Posse, kunstinkoper voor Hitler, en aan andere kunstinkopers van de nazi’s, zoals dr. E. Göpel en Bachstitz’ zwager W.A. Hofer. Onder overweging 16 wordt hierop ingegaan. Op 17 februari 1941 trad Bachstitz formeel terug als commissaris van de Bachstitz Gallery, terwijl zijn niet-joodse echtgenote directrice werd. Hiermee is voorkomen dat Bachstitz Gallery gedurende de oorlog onder beheer van een Verwalter is gesteld. Daarnaast heeft het echtpaar, vermoedelijk om de kunsthandel te behoeden voor confiscatie, het huwelijk op 27 september 1943 laten ontbinden. Na de oorlog stond het echtpaar weer als gehuwd geregistreerd. De feitelijke leiding van Bachstitz Gallery is vermoedelijk gedurende de bezetting, in ieder geval tot het moment van zijn emigratie in 1944, bij Bachstitz zelf blijven berusten.

Page 57: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

55

5. Uit het onderzoek blijkt dat niet alleen de kunsthandel, maar ook Bachstitz persoonlijk in de beginperiode van de Duitse bezetting ongemoeid werd gelaten door de Duitsers. Gemengd gehuwden, zoals Bachstitz, genoten aanvankelijk bescherming tegen deportatie. Uit naoorlogse verklaringen blijkt dat Bachstitz en zijn echtgenote anti-nazi gezind waren en zich hebben ingezet om joden te beschermen door hen te laten onderduiken en hun goederen in bewaring te nemen. Vanaf 1942 lijken de omstandigheden echter moeilijker te zijn geworden voor Bachstitz. Zo werd hij in 1942 gesommeerd bij het Wirtschaftsamt in Den Haag te verschijnen, omdat hij had verzuimd zijn galerie als ‘niet-arisch bezit’ aan te gegeven. Vervolgens werd hij, zo blijkt uit bewaard gebleven documentatie, in mei 1943 tot ‘Volljude’ verklaard in de zin van de Neurenbergse rassenwetten. In juli 1943 werd Bachstitz gearresteerd door de Sicherheitsdienst en in de gevangenis te Scheveningen vastgehouden. Door zijn huwelijk met de zuster van Hofer en vanwege zijn positie als kunstleverancier voor de Duitse kunstmarkt, beschikte Bachstitz echter over belangrijke connecties, die hem bescherming boden tegen de nazi’s. Zo wist Hofer in juli 1943 te bewerkstelligen dat zijn zwager binnen een week werd ontslagen uit de gevangenis. Het belang van Bachstitz als kunsthandelaar voor de Duitse markt werd daarbij als argument aangedragen. In zijn brief van 5 juli 1943 aan de Brigadeführer te Den Haag schreef Hofer: Fuer das Linzer Museum wurden in den letzten Jahren von Prof.Posse hochklassige Kunstwerke durch

Vermittlung von Bachstitz angekauft; auch andere deutsche Museen haben durch Bachstitz wichtige Kunstgegenstaende erworben.

Hofer meldde ook dat Göring Bachstitz in bescherming nam: Der Herr Reichsmarschall wuenscht, dass Bachstitz die Ausreise in das Ausland ermoeglicht & das

Verfahren gegen ihn solange ausgestellt wird, bis ich ihm ueber die Angelegenheit persoenlich Bericht erstattet habe. Im Auftrage des Herrn Reichsmarschalls bitte ich um Freilassung des Bachstitz, der schwer Herzkrank ist & um Rueckfuehrung in seine Wohnung. Ich uebernehme jede Verantwortung dafuer, dass Bachstitz bis zur Regelung der Angelegenheit durch den Reichsmarschall seine Wohnung nicht verlasst,dass jede Veraenderung seines bis heute Einwandfreien Geschaeftsbetriebes & jede Verschiebung seines Geschaeft- & Privatvermoegens unterbleibt.

Daarnaast werd Bachstitz vrijgesteld van de plicht een Jodenster te dragen wegens zijn belang als kunsthandelaar voor het door Hitler op te richten Führermuseum te Linz (Sonderauftrag Museum Linz). Dit blijkt uit een verslag van een Duitse vergadering te Den Haag van oktober 1943, waarbij dr. E. Göpel, kunstinkoper van Hitler, voor Bachstitz pleitte: Unter den von Tragen des Sterns befreiten befindet zich auch Bachstitz, auf dessen besondere Verdiensten

für den Sonderauftrage von Seiten Dr. Göpel hingewiesen wurde.

6. Na zijn vrijlating in juli 1943 verliet Bachstitz zijn huis niet meer. Nadat de Sicherheitsdienst verschillende malen een inval had verricht, wilde Bachstitz emigreren. Uiteindelijk heeft Bachstitz met behulp van zijn zwager en met toestemming van Göring een uitreisvisum voor Zwitserland verkregen, waarnaar hij in 1944 is vertrokken. In ruil voor deze hulp heeft Bachstitz een drietal waardevolle kunstobjecten aan Göring moeten afgeven zonder daarvoor betaling te ontvangen. Deze voorwerpen maken echter geen onderdeel uit van de onderhavige claim.

7. Kort na de oorlog heeft de echtgenote van Bachstitz, als directrice van Bachstitz Gallery, bij brieven van 2 en 18 juli 1945 bij de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) een opgave gedaan van de kunstverkopen door de kunsthandel aan de Duitsers. In de brieven werd niet aangegeven tegen welke prijs de kunstvoorwerpen waren verkocht, noch of de verkopen naar het oordeel van mevrouw Bachstitz-Hofer vrijwillig waren geweest. Zij voldeed hiermee aan een verplichting op grond van naoorlogse regels. Anders dan verzoekers menen, kan hieruit geen restitutieverzoek wegens verkoop onder dwang worden afgeleid. Op basis van de verstrekte informatie vulde de SNK interne aangifteformulieren in en gaf daarbij aan dat sprake was geweest van vrijwillige verkopen. Bachstitz zelf verklaarde na de oorlog jegens een ambtenaar in het kader van zijn naturalisatieaanvraag ten aanzien van de verkopen: ‘dat hij verschillende schilderijen naar Duitsland had verkocht. Volgens hem moest hij verkopen. Had hij

zulks niet gedaan, dan was alles weg geweest. Hij moest, zoals dat met iedereen het geval was, af en toe bukken voor de pressie. Hij kon dit ook makkelijker doen dan menigeen, doordat hij vrijwel alle kopers kende. Zoals hij toen verklaarde, werden alle verkopen gedaan aan musea-directeuren, met wie hij lang vóór de oorlog zaken had gedaan.’

8. Bachstitz overleed in 1949. Begin 1950 vroeg de SNK mevrouw Bachstitz-Hofer om nadere informatie over de herkomst van een twintigtal gerecupereerde kunstwerken. Na aangegeven te hebben dat de werken allemaal uit de collectie van Bachstitz Gallery afkomstig waren, antwoordde mevrouw Bachstitz-Hofer op 6 februari 1950 op de vraag van de SNK of de werken vrijwillig of onder dwang waren verkocht: ‘In antwoord op Uw schrijven van 30 Januari jl. deel ik U mede, dat mijn man ook de genoemde

kunstvoorwerpen – evenals de destijds opgegeven verkopen – tijdens de vijandelijke bezetting onder onbehoorlijke invloed heeft moeten verkopen.’

Page 58: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

56

9. De naoorlogse correspondentie tussen Bachstitz Gallery en de SNK heeft zich met name gericht op de teruggave van de drie voorwerpen die Göring zich had toegeëigend. Uit de aangetroffen archiefstukken is niet gebleken dat Bachstitz Gallery na de oorlog met betrekking tot de thans geclaimde objecten een verzoek tot restitutie heeft ingediend of expliciet van een vordering tot teruggave heeft afgezien. Onder verwijzing naar de eerste aanbeveling van de Commissie Ekkart van april 2001 die ook op kunsthandelzaken van toepassing is, constateert de commissie dat geen sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak en acht zij verzoekers ontvankelijk in hun restitutieverzoek. Beoordeling claim

10. Verzoekers claimen 25 NK-werken. Voor de beoordeling of sprake kan zijn van restitutie is op grond van het geldende restitutiebeleid allereerst van belang of in hoge mate aannemelijk is dat de werken op het moment van verkoop gedurende de bezetting in eigendom toebehoorden aan Bachstitz Gallery. Uit het onderzoek is gebleken dat het grootste deel van de werken zich al geruime tijd voor de oorlog in de handelsvoorraad van Bachstitz Gallery bevond. Evenals verzoekers in hun reactie op het conceptonderzoeksrapport stellen, acht de commissie aannemelijk dat deze werken op het moment van verkoop tijdens de bezetting eigendom waren van Bachstitz Gallery en dat er geen sprake was van consignatie.

11. Van drie geclaimde voorwerpen acht de commissie niet in hoge mate aannemelijk dat Bachstitz Gallery eigenaar was op het moment van verkoop gedurende de bezetting: NK 1763: de onderzoeksgegevens wijzen op mogelijke bemiddeling door Bachstitz Gallery bij de verkoop van dit werk aan dr. E. Göpel voor een opdrachtgever, zodat de eigendom hier niet aannemelijk is gemaakt. NK 1940: de herkomstgegevens van dit werk zijn onvolledig. Aangezien aanwijzingen zijn aangetroffen dat het werk tijdens de bezetting werd verkocht door een Nederlands veilinghuis aan de Dienststelle Mühlmann, is verkoop door Bachstitz Gallery aan een Duitse koper niet in hoge mate aannemelijk. NK 2905: alhoewel er aanwijzingen zijn dat dit voorwerp in 1920 in eigendom toebehoorde aan de Bachstitz Gallery, valt uit de herkomstgegevens niet op te maken of dit werk op het moment van verkoop in de oorlog nog aan Bachstitz Gallery toebehoorde. De commissie adviseert de minister het restitutieverzoek voor deze drie werken reeds op deze grond af te wijzen.

12. Voor de overige geclaimde werken heeft de commissie onderzocht of er aanwijzingen zijn die onvrijwillig bezitsverlies door Bachstitz Gallery in hoge mate waarschijnlijk maken. Ingevolge het restitutiebeleid voor de kunsthandel, zoals opgenomen in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4, 5 en 6 van de Commissie Ekkart, kan immers uitsluitend in dat geval tot teruggave worden geadviseerd. Van onvrijwillig bezitsverlies is in ieder geval sprake wanneer voorwerpen door de nazi’s zijn gestolen of geconfisqueerd, of onder dwang verkocht. Aanwijzingen voor onvrijwillig bezitsverlies kunnen ingevolge de zesde aanbeveling onder meer worden gevonden in naoorlogse aangifteformulieren waarin door de (erfgenaam van de) kunsthandelaar of diens vertegenwoordiger onvrijwillige verkoop is ingevuld. Als aangifteformulieren ontbreken, behoren tot aanwijzingen voor onvrijwillige verkoop in ieder geval dreiging met represailles en toezeggingen tot levering van paspoorten of vrijgeleides als onderdeel van de transactie.

13. De commissie stelt allereerst vast dat bij geen van de geclaimde werken sprake is geweest van diefstal of confiscatie. Dit volgt uit de brief van mevrouw Bachstitz-Hofer van 6 februari 1950 (overweging 8) waarin zij aangeeft dat er telkens van verkoop sprake is geweest. Voor zover documentatie bewaard is gebleven, is aannemelijk dat voor de werken marktconforme koopsommen zijn betaald. Verwezen wordt naar de overwegingen 15 en 16. De vraag is derhalve of de verkopen door Bachstitz Gallery desalniettemin gekwalificeerd kunnen worden als onvrijwillig, in de zin dat er dwang op de verkoper werd uitgeoefend door of namens de nazi’s. In de aangifte die Bachstitz Gallery in juli 1945 heeft gedaan, wordt geen uitspraak gedaan over de aard van het bezitsverlies. Dat Bachstitz en zijn echtgenote van mening waren dat de verkopen onvrijwillig waren, omdat anders ‘alles weg [was] geweest’, en dus onder ‘onbehoorlijke invloed’ waren geschied, blijkt uit de in overweging 7 en 8 geciteerde passages.

14. De commissie stelt vast dat Bachstitz Gallery drie werken aan Nederlandse kopers, voor zover bekend geen collaborateurs, heeft verkocht of in commissie gegeven. Bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel, acht de commissie aannemelijk dat het om reguliere transacties ging en dat er van dwang geen sprake was. - Het betreft NK 394, waarvan de commissie aannemelijk acht dat Bachstitz Gallery het object tussen

1934 en 1943 heeft verkocht of in commissie heeft gegeven aan de Amsterdamse kunsthandel Delaunoy. Deze kunsthandel verkocht het werk in 1943 door aan de Kunstsammlungen der Stadt Düsseldorf.

- Ten aanzien van NK 1618 is aannemelijk dat Bachstitz Gallery het werk in 1941 heeft verkocht aan een Nederlandse verzamelaar (Thurkow), die het in 1942 aan een Duits museum verkocht.

- Ten aanzien van NK 1787 acht de commissie aannemelijk dat Bachstitz Gallery het werk aan een Nederlander (Wigman) heeft verkocht, die het in 1944 doorverkocht aan Posse.

15. Een viertal werken is door Bachstitz Gallery gedurende de bezetting verkocht aan Duitse musea. Ook hier is, onder meer gezien de betaalde koopsommen, aannemelijk dat het normale handelstransacties betrof met zakenrelaties en zijn er geen aanwijzingen dat Bachstitz onder druk is gezet. De commissie wijst in dit

Page 59: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

57

verband op Bachstitz’ verklaring, geciteerd onder overweging 7, waarin hij aangeeft te hebben verkocht aan ‘musea-directeuren, met wie hij lang vóór de oorlog zaken had gedaan.’ Het gaat om de werken NK 602, NK 604a-b en NK 615, die Bachstitz Gallery in 1942 verkocht aan dr. W.H. Hupp, directeur van de Kunstsammlungen der Stadt Düsseldorf. Voor NK 602 is RM 4.000 betaald, voor NK 604a-b een bedrag van RM 1.000 en voor NK 615 een bedrag van NLG 2.500. Het werk NK 2436 is gedurende de bezetting voor een onbekend bedrag verkocht aan K. Martin, directeur van de Kunsthalle te Mühlhausen.

16. Van de resterende objecten staat vast dat deze zijn verkocht aan kunstinkopers van Hitler en Göring. a) De werken NK 620, NK 631, NK 636a-b, NK 864a-b, NK 1552, NK 1553, NK 1627, NK 1798, NK 2484,

NK 2581 en NK 2707a-b zijn in de periode augustus tot 10 december 1940 aan Posse verkocht ten behoeve van het Führermuseum te Linz. Het voorwerp NK 2904 is op 21 juni 1941 voor een onbekend bedrag aan het Führermuseum verkocht, eveneens vermoedelijk via Posse. De volgende bedragen zijn betaald: voor NK 620, samen met een ander beeldje, een bedrag van NLG 6.000; voor NK 631 een bedrag van NLG 4.750; voor NK 636a-b een bedrag van NLG 8.000; voor NK 864a-b een bedrag van NLG 24.000, samen met twee andere gouden voorwerpen; voor NK 1552 een bedrag van NLG 50.000; voor NK 1553 een bedrag van NLG 50.000; voor NK 1627 een bedrag van NLG 30.000; voor NK 1798 een bedrag van NLG 5.400; voor NK 2484 een bedrag van NLG 10.000; voor NK 2581 een bedrag van NLG 12.000 en voor NK 2707a-b een bedrag van NLG 45.000.

b) De werken NK 2447 en NK 2919 zijn op 10 juni 1940 verkocht aan Hofer ten behoeve van de Carinhall, het landhuis van Göring. Voor NK 2447 is NLG 6.800 betaald en voor NK 2919 een bedrag van NLG 2.600.

c) Het werk NK 1892 is op 10 juni 1943 voor een bedrag van NLG 15.000 aan Göpel verkocht ten behoeve van het Führermuseum te Linz.

23. Capriccio met ruïnes van P. Cappelli (NK 1892).

Page 60: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

58

17. Ten aanzien van de verkochte voorwerpen genoemd onder de categorieën a en b, geldt het volgende. Hoewel de commissie oog heeft voor het feit dat Bachstitz mede onder druk van de oorlogsomstandigheden transacties aanging met vertegenwoordigers van de nazi’s, waardoor hij kon rekenen op een zekere mate van bescherming, is zij van oordeel dat bij deze verkopen geen sprake is geweest van onvrijwillige verkoop. De commissie acht in geval van de kunsthandel het enkele feit dat de kopende partij deel uitmaakte van het naziregime onvoldoende om tot onvrijwilligheid te concluderen, zeker bij transacties waar marktconforme prijzen lijken te zijn betaald en er verder geen aanwijzingen zijn dat er enige directe dreiging of dwang op de verkoper is uitgeoefend. De verklaring van Bachstitz (zie overweging 7) dat hij ’zoals dat met iedereen het geval was, af en toe [moest] bukken voor de pressie’ ziet meer op de moeizame omstandigheden tijdens de bezetting voor kunsthandelaren in het algemeen, dan op een directe dreiging jegens Bachstitz zelf. De commissie wijst er verder op dat het overgrote deel van de verkopen aan Posse en Hofer plaatsvond in 1940, gedurende de eerste maanden van de Duitse bezetting van Nederland. Ook het object NK 2904 werd in de beginperiode van de bezetting verkocht. Klaarblijkelijk was Bachstitz door zijn connecties binnen de kunstwereld gedurende de beginjaren van de oorlog in staat zich vrijelijk op de kunstmarkt te begeven en handel te drijven. Van enigerlei dwang gericht op zijn persoon of familie zijn in die periode geen aanwijzingen gevonden.

18. De verkoop van NK 1892, genoemd onder categorie c, voltrok zich echter onder geheel andere omstandigheden. De verkoop van dit werk vond plaats op 10 juni 1943, het jaar waarin zich de jodenvervolging in alle hevigheid voltrok. Een maand voor de verkoop was Bachstitz tot ‘Volljude’ verklaard. Als statenloos, joods ingezetene bevond hij zich derhalve ten tijde van de verkoop in een zeer kwetsbare positie. Anders dan in de beginjaren van de bezetting, had Bachstitz de aandacht van de Duitse politie op zich gevestigd, die hem mogelijk verdacht van hulp aan onderduikende joden en op de hoogte was van zijn met de nazistische wetgeving strijdige opgaven (zie onder overweging 5). Uiteindelijk mondde dit ook uit in zijn arrestatie in juli 1943. Bachstitz zal zich onder deze omstandigheden door een persoon als Göpel onder druk hebben voelen staan toen deze ten behoeve van Hitlers museum het werk NK 1892 wenste te kopen. Het feit dat Göpel in 1943 voor Bachstitz regelde dat hij gevrijwaard bleef van het dragen van een Jodenster (zie eind overweging 5), kan mogelijk onderdeel van die transactie zijn geweest. Conform het geldende restitutiebeleid, zoals beschreven in overweging 12, concludeert de commissie dat er daarmee aanwijzingen zijn van een onvrijwillige verkoop. Zij adviseert de minister dan ook het verzoek tot teruggave van het schilderij NK 1892 toe te wijzen.

19. De commissie ziet geen aanleiding te adviseren tot terugbetaling van de destijds ontvangen tegenprestatie (zie overweging 16, onder c). Het is immers aannemelijk dat Bachstitz dit bedrag heeft moeten aanwenden voor zijn vlucht naar Zwitserland, zodat Bachstitz dit bedrag niet ter vrije beschikking heeft gekregen in de zin van het restitutiebeleid. De commissie verwijst hiervoor naar de vierde en vijfde aanbeveling van de Commissie Ekkart uit 2001.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om

het verzoek tot teruggave van de objecten NK 394, NK 602, NK 604a-b, NK 615, NK 620, NK 631, NK 636a-b, NK 864a-b, NK 1552, NK 1553, NK 1618, NK 1627, NK 1763, NK 1787, NK 1798, NK 1940, NK 2436, NK 2447, NK 2484, NK 2581, NK 2707a-b, NK 2904, NK 2905 en NK 2919 af te wijzen.

- NK 1892 (P. Cappelli, Capriccio met ruïnes), te restitueren aan de erven van Kurt Walter Bachstitz.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 14 september 2009 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter) (E. Campfens, secretaris)

Page 61: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

59

13. Advies inzake Schönemann (zaaknummer RC 1.81)

Bij brief van 14 mei 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies inzake een verzoek van A.W.M. (hierna: verzoeker) van 3 april 2007 tot teruggave van drie kunstwerken uit de collectie Nederlands Kunstbezit (NK-collectie). De werken zouden volgens verzoeker gedurende de bezetting onvrijwillig uit het bezit zijn geraakt van de kunsthandel van zijn stiefvader, Moritz Schönemann. Verzoeker wordt vertegenwoordigd door Imke Gielen, advocate te Berlijn. Het verzoek betreft De aartsengel Michael en de Heilige Laurentius (NK 2082) van een anonieme kunstenaar, Landschap met vechtende paarden en vogels (NK 2085) van R.J. Savery en Saluutschot bij zonsondergang: schepen in kalm water (NK 2366) van W. van de Velde II. Het schilderij NK 2082 bevindt zich in bruikleen bij het Bonnefantenmuseum te Maastricht, het schilderij NK 2085 is in bruikleen bij Kasteel Doorwerth en het werk NK 2366 bevindt zich in depot van het Instituut Collectie Nederland. Laatstgenoemd werk werd tevens geclaimd in een ander restitutieverzoek (RC 1.90A). Op 31 augustus 2009 heeft de minister dat verzoek conform het advies van de commissie afgewezen.

De procedure

Verzoeker heeft bij het restitutieverzoek een onderzoeksrapport van 29 maart 2007 van historica Marina Blumberg te Berlijn gevoegd en, op verzoek van de commissie, bij brieven van 1 augustus 2008 en 29 oktober 2008 aanvullende informatie verstrekt met betrekking tot de eigendom en het bezitsverlies van de geclaimde kunstwerken. De commissie heeft een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 24 november 2008. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 19 december 2008 voor commentaar toegezonden aan verzoeker, waarbij hem is verzocht meer informatie te verstrekken met betrekking tot de eigendom en het bezitsverlies van de werken. Daarbij is aangegeven welke archieven nog geraadpleegd zouden kunnen worden. Bij brief van 19 december 2008 is het conceptonderzoeksrapport voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Op 28 januari 2009 heeft het ministerie laten weten geen aanvullend feitelijk materiaal onder de aandacht van de commissie te zullen brengen. Verzoeker heeft bij brief van 30 maart 2009 op het conceptonderzoeksrapport gereageerd. De commissie heeft verzoeker bij brief van 4 mei 2009 opnieuw om meer informatie gevraagd met betrekking tot de eigendom van de geclaimde werken. Bij brieven van 22 mei en 8 juli 2009 heeft verzoeker de commissie vervolgens enkele nadere onderzoeksgegevens verstrekt. Het onderzoeksrapport is daarop vastgesteld op 12 oktober 2009. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar haar onderzoeksrapport.

Overwegingen

Verzoeker vraagt teruggave van drie schilderijen uit de NK-collectie in hoedanigheid van erfgenaam van 1. zijn stiefvader Moritz Schönemann (1883-1969), wiens kunsthandel volgens verzoeker de werken onvrijwillig heeft verloren als gevolg van het naziregime. Verzoeker is de zoon uit het eerste huwelijk van Charlotte Schönemann (1896-2005), de tweede echtgenote van Moritz Schönemann. In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele door verzoeker toegezonden stukken, naar aanleiding waarvan de commissie geen reden heeft gezien te twijfelen aan de status van verzoeker.

De relevante feiten zijn beschreven in het onderzoeksrapport van 12 oktober 2009. Hier volgt een 2. samenvatting. Moritz Schönemann werd op 7 april 1883 te Burgpreppach in Duitsland geboren. Hij was van joodse afkomst en had de Duitse nationaliteit. Hij dreef in Berlijn een kunsthandel aan de Kurfürstendamm. Schönemann had ten minste drie broers, Ferdinand, Josef en Martin. Ferdinand bezat een tapijtenhandel, Josef en Martin waren evenals hun broer Moritz kunsthandelaren. Na de machtsovername door de nazi’s in Duitsland werd Moritz Schönemann in 1935 door de Reichskulturkammer gedwongen zijn kunsthandel op te heffen. Hij week in september 1936 met zijn eerste echtgenote uit naar Nederland, waar hij per 1 oktober 1936 een nieuwe kunsthandel oprichtte aan de Minervalaan 57 II te Amsterdam. De kunsthandel handelde blijkens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel onder de naam ‘M. Schönemann’ en vormde een ‘Kunsthandel, Agentuur en Commissiehandel in Kunstvoorwerpen’.

Tijdens de bezetting van Nederland bevond Moritz Schönemann zich in Frankrijk, zo blijkt uit een 3. verklaring die hij in juli 1954 heeft afgelegd. Volgens verzoeker waren Moritz Schönemann en zijn echtgenote in 1939 op reis in Frankrijk, waar zij verrast werden door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Moritz Schönemann en zijn vrouw hebben vervolgens tot mei 1941 in verschillende kampen in Frankrijk vastgezeten. Het echtpaar is daarna in Frankrijk of Monaco ondergedoken en heeft de oorlog overleefd. Het is onbekend of de kunsthandel M. Schönemann tijdens de oorlog in Nederland handelsactiviteiten heeft ontplooid. Evenmin is komen vast te staan of er nog handelsvoorraden aanwezig waren op het moment van de Duitse bezetting van Nederland. In de archieven zijn geen aanwijzingen gevonden dat de kunsthandel onder beheer van een door de Duitsers aangestelde Verwalter heeft gestaan. Uit documenten van de Kamer van Koophandel blijkt dat de kunsthandel M. Schönemann op 8 februari 1943 ambtshalve is opgeheven.

Page 62: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

60

Martin Schönemann, een broer van Moritz, bevond zich eind jaren dertig in Amsterdam, waar hij met een 4. handelspartner sinds maart 1938 een kunsthandel aan de Stadionweg dreef onder de naam ‘Firma Herman Rotschild & Co’. Op 27 augustus 1940 is deze kunsthandel door Martin opgeheven. De commissie acht op grond van bewaard gebleven documentatie van het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) aannemelijk dat Martin Schönemann in de zomer/herfst van 1940 zelf nog handelde in kunst. Martin Schönemann beschikte sinds eind 1938 over een Panamees paspoort en vertrok in oktober 1940 naar Zwitserland. Verder dreef ook Josef Schönemann, eveneens een broer van Moritz, in de jaren dertig een kunsthandel te Amsterdam in de vorm van een naamloze vennootschap onder de naam ‘Heraldus NV’. Uit het onderzoek is gebleken dat Josef Schönemann rond 1937 naar de Verenigde Staten is geëmigreerd. In oktober 1940 werd de kunsthandel Heraldus NV opgeheven.

Moritz Schönemann heeft in 1961 via zijn advocaat bij het Nederlandse Beheersinstituut (NBI) 5. geïnformeerd naar kunstvoorwerpen, tapijten en gobelins, die de Duitse autoriteiten op zijn adres in beslag zouden hebben genomen. Daarbij werd echter niet gespecificeerd welke voorwerpen vermist waren. Het NBI verwees de advocaat door naar een voorloper van het NIOD, in verband met het zich daar bevindende archiefmateriaal van de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg (ERR), een tijdens de bezetting opererende roofinstantie. Verdere correspondentie is niet aangetroffen. Onderzoek van de commissie in het archief van de ERR heeft niets opgeleverd.

Bij het herkomstonderzoek naar de geclaimde werken zijn in het Bundesarchiv Koblenz enige stukken 6. aangetroffen die inzicht geven in de periode waarin de geclaimde werken zijn verhandeld, de persoon van de koper en de hoogte van de koopsom. Zo bevindt zich in het archief een overzicht van na de oorlog naar Nederland gerecupereerde werken, waarin de thans geclaimde werken worden genoemd. Over de herkomst van de werken NK 2082 en NK 2085 staat vermeld: ‘1940 von Schönemann an / Dienststelle Dr. Mühlmann’ (bij NK 2085 met tussenvoeging: ‘für hfl. 3.850,’). Over het schilderij NK 2366 wordt vermeld: ‘von Schönemann an Dr. / Plietzsch, den Haag / 17.12.1942 von dort für / RM 40.000,- an A. Neuerburg, / Hamburg’. Uit de zogeheten Property Cards uit hetzelfde archief voor NK 2082 en NK 2366 is af te leiden dat het om een Schönemann uit Amsterdam ging, terwijl bij de kaart van NK 2366 ook is vermeld dat het werk afkomstig was van een ‘art dealer Schönemann’ uit Amsterdam. Bij deze vermeldingen van de naam ‘Schönemann’ is geen voorletter genoteerd.

De geclaimde werken worden eveneens genoemd in door verzoeker overgelegde correspondentie tussen de 7. Wiedergutmachungskammer van het Landgericht Berlin en de Oberfinanzdirektion München uit de jaren zestig, betreffende eigendom van Martin Schönemann en zijn echtgenote. De drie werken zouden volgens de Oberfinanzdirektion München niet aan het echtpaar hebben toebehoord, maar aan ‘einer Kunsthandlung Schönemann in Amsterdam’. Daarbij meldde de instantie: ‘Die Kunsthandlung Schönemann verkaufte sie 1940 und 1942 über eine deutsche Dienststelle in Den Haag nach Deutschland.’ Hiermee wordt vermoedelijk de Dienststelle Mühlmann bedoeld, zoals vermeld in het recuperatieoverzicht (overweging 6).

Verder is informatie over de werken aangetroffen in het archief van de SNK. In het archief bevinden zich 8. interne aangifteformulieren, opgemaakt door de SNK zelf. Hierop is genoteerd dat de werken oorspronkelijk in bezit waren geweest van ‘Schönemann’, terwijl bij de werken NK 2082 en NK 2366 ook de plaatsnaam Amsterdam is vermeld. Bij alle drie werken is aangegeven dat er sprake was geweest van vrijwillige verkoop. In het archief zijn geen aanwijzingen gevonden dat Moritz Schönemann na de oorlog bij de SNK aangifte heeft gedaan van verlies van de thans geclaimde werken. Het archief bevat evenmin aangiften van Martin of Josef Schönemann met betrekking tot de geclaimde werken.

Blijkens het Instellingsbesluit van 16 november 2001 heeft de commissie tot taak de minister te adviseren 9. over beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren. De commissie kan alleen tot teruggave adviseren indien ‘het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken.’ De commissie verwijst naar de achtste aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit, die ook op kunsthandelzaken van toepassing is en deel uitmaakt van het restitutiebeleid.

De commissie is op basis van het onderzoek van oordeel dat onzeker is gebleven of de geclaimde 10. schilderijen gedurende de bezetting door kunsthandel M. Schönemann (van Moritz) zijn verhandeld. Hoewel het onderzoek aannemelijk maakt dat een van (de kunsthandels van) de drie broers Schönemann de werken heeft verkocht aan medewerkers van de Dienststelle Mühlmann, is niet duidelijk geworden welke kunsthandel(aar) bij de transacties betrokken was. Anders dan Bureau Herkomst Gezocht heeft aangenomen, is uit het onderzoek niet gebleken dat de transacties werden verricht door een kunsthandel Schönemann met de voorletter ‘M’. De stelling van verzoekers dat Moritz Schönemann de enige broer was die handelde onder de naam ‘Schönemann’, zodat de documentatie met betrekking tot de verkopen uitsluitend op diens kunsthandel betrekking kan hebben, acht de commissie niet overtuigend. De ervaring is namelijk dat de handelsnamen en achternamen van kunsthandelaren in de documentatie van tijdens de oorlog en in naoorlogse archieven vaak door elkaar worden gebruikt. Anders dan verzoekers acht de commissie de kans gering dat de kunsthandel M. Schönemann betrokken was bij de transacties, aangezien Moritz zich op het moment van de transacties in Frankrijk bevond, terwijl niet aannemelijk is geworden dat de schilderijen door een ander uit zijn voorraad zijn verkocht.

Page 63: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

61

De commissie overweegt daarnaast het volgende. Zelfs al zou de kunsthandel M. Schönemann de werken 11. hebben verkocht gedurende de bezetting, dan is nog geenszins duidelijk of de kunsthandel op dat moment ook eigenaar was van de werken. Zoals onder overweging 2 aangegeven, hield de kunsthandel zich immers ook bezig met commissiehandel, waarbij wordt bemiddeld voor aan anderen toebehorende werken. De herkomstgeschiedenis van de drie schilderijen is in dit opzicht verre van sluitend: zo is geen documentatie aangetroffen waaruit valt op te maken wanneer en van wie de kunsthandel M. Schönemann de werken zou hebben aangekocht. Verzoekers hebben in dit verband geen stukken over kunnen leggen waaruit de eigendom van de kunsthandel zou blijken, zoals veilinggegevens, aankoopbewijzen of administratie van voorraden. Het onderzoek van de commissie heeft evenmin relevante informatie opgeleverd.

Gezien het voorgaande adviseert de commissie de minister het verzoek tot restitutie van de schilderijen NK 12. 2082, NK 2085 en NK 2366 af te wijzen.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek van A.W.M. tot teruggave van de schilderijen NK 2082, NK 2085 en NK 2366 af te wijzen.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 12 oktober 2009 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter) (E. Campfens, secretaris)

14. Advies inzake Mautner (A) (zaaknummer RC 1.89-A)

Bij brief van 13 juni 2007 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies gevraagd over een restitutieverzoek met betrekking tot vijf kunstwerken in de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie). Het betreft schilderijen die mogelijk tot het bezit van Wilhelm Mautner (1889-1944) hebben behoord en die na de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland naar Nederland zijn gerecupereerd. Dit advies beperkt zich tot vier van de vijf kunstwerken (zie ter toelichting de paragraaf hierna), te weten: F. Timmermann, De onthoofding van Johannes de Doper (NK 1655);A. van Blocklandt (voormalige toeschrijving F. Floris), Het oordeel van Paris (NK 1783);J.G. Platzer, De bruiloft te Canaa (NK 2216); kopie naar P. Brueghel II, Het kantoor van een belastinginner (NK 2297).

De betreffende werken bevinden zich thans in het depot van het Instituut Collectie Nederland (ICN) of als bruikleen bij een museale instelling in Nederland.

De procedure

Bij brief van 4 april 2007 dienden J.M.P. te A. (VS) en J.H.-M. te A. (VS) (hierna: verzoekers) een restitutieverzoek in bij de minister tot teruggave van vijf schilderijen die zouden hebben behoord tot de verzameling van hun familielid Wilhelm Mautner (hierna ook: Mautner). Verzoekers hebben zich in de procedure laten vertegenwoordigen door advocaat Henning Kahmann van kantoor Von Trott zu Solz Lammek te Berlijn.In het kader van het aan haar voorgelegde adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek uitgevoerd naar de feiten, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 9 februari 2009. Dit conceptonderzoeksrapport is op 23 februari 2009 ter commentaar toegezonden aan verzoekers en voor aanvullend feitenmateriaal aan de minister. De minister heeft hierop op 9 maart 2009 laten weten van de geboden mogelijkheid geen gebruik te maken. Verzoekers hebben, na een gehonoreerd verzoek om extra

Page 64: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

62

reactietijd, op 25 mei 2009 een reactie gestuurd per brief. In deze brief hebben verzoekers tevens om een nadere reactiemogelijkheid gevraagd in verband met NK 1783, waarna de commissie verzoekers deze mogelijkheid heeft geboden. Bij brief van 30 juni 2009 hebben verzoekers echter laten weten geen nadere informatie te kunnen verschaffen. De commissie heeft aanvullend onderzoek gedaan naar de rol van Hans Alfred Wetzlar (hierna ook: Wetzlar), die waarschijnlijk indertijd heeft bemiddeld bij transacties van Mautner, waartoe zij in mei 2009 navraag heeft gedaan bij de familie van Wetzlar. De familie heeft echter geen informatie kunnen verschaffen. De door verzoekers verschafte reacties en het aanvullende onderzoek van de commissie zijn verwerkt in het onderzoeksrapport, dat is vastgesteld op 12 oktober 2009. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar dit onderzoeksrapport. Tijdens de procedure is gebleken dat NK 2655 tevens onderdeel uitmaakt van een restitutieverzoek betreffende de kunsthandel Firma D. Katz te Dieren, vanaf 1941 Schilderijen en Antiquiteitenhandel v/h D. Katz N.V., hier tezamen: ‘kunsthandel Katz’ (RC 1.90-B). De commissie heeft verzoekers bij brief van 13 juli 2009 laten weten dat zij de advisering zou aanhouden totdat ook in de zaak RC 1.90-B onderzoek naar NK 2655 was verricht. Tijdens de beraadslaging inzake RC 1.89 heeft de commissie besloten omwille van de voortgang over te gaan tot opdeling in twee adviezen, waarbij NK 1655, NK 1783, NK 2216 en NK 2297 zijn ondergebracht in onderhavig advies RC 1.89-A en advisering over de claim op NK 2655 zal worden aangehouden.

Overwegingen

Verzoekers vragen teruggave van vijf schilderijen, waarvan vier in dit advies aan de orde komen, die het 1. bezit zouden zijn geweest van Wilhelm Mautner (1889-1944). Verzoekers hebben gesteld dat Mautner het bezit van de kunstwerken met inventarisnummers NK 1655, NK 1783, NK 2216 en NK 2297 heeft verloren ‘due to Nazi persecution during the German occupation of The Netherlands’. Verzoekers zijn J.M.P. en J.H.-M., respectievelijk een dochter en een kleindochter van F. Mautner, een broer van Wilhelm Mautner. Naar mededeling van verzoekers vormen zij ‘the community of heirs after Dr. Wilhelm Mautner’. De commissie beschikt over enkele erfrechtelijke documenten. Op grond van de inhoud van deze documenten en de verklaringen van verzoekers acht de commissie het aannemelijk dat verzoekers behoren tot de kring van gerechtigden in het kader van onderhavig verzoek.

Volgens de aanbevelingen van de Commissie Ekkart uit 2001 en de Regeringsreactie daarop uit 2001 is van 2. een afgehandelde zaak slechts sprake indien ‘door de Raad voor het Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter een vonnis is gewezen’ of indien ‘de vordering tot teruggave bewust en weloverwogen heeft geresulteerd in een schikking dan wel claimant expliciet van de vordering tot teruggave heeft afgezien’. Aangezien de commissie bij het onderzoek geen aanwijzingen heeft aangetroffen waaruit kan worden afgeleid dat een van deze gevallen zich heeft voorgedaan, acht de commissie verzoekers ontvankelijk in hun restitutieverzoek.

De relevante feiten zijn beschreven in het onderzoeksrapport van 12 oktober 2009. Hier wordt volstaan met 3. de volgende samenvatting. Mautner was een Duitse ‘economist en procuratiehouder’ van joodse afkomst die zich voor de Tweede Wereldoorlog in Nederland had gevestigd. De in Amsterdam woonachtige Mautner bezat een schilderijencollectie van onder meer Hollandse Meesters. Tijdens de Duitse bezetting van Nederland heeft hij een hoeveelheid kunstwerken in veiligheid gebracht door deze in bewaring te geven bij derden. Daarnaast heeft Mautner in de oorlogsperiode waarschijnlijk verschillende kunstwerken verworven en verkocht. De met Mautner bevriende Hans Alfred Wetzlar heeft na de oorlog verklaard ‘dat de Heer Mautner nogal het een en ander in schilderijen deed’, maar dat Mautner dit vanaf 1941 vanwege zijn joodse afkomst niet meer op eigen naam kon doen. Naar mededeling van Wetzlar heeft hij daarom ‘verschillende schilderijen voor hem op mijn naam gekocht’. Mautner is in december 1943 gedeporteerd en omstreeks 29 september 1944 omgekomen te Auschwitz.

Verzoekers hebben in hun brief van 25 mei 2009 geschreven dat ‘4. Mautner, who was a wealthy banker before the German occupation of the Netherlands, had the intention to keep his art collection and even expanded it during the German occupation rather than setting up an art dealership business (..)’. Volgens verzoekers moet dit gegeven ertoe leiden dat hij thans door de commissie wordt beoordeeld volgens de regels voor particulier kunstbezit. De commissie overweegt hieromtrent dat Mautner niet officieel gevestigd was als kunsthandelaar en er evenmin aanwijzingen zijn gevonden dat hij zich op intensieve wijze bezighield met de in- en verkoop van kunstwerken. De commissie zal om deze redenen de situatie van Mautner volgens de regels voor particulier kunstbezit beoordelen.

Op grond van de regels inzake particulier kunstbezit kan tot teruggave worden overgegaan indien 5. de oorspronkelijke eigenaar van het geclaimde voorwerp onvrijwillig het bezit heeft verloren, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Blijkens de achtste aanbeveling van de Commissie Ekkart uit 2001 dient het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk te zijn en mogen er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken. Voor particulieren die behoren tot een vervolgde bevolkingsgroep geldt dat de verkoop van een object in Nederland in de periode 10 mei 1940 - 5 mei 1945 wordt beschouwd als gedwongen verkoop, tenzij nadrukkelijk anders blijkt.

Page 65: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

63

De commissie ziet in de beschikbare informatie over de eigendom van de huidige werken NK 1655, NK 1783, 6. NK 2216 en NK 2297 aanleiding voor de volgende rubricering. Categorie A: eigendom Mautner niet in hoge mate aannemelijk NK 1783 De commissie acht het niet in hoge mate aannemelijk dat het schilderij NK 1783, Het Oordeel van Paris door de kunstenaar A. van Blocklandt (voormalige toeschrijving F. Floris), op enig tijdstip voor en/of tijdens de oorlog in het bezit is geweest van Mautner. Verzoekers hebben in hun brief van 25 mei 2009 erop gewezen dat Mautner tijdens de oorlog een foto van het werk heeft doen toekomen aan het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, hetgeen volgens hen een aanwijzing vormt dat het werk in het bezit van Mautner was. Deze aanwijzing alleen is naar het oordeel van de commissie echter onvoldoende om de eigendom van Mautner in hoge mate aannemelijk te maken. De commissie zal derhalve adviseren tot afwijzing van het restitutieverzoek van NK 1783. NK 2216 Met betrekking tot het schilderij NK 2216, De bruiloft te Canaa van de kunstenaar J.G. Platzer, zijn geen aanwijzingen gevonden dat het werk eigendom is geweest van Wilhelm Mautner. Vermoedelijk is dit werk eigendom geweest van iemand anders met dezelfde achternaam, te weten Franziska (Fanny) Mautner en/of haar echtgenoot Alfred George Mautner. Voor zover bekend gaat het hier niet om directe familie van Wilhelm Mautner. Verzoekers beamen deze lezing van de feiten in hun reactie op het conceptonderzoeksrapport van 9 februari 2009. De commissie zal derhalve adviseren tot afwijzing van het verzoek ten aanzien van NK 2216. Categorie B: eigendom Mautner in hoge mate aannemelijk NK 1655 Met betrekking tot NK 1655 beschikt de commissie over aanwijzingen dat dit schilderij, De onthoofding van Johannes de Doper door de kunstenaar F. Timmermann, eigendom is geweest van Mautner. Verzoekers hebben gesteld dat Mautner het werk naar alle waarschijnlijkheid al voor het begin van de bezetting in bezit had (brief van 25 mei 2009), maar het precieze moment van verwerving door Mautner heeft de commissie niet kunnen achterhalen. Naar het oordeel van de commissie is het echter wel in hoge mate aannemelijk dat het kunstwerk in zijn bezit is geweest, waarbij zij deze conclusie baseert op de naoorlogse verklaring van Wetzlar dat het schilderij ‘oorspronkelijk in bezit’ was van ‘Dr. W. Mautner (overleden)’ en dat het door ‘vrijwillige verkoop’ in bezit was gekomen van ‘Goepel, 1943’. Met Goepel wordt waarschijnlijk gedoeld op Erhard Göpel, die in opdracht van Adolf Hitler kunstwerken aankocht voor de zogenaamde Sonderauftrag Linz. In documentatie uit het Bundesarchiv Koblenz (Duitsland) heeft de commissie een

24. Het kantoor van een belastinginner, kopie naar Pieter Brueghel II (NK 2297).

Page 66: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

64

bevestiging van deze transactiegegevens aangetroffen. Naar de overtuiging van de commissie blijkt uit de verklaring van Wetzlar en de documentatie uit het Bundesarchiv Koblenz dat Wetzlar bij de verkoop van het huidige NK 1655 als tussenpersoon heeft gefungeerd voor Mautner en dat het jaar van bezitsverlies naar alle waarschijnlijkheid 1943 was. NK 2297 Ook met betrekking tot het schilderij NK 2297, Het kantoor van een belastinginner, een kopie naar de kunstenaar P. Brueghel II, komt de commissie tot de conclusie dat het in hoge mate aannemelijk is dat Mautner het werk tijdens de oorlog in eigendom heeft gehad. Wanneer en van wie Mautner dit schilderij heeft verworven, is onbekend, maar de commissie beschikt over een naoorlogse brief aan de Nederlandse autoriteiten waarin Wetzlar verklaart dat Mautner het werk tijdens de oorlog ‘aan den Heer Walter Kadzik te Weenen’ heeft verkocht. Wetzlar heeft tevens verklaard dat hij bij de transactie met Kadzik heeft bemiddeld voor Mautner en dat Mautner de betaling zou hebben ontvangen. Naar het oordeel van de commissie blijkt uit een en ander dat Wetzlar bij de verkoop van het huidige NK 2297 als tussenpersoon heeft gefungeerd voor Mautner en dat het bezitsverlies tijdens de oorlog heeft plaatsgehad. Aangezien de joodse Mautner tot een vervolgde bevolkingsgroep behoorde, moet ten aanzien van de 7. verkopen tijdens de oorlog van de huidige NK 1655 en NK 2297 worden aangenomen dat zij onder dwang hebben plaatsgevonden (zie overweging 5). Er zijn in het onderzoek geen aanwijzingen gevonden die het gedwongen karakter tegenspreken. Integendeel, de commissie acht het zeer voorstelbaar dat Mautner zich tijdens de oorlog als gevolg van door de nazi’s uitgevaardigde anti-joodse maatregelen steeds minder vrij kon bewegen en dat hij om die reden de met hem bevriende Wetzlar heeft gevraagd om de verkopen op zich te nemen. Dit is des te aannemelijker in het licht van aanwijzingen voor een vluchtpoging van Mautner tijdens de oorlog met hulp van zijn broer in de VS, aangetroffen in het archief van het Ministerie van Justitie te Londen. Om genoemde redenen zal de commissie in haar conclusie adviseren tot teruggave van NK 1655 en NK 2297 aan de erfgenamen van Mautner.

De commissie overweegt tot slot of tegenover restitutie van de huidige NK 1655 en NK 2297 8. een betalingsverplichting moet worden gesteld in verband met eventueel destijds ontvangen verkoopopbrengsten. Hiervoor verwijst de commissie naar de vierde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 2001, die inhoudt dat een verplichting tot terugbetaling van tijdens de oorlog ontvangen verkoopopbrengsten alleen aan de orde kan zijn indien en voor zover de toenmalige verkoper of zijn erven die opbrengsten daadwerkelijk ter vrije beschikking hebben gekregen. In dit verband overweegt de commissie ten aanzien van NK 1655 dat in het onderzoek een Duitse bron is aangetroffen waarin wordt gesproken van een verkoopopbrengst van NLG 24.000,-, maar voegt daaraan toe dat onduidelijk is wat er met dat bedrag is gebeurd. Ook verzoekers verklaren dat onduidelijk is of Mautner de opbrengst heeft ontvangen. Ten aanzien van NK 2297 beschikt de commissie over de verklaring van Wetzlar dat Mautner volledig is betaald, waarbij in andere bronnen wordt gesproken van een verkoopbedrag van RM 68.000,-. Ook van dit bedrag stellen verzoekers dat onduidelijk is of Mautner het heeft ontvangen. Zij voegen hieraan nog toe dat de betreffende verkoop van Mautner (aan Kadzik te Wenen) een groep van twaalf kunstwerken omvatte, en dat genoemd bedrag mogelijk op de gehele verkoop betrekking heeft gehad. De commissie ziet in een en ander aanwijzingen dat voor het huidige NK 1655 en NK 2297 betalingen zijn verricht en dat mogelijk verkoopbedragen bij Mautner terecht zijn gekomen. Die aanwijzingen acht zij echter onvoldoende om de hoogte van de eventueel ontvangen bedragen vast te stellen en te bepalen of Mautner of zijn erfgenamen de eventueel ontvangen bedragen daadwerkelijk ter vrije beschikking hebben gekregen. Daarbij neemt de commissie in overweging dat Mautner kort na de verkoop van althans NK 1655 – in 1943 (zie overweging 6) – naar een concentratiekamp is gedeporteerd. De commissie is om deze redenen van oordeel dat het niet aannemelijk is dat het eventueel ontvangen bedrag ter vrije beschikking is gekomen van Mautner of zijn erven, en het derhalve niet gerechtvaardigd is om tegenover teruggave van deze twee kunstwerken een betalingsverplichting te stellen.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het restitutieverzoek inzake Mautner

af te wijzen voor zover het betreft de kunstwerken NK 1783 en NK 2216;

toe te wijzen voor zover het betreft de kunstwerken NK 1655 en NK 2297 en deze kunstwerken terug te geven aan de erfgenamen van Mautner.

De commissie houdt de zaak voor het overige (NK 2655) aan.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 12 oktober 2009 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter) (E. Campfens, secretaris)

Page 67: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

65

15. Advies inzake Hollander (zaaknummer RC 1.97)

Bij brief van 17 oktober 2008 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de commissie om advies gevraagd over een restitutieverzoek met betrekking tot de aquarel Paarden bij een stal van W. Verschuur II, die zich thans in de Rijkscollectie bevindt onder inventarisnummer NK 2569. Het betreft een kunstwerk dat mogelijk heeft behoord tot het bezit van Eduard Hollander (1897-1944, hierna ook: Hollander) en dat na de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland naar Nederland is gerecupereerd. Het kunstwerk bevindt zich als bruikleen in het Rijksprentenkabinet van het Rijksmuseum te Amsterdam.

De procedure

In juni 2007 diende J.C.M.-F. te B. (VS) mede namens haar broer J.M. (hierna ook: verzoekers) een restitutieverzoek in bij de minister als ‘heir[s] of Eduard Hollander’. In haar brief verwijst zij naar correspondentie met Bureau Herkomst Gezocht (BHG). Het restitutieverzoek is gegrond op de aanwijzingen van BHG dat het huidige NK 2569 tot het bezit van hun grootvader Eduard Hollander (1897-1944) heeft behoord en dat het kunstwerk tijdens de oorlog mogelijk onvrijwillig uit diens bezit is geraakt. In het kader van het aan haar voorgelegde adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek uitgevoerd naar de feiten, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het conceptonderzoeksrapport van 8 juni 2009. Dit conceptonderzoeksrapport is op 26 juni 2009 ter commentaar toegezonden aan verzoekers en is tevens voor aanvullend feitenmateriaal toegestuurd aan de minister. De minister heeft hierop op 23 juli 2009 laten weten geen aanvullend feitenmateriaal onder de aandacht te brengen. Verzoekers hebben, ook na herhaalde uitnodiging bij brief van 25 augustus 2009, niet gereageerd. De commissie gaat er daarom van uit dat verzoekers geen commentaar aan haar ter kennis willen brengen. De commissie heeft het onderzoeksrapport vervolgens vastgesteld op 12 oktober 2009. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar dit onderzoeksrapport.

Overwegingen

Verzoekers hebben teruggave gevraagd van de aquarel 1. Paarden bij een stal van W. Verschuur II (NK 2569). M.-F. heeft verklaard dat zij en haar broer J.M. erfgenamen van Hollander zijn. Verzoekers hebben verklaard dat hun moeder, Anna Elisabeth Hollander-Marinissen (1926-2000), het enig kind was uit het eerste huwelijk van Hollander. Dit huwelijk, met Marion Clara Johanna Cats (1899-1943), duurde tot 1934 en eindigde in een scheiding. In 1938 trad Hollander opnieuw in het huwelijk, ditmaal met Louise Marie Hortense Emmanuel van den Berg (1905-1996).

De commissie heeft onderzocht of sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak. Haar zijn in 2. dit verband geen uitspraken bekend geworden van de Raad voor het Rechtsherstel of andere bevoegde rechterlijke instanties over het voormalig kunstbezit van Hollander. Ook is haar niet gebleken dat de erfgenamen van Hollander afstand hebben gedaan van hun vorderingsrechten. De commissie verklaart verzoekers om deze redenen ontvankelijk in hun restitutieverzoek.

De relevante feiten zijn beschreven in het onderzoeksrapport van 12 oktober 2009. Hier wordt volstaan met 3. de volgende samenvatting. Hollander was een Nederlandse advocaat van joodse afkomst uit Den Haag, die in 1944 is omgekomen te Auschwitz. Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft Hollander verschillende keren kunst te koop aangeboden en/of verkocht aan de Kunsthandel voorheen J. Goudstikker N.V. te Amsterdam onder leiding van de Duitser Alois Miedl. Uit de administratie van de Kunsthandel voorheen J. Goudstikker N.V. kan worden afgeleid dat Hollander de aquarel naar alle waarschijnlijkheid omstreeks 31 oktober 1940 aan deze kunsthandel heeft verkocht voor een bedrag van NLG 450,-. Volgens genoemde administratie is de aquarel vervolgens op 25 augustus 1943 verkocht aan ‘Breidenbacherhof’ te Düsseldorf. Voor zover bekend hebben de nabestaanden van Hollander de aquarel na de oorlog niet als vermist opgegeven bij de Nederlandse autoriteiten.

Op grond van de regels inzake particulier kunstbezit kan tot teruggave worden overgegaan indien 4. de oorspronkelijke eigenaar van het geclaimde voorwerp onvrijwillig het bezit heeft verloren, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Blijkens de achtste aanbeveling van de Commissie Ekkart uit 2001 dient het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk te zijn en mogen er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken. Voor particulieren die behoren tot een vervolgde bevolkingsgroep geldt dat de verkoop van een object in Nederland in de periode 10 mei 1940 - 5 mei 1945 wordt beschouwd als gedwongen verkoop, tenzij nadrukkelijk anders blijkt.

De commissie overweegt over het eigendomsrecht ten aanzien van het thans geclaimde werk NK 2569 het 5. volgende. Hoewel onbekend is wanneer en op welke wijze Hollander dit werk in zijn bezit heeft gekregen, acht de commissie aangetoond dat hij het werk in ieder geval op 31 oktober 1940 in eigendom heeft gehad. De commissie baseert zich hiervoor op een brief van Hollander van die datum waarin hij spreekt van de verkoop van de aquarel aan de Kunsthandel voorheen J. Goudstikker N.V. tegen een verkoopbedrag van NLG 450,-, alsmede op een op 8 november 1940 gedateerde factuur en een inschrijving van de verkoopdetails in de boekhouding van genoemde kunsthandel onder de datum 9 november 1940.

Page 68: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

66

Met betrekking tot de aard van dit bezitsverlies overweegt de commissie het volgende. Aangezien Hollander 6. als jood tot een vervolgde bevolkingsgroep behoorde en de verkoop van het thans geclaimde werk moet worden geplaatst omstreeks 31 oktober 1940, moet worden aangenomen dat het een gedwongen verkoop betrof. Hiermee staat vast dat Hollander als de oorspronkelijke eigenaar het bezit van het huidige werk NK 2569 onvrijwillig heeft verloren als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Er zijn in het onderzoek geen aanwijzingen gevonden die deze vaststelling tegenspreken.

De commissie acht hiermee aan alle gronden voor restitutie voldaan. 7. De commissie ziet daarbij geen aanleiding om tegenover restitutie te adviseren tot terugbetaling van de destijds ontvangen tegenprestatie van NLG 450,-. Terugbetaling van de verkoopopbrengst dient conform de vierde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001 alleen in het geding te worden gebracht indien deze daadwerkelijk ter vrije beschikking van de verkoper is gekomen, waarbij in het geval van twijfel de vorige eigenaar het voordeel van de twijfel dient te worden gegund. De commissie overweegt hieromtrent, bij gebrek aan nadere gegevens, het volgende. Hollander bevond zich als jood in door de nazi’s bezet gebied in een bedreigde positie en is in 1943 opgepakt en gedeporteerd naar kamp Auschwitz, waar hij in 1944 is omgekomen. De commissie acht het aannemelijk dat Hollander de in 1940 gecrediteerde verkoopopbrengst heeft moeten aanwenden voor maatregelen om aan de nazivervolging te ontkomen. De commissie acht het derhalve onaannemelijk dat het bedrag ter vrije beschikking van Hollander is gekomen in de zin van het restitutiebeleid.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de aquarel Paarden bij een stal van W. Verschuur II (NK 2569) te restitueren aan de erfgenamen van Eduard Hollander.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 12 oktober 2009 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter) (E. Campfens, secretaris)

25. Paarden bij een stal, aquarel van W. Verschuur II (NK 2569).

Page 69: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

67

16. Advies inzake Wolf (zaaknummer RC 1.101)

Bij brief van 29 oktober 2008 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 14 november 2007 van mevrouw H.J.L.-W. en mevrouw P.J.v.B.d.J.-W. (verzoeksters) tot teruggave van drie werken uit de collectie Nederlands Kunstbezit (NK-collectie). Verzoeksters zijn dochters van Daniel Wolf, aan wie de objecten tijdens de Tweede Wereldoorlog zouden hebben toebehoord. Zij worden vertegenwoordigd door de heer P.L., kleinzoon van Daniel Wolf. Het verzoek betreft het schilderij Boerenbruiloft van P. Brueghel II (NK 2227), het schilderij Madonna met kind van L. Cranach (NK 3071) en een Medaillontapijt van wol met sterbloem in het centrum (NK 1042). Het object NK 1042 is tevens onderwerp van een ander restitutieverzoek en zal in samenhang daarmee worden behandeld (RC 1.104). Het schilderij NK 2227 bevindt zich in bruikleen in het Noordbrabants Museum in Den Bosch; het schilderij NK 3071 is in beheer bij het Mauritshuis in Den Haag.

De procedure

De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde de benadering van de heer P.L. door een Duitse advocaat in oktober 2007, die hem wees op de aanwezigheid van de onderhavige objecten in de NK-collectie. Na eigen onderzoek heeft L. vervolgens besloten namens zijn moeder en tante een restitutieverzoek in te dienen. Bij brief van 10 december 2007 heeft L. de minister op diens verzoek nog enige aanvullende informatie verstrekt.Naar aanleiding van de adviesaanvraag van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd waarvan de resultaten zijn neergelegd in een concept-onderzoeksrapport van 14 september 2009. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 30 september 2009 voor commentaar toegezonden aan verzoeksters. Op 1 oktober 2009 is het conceptonderzoeksrapport voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. De minister heeft op 15 oktober laten weten geen aanvullend materiaal onder de aandacht van de commissie te zullen brengen. Verzoeksters hebben bij brief van 29 oktober 2009 commentaar gegeven op het conceptonderzoeksrapport naar aanleiding waarvan het is aangepast. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 9 november 2009 en bij brief van 10 november 2009 verzonden aan verzoeksters. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport.

Overwegingen

Verzoeksters vragen teruggave van de schilderijen NK 2227 en NK 3071 in hoedanigheid van erfgenaam 1. van hun vader Daniel Wolf. In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van een aantal erfrechtelijke stukken, op grond waarvan de commissie geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan de status van verzoeksters.

De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 9 november 2009 beschreven. Hier wordt volstaan met 2. de volgende samenvatting. Daniel Wolf (hierna: Wolf) werd op 3 januari 1898 te Arnhem geboren en was van joodse afkomst. Hij trouwde in 1919 met Renée Louise Gokkes en het echtpaar kreeg twee dochters (thans verzoeksters). Wolf was een succesvol zakenman. Hij had een grote belangstelling voor antiek en kunst en beschikte over een aanzienlijke schilderijenverzameling. Het gezin woonde vanaf 1937 op landgoed Groot Haesebroek te Wassenaar. Verzoeksters hebben aangegeven dat Wolf zich ten tijde van de Duitse inval in Frankrijk bevond, waarna hij naar Engeland wist te ontkomen. Later in de oorlog is hij naar de Verenigde Staten vertrokken, waar hij in 1943 te New York overleed.

Kort na de inval door de Duitsers werd het landgoed Groot Haesebroek in beslag genomen, waarna het 3. dienst deed als woning voor een hooggeplaatste nazi. In november 1940 werd het vermogen van Wolf onder beheer van een Verwalter gesteld. Volgens verzoeksters bevonden de geclaimde schilderijen zich in het huis van hun vader op het moment waarop de woning werd geconfisqueerd. Verzoeksters hebben in dit verband een document overgelegd dat in 1952 is opgesteld door accountantskantoor Loyens & Volkmaars in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van Wolf. Het document geeft een overzicht van het schilderijenbezit van Wolf op 10 mei 1940 (hierna ook: het overzicht van 1952). Onder de opgesomde schilderijen bevindt zich zowel een schilderij van Brueghel als een werk van Cranach. Hoewel in het overzicht titels of omschrijvingen van de schilderijen ontbreken, acht de commissie zeer aannemelijk dat het hierbij om de thans geclaimde werken gaat, gezien de overige documentatie die is aangetroffen (zie onder overwegingen 4 en 5). De werken van Brueghel en Cranach maken in het overzicht van 1952 echter deel uit van een groep schilderijen waarbij is aangetekend ‘in pand van Dr. Tietje’. Gedoeld wordt op H.C.W Tietje, net als Wolf een vermogend industrieel en kunstliefhebber.

Dat er van pandhouderschap sprake was, blijkt eveneens uit bewaard gebleven stukken afkomstig4. van de Deutsche Revisions- und Treuhand-Aktiengesellschaft (DRT), die de financiële positie van Wolf in 1942 in

Page 70: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

68

kaart bracht. Blijkens een rapportage van de DRT waren Wolf en Tietje in verschillende zakentransacties met elkaar verwikkeld en had Tietje een aantal schilderijen in pand gegeven aan Wolf tot zekerheid voor de terugbetaling van enkele geldleningen. De commissie acht op ook grond van deze rapportage aannemelijk dat de thans geclaimde Brueghel (NK 2227) en Cranach (NK 3071) deel uitmaakten van de verpanding.

De commissie constateert dat ook de overige documentatie er op wijst dat Wolf geen eigenaar was van de 5. geclaimde schilderijen, maar de werken onder zich hield als pandhouder. Verwezen wordt onder meer naar gegevens die zich in de archieven van de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) bevinden, zoals een brief van 22 januari 1946 door of aan de heer C.J. Kuyer van de afdeling Militaire Recherche van de Centrale Vermogens Opsporingsdienst, en herkomstgegevens uit het Bundesarchiv Koblenz.

Uit het overzicht van 1952 blijkt verder dat het schilderij van Cranach (NK 3071) in juni 1940 met 6. toestemming van Tietje is verkocht aan Alois Miedl voor een bedrag van NLG 35.000, waarna het aan Göring is doorverkocht. Ten aanzien van het schilderij van Brueghel (NK 2227) is genoteerd dat het in maart 1943 door de Verwalter is teruggegeven aan Tietje als onderdeel van een dading met betrekking tot de zakelijke verhoudingen tussen Tietje en Wolf. Het voorgaande correspondeert met de gegevens uit de rapportage van de DRT. Verzoeksters hebben in hun reactie van 29 oktober 2009 de rechtsgeldigheid van deze handelingen in twijfel getrokken. Hierop wordt onder overwegingen 10 en 11 verder ingegaan.

In oktober 1945 hebben de erven Wolf aangifte gedaan bij de SNK met betrekking tot het schilderij 7. ‘Feestvierende boeren (kermis)’ van Brueghel (NK 2227). In de aangifte werd vermeld dat Wolf het schilderij in pand hield voor Tietje, maar werd opgemerkt dat het ten onrechte was teruggegeven door de Verwalter aan Tietje. Later lijken de erven Wolf te zijn teruggekomen van dit standpunt. Bij brief van 9 januari 1951 deelden zij de bevoegde autoriteiten het volgende mee: ‘Inderdaad was Dr. Tietje eigenaar van het bovengenoemde schilderij en de heer D. Wolf pandhouder. […] Uit de ons in 1945 ter beschikking staande gegevens meenden wij destijds te moeten concluderen, dat deze teruggave van het schilderij inderdaad ten onrechte was geschied. Bij het afwikkelen van de boedel van thans wijlen de Heer D. Wolf,[…] hebben wij eerst onlangs inzake onze verhouding tot de Heer Tietje moeten concluderen, dat door ons voor deze dading tussen de toenmalige beheerder, de Heer Kattenstroth en Tietje, geen rechtsherstel moet worden aangevraagd. Daar door ons van de theoretische mogelijkheid van rechtsherstel voor deze dading geen gebruik wordt gemaakt, kunnen door ons geen rechten meer worden gel-dend gemaakt op het bovengenoemde schilderij en trekken wij hierbij de aangifte van vermissing daarvan in.’

De erven Wolf deden in oktober 1945 eveneens aangifte bij de SNK met betrekking tot het schilderij 8. ‘Madonna met kind’ van Cranach (NK 3071). Bij brief van 22 januari 1953 deelden de erven echter mee: ‘dat door ons afstand wordt gedaan van alle rechten, welke wij mogelijkerwijs zouden kunnen doen gelden i.v.m. ons bovengenoemd schilderij, vroeger eigendom van thans wijlen de Heer D. Wolf en verplichten ons geen stappen te zullen ondernemen om al of niet tegen betaling van de door U genoemde f. 35.000 dit schilderij in ons eigendom terug te verkrijgen.’ De commissie constateert dat de erven in 1953 ten aanzien van dit schilderij van Cranach spreken van eigendom Wolf, terwijl dit in tegenspraak is met de gegevens van het overzicht uit 1952 en de overige herkomstgegevens. Nu verzoeksters overigens geen informatie hebben aangeleverd die wijst op het recht van eigendom, houdt de commissie op grond van de onder 3 tot en met 6 gegeven overwegingen het ervoor dat Wolf het schilderij als pandhouder onder zich had.

Verzoeksters hebben bij brief van 10 december 2007 aan de minister opgemerkt dat gebrek aan financiële 9. middelen voor de erven de reden vormde om in de jaren vijftig af te zien van het claimen van de schilderijen. De commissie acht dit echter niet aannemelijk. Uit de correspondentie blijkt veeleer dat de erven berustten in de dading en van mening waren dat zij geen rechten op de schilderijen konden doen gelden. In dit verband wijst de commissie er op dat uit het laatste deel van de onder overweging 8 geciteerde passage blijkt dat eventuele terugbetaling geen rol speelde bij de beslissing om het werk van Cranach niet te claimen.

Verzoeksters hebben in hun reactie op het conceptonderzoeksrapport gesteld dat de verkoop van het 10. schilderij van Cranach (NK 3071) in juni 1940 waarschijnlijk zonder toestemming en medeweten van Wolf is gebeurd, daar hij zich toen in het buitenland bevond. Zij menen dat de verkoop daarom niet vrijwillig is geschied en daarmee onrechtmatig was. Verzoeksters wijzen er in dit verband op dat een ander schilderij uit het bezit van Wolf (de Alchemist van Jan Steen) eveneens gedurende zijn afwezigheid in de zomer van 1940 aan Miedl is verkocht. Na de oorlog ging de SNK ervan uit dat het schilderij van Jan Steen door een onbevoegde was verkocht, waarna het werk tegen betaling van de tijdens de oorlog ontvangen verkoopprijs is teruggeven aan de erven Wolf. Ten aanzien van het schilderij van Brueghel (NK 2227) betwisten verzoeksters de rechtsgeldigheid van de dading tussen Tietje en de Verwalter van maart 1943 en de daarmee samenhangende teruggave van het schilderij aan Tietje. Volgens hen was de dading zeer waarschijnlijk overeengekomen zonder Wolf daarin te kennen, en de teruggave van het schilderij onrechtmatig, aangezien de schuld van Tietje op Wolf niet was afgelost.

Page 71: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

69

De commissie overweegt ten aanzien van de stellingen van verzoeksters dat het zeer wel mogelijk is dat de 11. verkoop van NK 3071 aan Miedl in juni 1940 en de teruggave van NK 2227 aan Tietje in maart 1943 zich zonder toestemming of medeweten van Wolf hebben afgespeeld. Het is niet meer te achterhalen of Wolf als pandhouder door deze gebeurtenissen benadeeld is. De commissie heeft echter niet tot taak de minister te adviseren omtrent de reparatie van eventuele vermogensschade die gedurende de oorlog is geleden. Zij is blijkens haar taakstelling, zoals omschreven artikel 2, eerste lid, van het Instellingsbesluit van 16 november 2001, uitsluitend bevoegd te adviseren tot teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren. Ingevolge de achtste aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit van april 2001, dient het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk te zijn gemaakt, terwijl er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken. De onderzoeksgegevens wijzen er echter op dat Wolf geen eigenaar was van de geclaimde schilderijen maar deze onder zich hield als pandhouder. Naar het oordeel van de commissie gaat de vergelijking met de teruggave van het schilderij van Jan Steen dan ook niet op. Het schilderij van Jan Steen was immers, blijkens het overzicht van 1952, eigendom van Wolf, terwijl het geclaimde werk NK 3071 volgens dat overzicht eigendom van Tietje was.

Gezien het voorgaande constateert de commissie dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor restitutie en 12. adviseert zij het verzoek tot teruggave van de werken NK 2227 en NK 3071 af te wijzen.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot teruggave van de schilderijen Boerenbruiloft van P. Brueghel II (NK 2227) en het schilderij Madonna met kind van L. Cranach (NK 3071) af te wijzen.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 9 november 2009 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter) (E. Campfens, secretaris)

26. Madonna met kind van Lucas Cranach (NK 3071).

Page 72: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

70

Bijlagen

‘Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en 1. Tweede Wereldoorlog’, 16 november 2001

Overzicht van de stukken waaruit het beleidskader van de 2. Restitutiecommissie volgt

‘Besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 3. 27 november 2009, nr. DCE/09/170990, tot benoeming en eervol ontslag van leden van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’

‘Brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de 4. Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal’, 10 juli 2009

‘Terezin Declaration’, 30 juni 2009 5.

Index van de adviezen van de Restitutiecommissie op zaaknummer 6. (2002 t/m 2009)

71

77

78

79

82

87

Page 73: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

71

Bijlage 1

Instellingsbesluit - 1 -

Besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuuren Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg, houdendeInstelling van een commissie die adviseert over WJZ/2001/45374(8123)verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waaroverde oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden diedirect verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig 16 november 2001het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van deStaat der Nederlanden bevinden (Besluit adviescommissierestitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog)

, dr. F. van der Ploeg,

Handelende in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad;

Gelet op artikel 15, derde lid, van de Archiefwet 1995;

Besluit:

Artikel 1In dit besluit wordt verstaan onder:a. de minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;b. het ministerie: het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;c. de commissie: de commissie, bedoeld in artikel 2 van dit besluit.

Artikel 21. Er is een commissie die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren over de te nemen

beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijkeeigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig hetbezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden.

2. De commissie heeft voorts tot taak op verzoek van de minister advies uit te brengen overgeschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die dooromstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor ofdiens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden.

3. De minister dient een verzoek om advies als bedoeld in het tweede lid uitsluitend in bij decommissie, indien de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen en de huidige bezittergezamenlijk de minister daarom gevraagd hebben.

4. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het eerste lid, met inachtneming van hetrijksbeleid ter zake.

5. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het tweede lid, naar maatstaven van redelijkheiden billijkheid.

Artikel 31. De commissie bestaat uit ten hoogste 7 leden, waaronder de voorzitter en de plaatsvervangend

voorzitter.

Bijlage 1, p.1 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie

Page 74: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

72

Bijlage 1

Instellingsbesluit - 2 -

2. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter bezitten de hoedanigheid van meester in derechten.

3. Tenminste een lid van de commissie bezit een zodanige historische deskundigheid over deTweede Wereldoorlog dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kanworden geleverd.

4. Tenminste een lid van de commissie bezit een zodanige kunsthistorische of musealedeskundigheid dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan wordengeleverd.

5. De minister benoemt de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de andere leden voor eenperiode van ten hoogste 3 jaar. Zij maken geen deel uit van het ministerie en zijn ook overigensniet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de minister.

6. De voorzitter, vice-voorzitter en de andere leden kunnen eenmaal worden herbenoemd.

Artikel 41. De commissie behandelt een verzoek om advies met ten minste drie leden in een door de

voorzitter te bepalen samenstelling met dien verstande dat bij de behandeling in ieder geval devoorzitter of de vice-voorzitter betrokken is.

2. De commissie kan een reglement omtrent de verdere werkwijze vaststellen.

Artikel 51. De minister voegt aan de commissie een secretariaat toe.2. Aan het hoofd van het secretariaat staat de secretaris van de commissie, die de hoedanigheid van

meester in de rechten bezit.3. De secretaris is voor zijn werkzaamheden voor de commissie uitsluitend verantwoording

verschuldigd aan de commissie.

Artikel 61. Ter uitvoering van haar taak, kan de commissie degene die een verzoek om teruggave als

bedoeld in artikel 2, eerste lid, heeft gedaan alsmede een vertegenwoordiger van de minister danwel de partijen van wie het geschil, bedoeld in artikel 2, tweede lid, ter advisering aan decommissie is voorgelegd, in een vergadering horen.

2. Ter uitvoering van haar taak kan de commissie zich voorts rechtstreeks wenden tot derden voorhet verkrijgen van inlichtingen en hen zo nodig ter vergadering uitnodigen om hun mening tevernemen.

3. De minister draagt er zorg voor dat de commissie over alle stukken die zij in verband met deuitoefening van haar taak nodig heeft en die zich op het ministerie bevinden, tijdig en volledig kanbeschikken.

4. Iedere ambtenaar van het ministerie geeft aan een oproep of een verzoek van de commissiegehoor.

5. De beperkingen die zijn gesteld aan de openbaarheid van archiefbescheiden, bedoeld in artikel 1,onderdeel c, onder 1 en 2 van de Archiefwet 1995, die de commissie ter uitvoering van haar taaknodig heeft en die bewaard worden in een rijksarchiefbewaarplaats, blijven voor de commissiebuiten toepassing.

Artikel 71. De commissie brengt ieder jaar verslag uit aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en

Wetenschappen over de stand van zaken met betrekking tot de in artikel 2 genoemde taken.2. Het eerste verslag wordt in januari 2003 uitgebracht.

Artikel 8De leden van de commissie ontvangen vacatiegelden alsmede een vergoeding voor de reis- enverblijfkosten volgens de bestaande rijksregelingen.

Bijlage 1, p.2 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie

Page 75: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

73

Bijlage 1

Instellingsbesluit - 3 -

Artikel 9De archiefbescheiden van de commissie worden na opheffing van de commissie of, zo deomstandigheden daartoe eerder aanleiding geven, zoveel eerder, overgebracht naar het archief vande Directie Cultureel Erfgoed van het ministerie.

Artikel 10Met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn voor een periode van drie jaarbenoemd :a. mr J.M. Polak te Ede als voorzitter,b. mr B.J. Asscher te Baarn als vice-voorzitter,c. prof. mr. J. Leyten te Nijmegen,d. dr. E. van Straaten te Beekbergen.e. prof. J.Th.M. Bank te Amsterdamf. mr. H.M. Verrijn-Stuart te Amsterdam

Artikel 11Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourantwaarin het wordt geplaatst.

Artikel 12Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen enTweede Wereldoorlog.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Dr. F. van der Ploeg

Bijlage 1, p.3 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie

Page 76: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

74

Bijlage 1

Instellingsbesluit - 4 -

Toelichting

Algemeen

Een van de commissies die in Nederland sedert 1997 is ingesteld om onderzoek te doen naar hetbrede terrein van de tegoeden Tweede Wereldoorlog is de Commissie Ekkart. Deze commissiebegeleidt het onderzoek naar de herkomst van de zogenaamde NK-collectie: de nog bij de Staatberustende kunstwerken die na de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland zijn gerecupereerd. De omvangvan de NK-collectie, ruim 4000 objecten, en de aard van het herkomstonderzoek, dat immers zakenbetreft die ruim vijftig jaar geleden hebben plaatsgevonden en waarvan in veel gevallen nauwelijksnog archiefstukken te vinden zijn, zijn er de oorzaak van dat de Commissie Ekkart nog tot eind 2002nodig heeft alvorens haar werkzaamheden te kunnen afronden.

Naast het begeleiden van herkomstonderzoek heeft de Commissie Ekkart tot taak om aanbevelingente doen aan de Minister van OCenW over het teruggavebeleid van de regering. Op 26 april jl. heeft decommissie haar ‘tussentijdse’ aanbevelingen aan mij aangeboden. In haar aanbiedingsbrief stelt decommissie te hebben besloten tot tussentijdse advisering omdat zij van mening is dat aanpassing vanhet beleid, mede in verband met de gevorderde leeftijd van belanghebbenden, niet tot de afrondingvan het gehele herkomstonderzoek kan wachten. De commissie beoogt met haar aanbevelingenruimte te creëren om tot een ruimhartiger restitutiebeleid te kunnen komen. De juridische benaderingvan het beleid zoals dat in de regeringsnotitie van 14 juli 2000 was vastgelegd, acht de CommissieEkkart niet langer aanvaardbaar.

De reactie van het kabinet op deze aanbevelingen heb ik op 29 juni 2001 aan de voorzitter van deStaten Generaal gestuurd, een aanvullende regeringsreactie bij brief van 16 november 2001.In haar reactie op de aanbevelingen van de Commissie Ekkart kiest de regering niet voor een puurjuridische maar voor een meer beleidsmatige benadering van het restitutievraagstuk. Dit mede in hetlicht van internationale ontwikkelingen die veeleer wijzen in de richting van een moreel-beleidsmatigedan een overwegend juridische benadering van het vraagstuk van de restitutie. Dit standpunt is medeverwoord in de uitkomsten van de conferentie die in 1998 in Washington plaatsvond ter mondialebespreking van de tegoeden Tweede Wereldoorlog (de zogenaamde ‘Washington Principles’).Een van die Washington principles is dat nationale “alternative dispute resolution mechanisms forresolving ownership issues” worden opgezet. Landen als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk hebbenhieraan invulling gegeven en kennen commissies ter beoordeling van individuele restitutieverzoeken.

Het instellen in Nederland van een adviescommissie ter beoordeling van individuelerestitutieverzoeken past dus zowel bij de strekking van de aanbevelingen van de Commissie Ekkartals bij de hierboven genoemde internationale ontwikkelingen. Belangrijkste reden om eenadviescommissie in het leven te roepen is de behoefte om op een zo objectief mogelijke wijze totbesluitvorming door de Minister van OCenW over restitutieverzoeken te komen. Aangezien de Ministervan OCenW tevens als bezitter/beheerder van de NK-collectie direct betrokken is, zal eenadviescommissie de onafhankelijkheid van de besluitvorming vergroten. Bij brief van 7 juni jl. had ookde Commissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de Tweede Kamer haar voorkeur voor eenonafhankelijke commissie uitgesproken.

Op basis van de ervaring van de Commissie Ekkart is de verwachting nu dat de adviescommissie 30tot 50 zaken te behandelen krijgt die betrekking hebben op voorwerpen in rijksbezit. Over het aantalparticuliere verzoeken dat mogelijk aan de commissie ter advisering wordt voorgelegd bestaat noggeen inzicht. Dat geldt overigens ook voor de te verwachten levensduur van de commissie. Op grondvan genoemde cijfers lijkt een periode van 3-5 jaar een reële verwachting.

Bijlage 1, p.4 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie

Page 77: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

75

Bijlage 1

Instellingsbesluit - 5 -

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2Hoofdtaak van de commissie is het op zijn verzoek adviseren van de minister van OCenW oververzoeken van derden tot teruggave van voorwerpen die zich in de NK-collectie bevinden. Daarnaastkan de minister ook advies vragen ten aanzien van verzoeken tot teruggave die betrekking hebben opvoorwerpen in de rijkscollectie die geen onderdeel vormen van de NK-collectie, maar niettemin dooromstandigheden die direct verband hielden met het Nazi-regime in het bezit van de Staat zijngekomen.In navolging van buitenlandse commissies en op nadrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer kan deminister ook onderlinge geschillen tussen particulieren aan de commissie ter advies voorleggen mitsdeze daar zelf om verzoeken en het geschil ook hier een voorwerp betreft waarvan de oorspronkelijkeeigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het Nazi-regime onvrijwillig het bezitverloor.

De minister vraagt de commissie advies indien hem een verzoek tot teruggave bereikt dat past binnende gestelde kaders. Slechts verzoeken die evident niet vallen binnen de taakopdracht van decommissie, bijvoorbeeld omdat ze geen betrekking hebben op de teruggave van cultuurgoederen dieten gevolge van de Tweede Wereldoorlog zijn verplaatst, zal de minister direct zelf afdoen. Om decommissie niet nodeloos met dergelijke verzoeken te belasten is ervoor gekozen de verzoeken via deminister aan de commissie voor te leggen.

De kaders waarbinnen de commissie adviseert zijn de door de regering vastgestelde beleidslijnenterzake. Dit betreft allereerst het algemene regeringsbeleid inzake de Tegoeden TweedeWereldoorlog zoals dat is vastgelegd in de brief van de regering van 21 maart 2000.Daarnaast zijn er de regels die meer specifiek betrekking hebben op de teruggave vancultuurgoederen. Dat betreft in algemene zin het beleid zoals de regering dat in haar notitie van 14 juli2000 aan de Tweede Kamer heeft kenbaar gemaakt. Naar aanleiding van de aanbevelingen van decommissie Ekkart en de regeringsreactie daarop is dat beleid echter aanzienlijk aangepast. Debrieven blijven zodoende van kracht en vormen samen met de aanbevelingen van de commissieEkkart en de regeringsreactie daarop het beleidskader voor de onderhavige commissie.De aanbevelingen die de commissie Ekkart in de toekomst nog zal uitbrengen, kunnen uiteraard totnadere aanpassing door de regering van de benoemde beleidskaders leiden.

De adviescommissie beoordeelt een teruggaveverzoek in het licht van de genoemde beleidskaders enkan dan van oordeel zijn dat:-het verzoek niet past binnen het mandaat van de commissie maar valt onder de gewone rechtsregels;de commissie zal dat in haar advies aan de minister neerleggen.-het verzoek past binnen het mandaat van de commissie en derhalve voor advisering in aanmerkingkomt.

De overheid wil ook particulieren die onderling een geschil hebben dat betrekking heeft op eenvoorwerp waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband houden methet Nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor, een faciliteit bieden. Bij de beoordeling van dezeverzoeken van particulieren zal het advies van de commissie worden ingegeven door overwegingenvan redelijkheid en billijkheid.De tussenkomst van de minister - het is immers de minister die de particuliere geschillen aan decommissie voorlegt - is ingegeven door pragmatische redenen. De minister heeft immers vooradequate ondersteuning van de commissie zorg te dragen. Daarvoor is het noodzakelijk dat deminister op de hoogte is van het aantal adviezen dat de commissie geacht wordt uit te brengen.

Bijlage 1, p.5 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie

Page 78: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

76

Bijlage 1

Instellingsbesluit - 6 -

Artikel 3 en 4Bij de keuze voor de omvang, samenstelling en werkwijze van de commissie is getracht een balans tevinden tussen benodigde expertise en het vereiste dat de commissie op efficiënte en voortvarendewijze tot een advies moet kunnen komen.

Bij de samenstelling van de commissie is uitgegaan van de voor de beoordeling vanteruggaveverzoeken benodigde expertise op in ieder geval juridisch, historisch en kunsthistorischterrein. Dat ervoor gekozen is juridische expertise te vereisen van voorzitter en plaatsvervangendvoorzitter is ingegeven door het feit dat ondanks de gekozen moreel-beleidsmatige benaderingjuridische kennis uiteraard onontbeerlijk is voor de beoordeling van bij teruggave verzoeken relevantewet- en regelgeving. Aangezien voorzitter dan wel plaatsvervangend voorzitter altijd betrokken zijn bijde advisering is juridische kennis in alle gevallen aanwezig.

Het is de bedoeling van meet af aan 7 leden te benoemen. Welke leden van de adviescommissie ineen concreet geval meewerken aan een advies wordt aan de voorzitter overgelaten. Daarbij kanmogelijke betrokkenheid van een lid van de commissie bij een teruggaveverzoek een rol spelen. Hetzal van de complexiteit van een verzoek afhangen hoeveel leden bij de advisering over een bepaaldverzoek betrokken worden. In ieder geval zullen er naast de voorzitter of de plaatsvervangendvoorzitter altijd twee leden meewerken aan een advies.

Artikel 5De minister draagt zorg voor een secretariaat dat op adequate wijze de commissie kan ondersteunen.Van de secretaris wordt gevraagd dat deze de titel meester in de rechten bezit. Daarnaast zalonderzoekscapaciteit aanwezig moeten zijn alsmede voldoende administratieve en organisatorischeondersteuning. De grootte van het secretariaat zal kunnen fluctueren en afhangen van de werklastvan de commissie.

Artikel 6Voor het kunnen voorbereiden van haar adviezen is het van het grootste belang dat de commissieover alle relevante informatie kan beschikken. Zowel informatie die afkomstig is van claimanten alsvan het ministerie of derden.Om de commissie optimaal in staat te stellen alle benodigde informatie zo snel mogelijk beschikbaarte krijgen, heb ik de beperkingen die gesteld zijn aan de openbaarheid van archiefbescheiden die zichbevinden in de rijksarchiefbewaarplaatsen opgeheven (vijfde lid). Daarvoor heb ik gebruik gemaaktvan de mogelijkheid die artikel 15 van de archiefwet 1995 mij geeft. Het gaat daarbij uiteraarduitsluitend om archiefbescheiden die voor de uitvoering van de taak van de commissie van belang zijn.Het feit dat de commissie inzage kan krijgen in documenten waarop openbaarheidbeperkingen rusten,wil overigens niet zeggen dat die informatie ook voor anderen openbaar is. De commissieledenhebben immers zelf een geheimhoudingsplicht op grond van artikel 2:5 van de Algemene wetbestuursrecht, voor wat betreft informatie waarover zij de beschikking krijgen en waarvan het duidelijkis dat het een vertrouwelijk karakter heeft.

Artikel 10Bij de ondertekening van dit instellingsbesluit hadden de in dit artikel genoemde zes personen zich albereid verklaard om lid van deze commissie te worden. Om die reden heb ik hun benoeming direct indit besluit geregeld. De benoeming van nog één ander lid zal zo spoedig mogelijk (separaat) volgen.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Bijlage 1, p.6 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie

Page 79: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

77

Beleidskader Restitutiecommissie

Het Instellingsbesluit van de Restitutiecommissie bepaalt dat de commissie haar adviestaak, voor zover het restitutieverzoeken betreft van voorwerpen in de rijkscollectie, verricht met inachtneming van het rijksbeleid ter zake. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de stukken waaruit het betreffende beleidskader voortvloeit. Een deel van deze stukken is terug te vinden in de bijlagen bij de eerdere jaarverslagen van de commissie.

Datum

april 1998

20 mei 1998

21 maart 2000

14 juli 2000

26 april 2001

29 juni 2001

16 november 2001

28 januari 2003

5 december 2003

14 december 2004

8 maart 2005

Omschrijving

Aanbevelingen begeleidingscommissie Herkomst Gezocht

Reactie van de staatssecretaris op aanbevelingen begeleidingscommissie Herkomst Gezocht

Brief aan Tweede Kamer betreffende het algemene regeringsstandpunt inzake Tegoeden Tweede Wereldoorlog

Brief aan Tweede Kamer met regeringsstandpunt inzake restitutie en recuperatie cultuurgoederen

Aanbevelingen restitutie kunstwerken Commissie Ekkart

Regeringsreactie op aanbevelingen Commissie Ekkart

Aanvullende regeringsreactie op aanbevelingen Commissie Ekkart

Aanbevelingen Commissie Ekkart inzake de restitutie van kunstwerken van kunsthandelaren

Regeringsreactie op kunsthandelaanbevelingen Commissie Ekkart

Slotaanbevelingen Commissie Ekkart

Regeringsreactie op slotaanbevelingen Commissie Ekkart

Bijlage 2, p.1 – Beleidskader Restitutiecommissie

Page 80: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

78

Besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 27 november 2009, nr. DCE/09/170990, tot benoeming en eervol ontslag van leden van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 3, vijfde en zesde lid, van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoe-deren en Tweede Wereldoorlog;

Besluit:

Artikel 1

Onder dankzegging voor de bewezen diensten wordt op zijn verzoek met ingang van 1 januari 2010 eervol ontslag verleend aan de heer prof. mr. J.C.M. Leijten als lid van de Adviescommissie restitutie-verzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog.

Artikel 2

Met ingang van 1 januari 2010 voor de periode tot 23 december 2010 wordt benoemd tot lid van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog: de heer mr. D.H.M. Peeperkorn te Amsterdam.

Van dit besluit, waarvan mededeling zal worden gedaan in de Staatscourant, wordt een afschrift gezonden aan belanghebbenden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,R.H.A. Plasterk.

STAATSCOURANT Nr. 1970721 december

2009

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

1 Staatscourant 2009 nr. 19707 21 december 2009

Besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 27 november 2009, nr. DCE/09/170990, tot benoeming en eervol ontslag van leden van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 3, vijfde en zesde lid, van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoe-deren en Tweede Wereldoorlog;

Besluit:

Artikel 1

Onder dankzegging voor de bewezen diensten wordt op zijn verzoek met ingang van 1 januari 2010 eervol ontslag verleend aan de heer prof. mr. J.C.M. Leijten als lid van de Adviescommissie restitutie-verzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog.

Artikel 2

Met ingang van 1 januari 2010 voor de periode tot 23 december 2010 wordt benoemd tot lid van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog: de heer mr. D.H.M. Peeperkorn te Amsterdam.

Van dit besluit, waarvan mededeling zal worden gedaan in de Staatscourant, wordt een afschrift gezonden aan belanghebbenden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,R.H.A. Plasterk.

STAATSCOURANT Nr. 1970721 december

2009

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

1 Staatscourant 2009 nr. 19707 21 december 2009

Bijlage 3, p.1 – Besluit minister van OCW

Page 81: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

79

25 839 Tegoeden Tweede Wereldoorlog

Nr. 40 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETEN-SCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 juli 2009

In 2001 werd de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederenen Tweede Wereldoorlog (kortweg de Restitutiecommissie) ingesteld. DeRestitutiecommissie heeft als primaire taak de minister van OCW op diensverzoek van onafhankelijk advies te dienen over verzoeken tot teruggavevan cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar onvrijwillighet bezit heeft verloren door omstandigheden die direct verband hieldenmet het naziregime. Het betreft cultuurgoederen die zich thans in het bezitvan de Nederlandse Staat bevinden.

Het besluit van de regering om de Restitutiecommissie in te stellen, waseen voortvloeisel van de discussie die in de tweede helft van de jaren ’90in binnenen buitenland ontstond rondom door de nazi’s geroofde bezit-tingen en de vraag in hoeverre het naoorlogse rechtsherstel erin wasgeslaagd het materiële onrecht dat de vervolgingsslachtoffers was aange-daan, te herstellen. De onderzoeken die de regering vanaf 1997 doordiverse commissies heeft laten uitvoeren lieten zien dat het naoorlogserechtsherstel – terugkijkend met de wetenschap en de ogen van nu –formalistisch, bureaucratisch en kil is geweest. In haar brief aan deTweede Kamer van 21 maart 2000 (TK 1999–2000, 25 839, nr. 13) heeft deregering dit ten volle erkend en zich op het standpunt gesteld dat daaraanconclusies verbonden moesten worden, waaronder het alsnog in behan-deling nemen van restitutieverzoeken van (nabestaanden van) rechtheb-benden.

Voor wat betreft het regeringsbeleid op het vlak van de restitutie vangeroofde cultuurgoederen («roofkunst») speelde destijds de CommissieHerkomst Gezocht, onder voorzitterschap van prof. dr. R. E. O. Ekkart, eenbelangrijke rol. Vanaf 1997 tot 2004 is onder begeleiding van dezecommissie de herkomst onderzocht van de zogenaamde NK-collectie (hetrestant van na de oorlog voornamelijk uit Duitsland gerecupereerde kunst-werken dat nog berustte bij de Nederlandse Staat) alsmede naar de werk-wijze van de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) die in de naoorlogse

Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Vergaderjaar 2008–2009

KST1337080809tkkst25839-40ISSN 0921 - 7371Sdu Uitgevers’s-Gravenhage 2009 Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 25 839, nr. 40 1

Bijlage 4, p.1 – Brief minister van OCW

Page 82: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

80

jaren was belast met recuperatie en restitutie van cultuurgoederen. DeCommissie Ekkart heeft tevens een reeks aanbevelingen gedaan voor hetdoor de regering te voeren beleid aangaande de teruggave van geroofdecultuurgoederen.

De aanbevelingen van de Commissie Ekkart zijn destijds grotendeels doorde regering overgenomen. Zij vormden de basis van een ruimhartigrestitutiebeleid dat als beoordelingskader kon dienen voor de claims dieaan de Restitutiecommissie werden voorgelegd. Nederland voldeedhiermee aan de internationale aanbevelingen, zoals die onder andere zijnneergelegd in de Washington Principles on Nazi Confiscated Art (1998).Nederland heeft in de afgelopen zeven jaar in binnen- en buitenland eengoede naam opgebouwd als het gaat om de wijze waarop het ruimhartigerestitutiebeleid is vormgegeven en uitgevoerd.

In haar slotaanbevelingen van december 2004 heeft de Commissie Ekkartgeadviseerd de termijn voor het indienen van restitutieverzoeken onderhet verruimde restitutiebeleid te laten aflopen twee jaar na publicatie vande regeringsreactie op deze slotaanbevelingen (Kamerstukken II, 2004–2005, 25 839, nr. 36) in de Staatscourant. De einddatum voor hetverruimde restitutiebeleid viel daarmee op 4 april 2007. Bij brief van3 april 2007, waarvan ik uw Kamer een afschrift heb gestuurd, heb ik deRestitutiecommissie laten weten dat zij wat betreft restitutieverzoeken diena 4 april 2007 worden ingediend, kan adviseren op basis van het rege-ringsbeleid van 2000.

Bij nader inzien heb ik besloten om het verruimde restitutiebeleid voort tezetten om de volgende redenen:– Na de aanvankelijke sluitingsdatum van 4 april 2007 zijn tot op heden

nog zo’n 20 restitutieverzoeken ingediend. Dit aantal is onverwachthoog. Bij de vaststelling van de einddatum van 4 april 2007 is hieropniet gerekend. Op inhoudelijke gronden is er geen onderscheid temaken tussen de claims van vóór 4 april 2007 en de claims die na diedatum zijn ingediend of nog zullen volgen. Het belang van een consis-tente en gelijke behandeling van deze claims is dan ook een belangrijkargument voor mijn besluit om het verruimde restitutiebeleid voor-lopig te continueren. Daarbij merk ik op dat een belangrijk argumentvoor het stellen van een einddatum was dat met het verstrijken van detijd het steeds moeilijker wordt om informatie uit de eerste en tweedehand te verkrijgen over de omstandigheden van bezitsverlies gedu-rende oorlogsjaren. Inmiddels heeft de praktijk rondom de behande-ling van restitutieverzoeken uitgewezen dat het ontbreken van derge-lijke informatie niet van doorslaggevende betekenis is omdat deRestitutiecommissie ook uit andere informatiebronnen (archieven e.d.)kan putten.

– Nog immer duurt de (internationale) aandacht voor «roofkunst» onver-minderd voort, getuige de belangstelling voor de Holocaust Era AssetsConference te Praag die eind juni 2009 heeft plaatsgevonden. Deconferentie had als thema «tien jaar na de Washington Conference onHolocaust-Era Assets». De conferentie in Praag heeft geresulteerd ineen verklaring (the Terezín Declaration) waarin de 46 deelnemendelanden hun steun voor de Washington Principles on Nazi-ConfiscatedArt hebben herbevestigd en hebben opgeroepen tot een voortgezettetoepassing daarvan in het kader van de nationale restitutieprocedures.

– Verder is de Nederlandse Museumvereniging begin dit jaar van startgegaan met een vier jaar durend onderzoek naar museale verwer-vingen in de periode 1933–1940 en 1948 en verder. Dit onderzoek iseen vervolg op het onderzoek dat in 1999 heeft plaatsgevonden naaraankopen van musea in de periode 1940–1948. Het vervolgonderzoekheeft zowel betrekking op cultuurgoederen die geen deel uitmaken van

Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 25 839, nr. 40 2

Bijlage 4, p.2 – Brief minister van OCW

de rijkscollectie (gemeenten, provincies) als op objecten waarvan deNederlandse Staat bezitter is. Voor zover het museumonderzoek leidttot verzoeken tot teruggave van objecten uit de rijkscollectie zal ik deRestitutiecommissie vragen mij te adviseren. Daarnaast zal deRestitutiecommissie haar adviserende taak kunnen vervullen als hetgaat om eigendomsgeschillen tussen derden, waarbij geen objectenuit de Rijkscollectie zijn betrokken.

Op dit moment is nog niet goed in te schatten wanneer het aantal claimszal opdrogen. Met de afronding van het museumonderzoek komt heteinde van een belangrijk hoofdstuk van het rechtsherstel in zicht. Zowelde Rijkscollectie als ook de museale collecties van andere eigenaren(gemeenten, provincies) zullen dan zijn onderzocht en er zal een goedbeeld zijn verkregen van de eventuele problematische herkomst van decultuurgoederen die zich daarin bevinden. Om belanghebbenden de gele-genheid te geven om te reageren zal vervolgens een redelijke claimter-mijn moeten worden gesteld. Ik heb daarom besloten thans geen eind-datum voor het verruimde restitutiebeleid te bepalen, maar eerst deuitkomsten van het museumonderzoek af te wachten. De eindrapportageover het museumonderzoek is voorzien in het najaar van 2012. Naaraanleiding hiervan zal ik mij – mede in het licht van de internationaleontwikkelingen op het terrein van de restitutie van oorlogskunst – beradenover de vraag op welke wijze en binnen welke termijn het verruimderestitutiebeleid en daarmee ook de werkzaamheden van de Restitutie-commissie kunnen worden beëindigd. Ik zal uw Kamer daarover infor-meren nadat het museumonderzoek is afgerond (najaar 2012). Bij diegelegenheid zal ik tevens een op de beëindiging van het restitutiebeleidtoegesneden wijziging van het Instellingsbesluit van de Restitutie-commissie effectueren.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,R. H. A. Plasterk

Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 25 839, nr. 40 3

Page 83: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

81

de rijkscollectie (gemeenten, provincies) als op objecten waarvan deNederlandse Staat bezitter is. Voor zover het museumonderzoek leidttot verzoeken tot teruggave van objecten uit de rijkscollectie zal ik deRestitutiecommissie vragen mij te adviseren. Daarnaast zal deRestitutiecommissie haar adviserende taak kunnen vervullen als hetgaat om eigendomsgeschillen tussen derden, waarbij geen objectenuit de Rijkscollectie zijn betrokken.

Op dit moment is nog niet goed in te schatten wanneer het aantal claimszal opdrogen. Met de afronding van het museumonderzoek komt heteinde van een belangrijk hoofdstuk van het rechtsherstel in zicht. Zowelde Rijkscollectie als ook de museale collecties van andere eigenaren(gemeenten, provincies) zullen dan zijn onderzocht en er zal een goedbeeld zijn verkregen van de eventuele problematische herkomst van decultuurgoederen die zich daarin bevinden. Om belanghebbenden de gele-genheid te geven om te reageren zal vervolgens een redelijke claimter-mijn moeten worden gesteld. Ik heb daarom besloten thans geen eind-datum voor het verruimde restitutiebeleid te bepalen, maar eerst deuitkomsten van het museumonderzoek af te wachten. De eindrapportageover het museumonderzoek is voorzien in het najaar van 2012. Naaraanleiding hiervan zal ik mij – mede in het licht van de internationaleontwikkelingen op het terrein van de restitutie van oorlogskunst – beradenover de vraag op welke wijze en binnen welke termijn het verruimderestitutiebeleid en daarmee ook de werkzaamheden van de Restitutie-commissie kunnen worden beëindigd. Ik zal uw Kamer daarover infor-meren nadat het museumonderzoek is afgerond (najaar 2012). Bij diegelegenheid zal ik tevens een op de beëindiging van het restitutiebeleidtoegesneden wijziging van het Instellingsbesluit van de Restitutie-commissie effectueren.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,R. H. A. Plasterk

Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 25 839, nr. 40 3

Bijlage 4, p.3 – Brief minister van OCW

Page 84: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

82 Bijlage 5, p.1 – Terezin Declaration

TEREZIN DECLARATION

June 30, 2009

Upon the invitation of the Prime Minister of the Czech Republic we the representatives of 46 states listed below met this day, June 30, 2009 in Terezin, where thousands of European Jews and other victims of Nazi persecution died or were sent to death camps during World War II. We participated in the Prague Holocaust Era Assets Conference organized by the Czech Republic and its partners in Prague and Terezin from 26-30 June 2009, discussed together with experts and non-governmental organization (NGO) representatives important issues such as Welfare of Holocaust (Shoah) Survivors and other Victims of Nazi Persecution, Immovable Property, Jewish Cemeteries and Burial Sites, Nazi- Confiscated and Looted Art, Judaica and Jewish Cultural Property, Archival Materials, and Education, Remembrance, Research and Memorial Sites. We join affirming in this Terezin Declaration on Holocaust Era Assets and Related Issues- Aware that Holocaust (Shoah) survivors and other victims of Nazi persecution have reached an advanced age and that it is imperative to respect their personal dignity and to deal with their social welfare needs, as an issue of utmost urgency,

- Having in mind the need to enshrine for the benefit of future generations and to remember forever the unique history and the legacy of the Holocaust (Shoah), which exterminated three fourths of European Jewry, including its premeditated nature as well as other Nazi crimes,

- Noting the tangible achievements of the 1997 London Nazi Gold Conference, and the 1998 Washington Conference on Holocaust-Era Assets, which addressed central issues relating to restitution and successfully set the stage for the significant advances of the next decade, as well as noting the January 2000 Stockholm Declaration, the October 2000 Vilnius Conference on Holocaust Era Looted Cultural Assets,

- Recognizing that despite those achievements there remain substantial issues to be addressed, because only a part of the confiscated property has been recovered or compensated,

- Taking note of the deliberations of the Working Groups and the Special Session on Social Welfare of Holocaust Survivors and their points of view and opinions which surveyed and addressed issues relating to the Social Welfare of Holocaust Survivors and other Victims of Nazi Persecution, Immovable Property, Nazi Confiscated Art, Judaica and Jewish Cultural Property, Holocaust Education, Remembrance and Research, which can be found on the weblink for the Prague Conference and will be published in the Conference Proceedings,

- Keeping in mind the legally non-binding nature of this Declaration and moral responsibilities thereof, and without prejudice to applicable international law and obligations,

1. Recognizing that Holocaust (Shoah) survivors and other victims of the Nazi regime and its collaborators suffered unprecedented physical and emotional trauma during their ordeal, the Participating States take note of the special social and medical needs of all survivors and strongly support both public and private efforts in their respective states to enable them to live in dignity with the necessary basic care that it implies.

2. Noting the importance of restituting communal and individual immovable property that belonged to the victims of the Holocaust (Shoah) and other victims of Nazi persecution, the Participating States urge that every effort be made to rectify the consequences of wrongful property seizures, such as confiscations, forced sales and sales under duress of property, which were part of the persecution of these innocent people and groups, the vast majority of whom died heirless.

3. Recognizing the progress that has been made in research, identification, and restitution of cultural property by governmental and non-governmental institutions in some states since the 1998 Washington Conference on Holocaust-Era Assets and the endorsement of the Washington Conference Principles on Nazi-Confiscated Art, the Participating States affirm an urgent need to strengthen and sustain these efforts in order to ensure just and fair solutions regarding cultural property, including Judaica that was looted or displaced during or as a result of the Holocaust (Shoah).

4. Taking into account the essential role of national governments, the Holocaust (Shoah) survivors’ organizations, and other specialized NGOs, the Participating States call for a coherent and more effective approach by States and the international community to ensure the fullest possible, relevant archival access with due respect to national legislation. We also encourage States and the international community to establish and support research and education programs about the Holocaust (Shoah) and other Nazi

Page 85: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

83Bijlage 5, p.2 – Terezin Declaration

crimes, ceremonies of remembrance and commemoration, and the preservation of memorials in former concentration camps, cemeteries and mass graves, as well as of other sites of memory.

5. Recognizing the rise of Anti-Semitism and Holocaust (Shoah) denial, the Participating States call on the international community to be stronger in monitoring and responding to such incidents and to develop measures to combat anti-Semitism.

The Welfare of Holocaust (Shoah) Survivors and other Victims of Nazi Persecution

Recognizing that Holocaust (Shoah) survivors and other victims of Nazi persecution, including those who experienced the horrors of the Holocaust (Shoah) as small and helpless children, suffered unprecedented physical and emotional trauma during their ordeal. Mindful that scientific studies document that these experiences frequently result in heightened damage to health, particularly in old age, we place great priority on dealing with their social welfare needs in their lifetimes. It is unacceptable that those who suffered so greatly during the earlier part of their lives should live under impoverished circumstances at the end.

1. We take note of the fact that Holocaust (Shoah) survivors and other victims of Nazi persecution have today reached an advanced age and that they have special medical and health needs, and we therefore support, as a high priority, efforts to address in their respective states the social welfare needs of the most vulnerable elderly victims of Nazi persecution – such as hunger relief, medicine and homecare as required, as well as measures that will encourage intergenerational contact and allow them to overcome their social isolation. These steps will enable them to live in dignity in the years to come. We strongly encourage cooperation on these issues.

2. We further take note that several states have used a variety of creative mechanisms to provide assistance to needy Holocaust (Shoah) survivors and other victims of Nazi persecution, including special pensions; social security benefits to non-residents; special funds; and the use of assets from heirless property. We encourage states to consider these and other alternative national actions, and we further encourage them to find ways to address survivors’ needs.

Immovable (Real) Property

Noting that the protection of property rights is an essential component of a democratic society and the rule of law, Acknowledging the immeasurable damage sustained by individuals and Jewish communities as a result of wrongful property seizures during the Holocaust (Shoah), Recognizing the importance of restituting or compensating Holocaust-related confiscations made during the Holocaust era between 1933-45 and as its immediate consequence, Noting the importance of recovering communal and religious immovable property in reviving and enhancing Jewish life, ensuring its future, assisting the welfare needs of Holocaust (Shoah) survivors, and fostering the preservation of Jewish cultural heritage,

1. We urge, where it has not yet been effectively achieved, to make every effort to provide for the restitution of former Jewish communal and religious property by either in rem restitution or compensation, as may be appropriate; and

2. We consider it important, where it has not yet been effectively achieved, to address the private property claims of Holocaust (Shoah) victims concerning immovable (real) property of former owners, heirs or successors, by either in rem restitution or compensation, as may be appropriate, in a fair, comprehensive and nondiscriminatory manner consistent with relevant national law and regulations, as well as international agreements. The process of such restitution or compensation should be expeditious, simple, accessible, transparent, and neither burdensome nor costly to the individual claimant; and we note other positive legislation in this area.

3. We note that in some states heirless property could serve as a basis for addressing the material necessities of needy Holocaust (Shoah) survivors and to ensure ongoing education about the Holocaust (Shoah), its causes and consequences.

4. We recommend, where it has not been done, that states participating in the Prague Conference consider implementing national programs to address immovable (real) property confiscated by Nazis, Fascists and their collaborators. If and when established by the Czech Government, the European Shoah Legacy

Page 86: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

84 Bijlage 5, p.3 – Terezin Declaration

Institute in Terezin shall facilitate an intergovernmental effort to develop non-binding guidelines and best practices for restitution and compensation of wrongfully seized immovable property to be issued by the one-year anniversary of the Prague Conference, and no later than June 30, 2010, with due regard for relevant national laws and regulations as well as international agreements, and noting other positive legislation in this area.

Jewish Cemeteries and Burial Sites

Recognizing that the mass destruction perpetrated during the Holocaust (Shoah) put an end to centuries of Jewish life and included the extermination of thousands of Jewish communities in much of Europe, leaving the graves and cemeteries of generations of Jewish families and communities unattended, and Aware that the genocide of the Jewish people left the human remains of hundreds of thousands of murdered Jewish victims in unmarked mass graves scattered throughout Central and Eastern Europe, We urge governmental authorities and municipalities as well as civil society and competent institutions to ensure that these mass graves are identified and protected and that the Jewish cemeteries are demarcated, preserved and kept free from desecration, and where appropriate under national legislation could consider declaring these as national monuments.

Nazi-Confiscated and Looted Art

Recognizing that art and cultural property of victims of the Holocaust (Shoah) and other victims of Nazi persecution was confiscated, sequestered and spoliated, by the Nazis, the Fascists and their collaborators through various means including theft, coercion and confiscation, and on grounds of relinquishment as well as forced sales and sales under duress, during the Holocaust era between 1933-45 and as an immediate consequence, and Recalling the Washington Conference Principles on Nazi-Confiscated Art as endorsed at the Washington Conference of 1998, which enumerated a set of voluntary commitments for governments that were based upon the moral principle that art and cultural property confiscated by the Nazis from Holocaust (Shoah) victims should be returned to them or their heirs, in a manner consistent with national laws and regulations as well as international obligations, in order to achieve just and fair solutions,

1. We reaffirm our support of the Washington Conference Principles on Nazi-Confiscated Art and we encourage all parties including public and private institutions and individuals to apply them as well,

2. In particular, recognizing that restitution cannot be accomplished without knowledge of potentially looted art and cultural property, we stress the importance for all stakeholders to continue and support intensified systematic provenance research, with due regard to legislation, in both public and private archives, and where relevant to make the results of this research, including ongoing updates, available via the internet, with due regard to privacy rules and regulations. Where it has not already been done, we also recommend the establishment of mechanisms to assist claimants and others in their efforts,

3. Keeping in mind the Washington Conference Principles on Nazi-Confiscated Art, and considering the experience acquired since the Washington Conference, we urge all stakeholders to ensure that their legal systems or alternative processes, while taking into account the different legal traditions, facilitate just and fair solutions with regard to Naziconfiscated and looted art, and to make certain that claims to recover such art are resolved expeditiously and based on the facts and merits of the claims and all the relevant documents submitted by all parties. Governments should consider all relevant issues when applying various legal provisions that may impede the restitution of art and cultural property, in order to achieve just and fair solutions, as well as alternative dispute resolution, where appropriate under law.

Judaica and Jewish Cultural Property

Recognizing that the Holocaust (Shoah) also resulted in the wholesale looting of Judaica and Jewish cultural property including sacred scrolls, synagogue and ceremonial objects as well as the libraries, manuscripts, archives and records of Jewish communities, and Aware that the murder of six million Jews, including entire communities, during the Holocaust (Shoah) meant that much of this historical patrimony could not be reclaimed after World War II, and Recognizing the urgent need to identify ways to achieve a just and fair solution to the issue of Judaica and Jewish cultural property, where original owners, or heirs of former original Jewish owners, individuals or legal persons cannot be identified, while acknowledging there is no universal model,

Page 87: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

85Bijlage 5, p.4 – Terezin Declaration

1. We encourage and support efforts to identify and catalogue these items which may be found in archives, libraries, museums and other government and non-government repositories, to return them to their original rightful owners and other appropriate individuals or institutions according to national law, and to consider a voluntary international registration of Torah scrolls and other Judaica objects where appropriate, and

2. We encourage measures that will ensure their protection, will make appropriate materials available to scholars, and where appropriate and possible in terms of conservation, will restore sacred scrolls and ceremonial objects currently in government hands to synagogue use, where needed, and will facilitate the circulation and display of such Judaica internationally by adequate and agreed upon solutions.

Archival Materials

Whereas access to archival documents for both claimants and scholars is an essential element for resolving questions of the ownership of Holocaust-era assets and for advancing education and research on the Holocaust (Shoah) and other Nazi crimes, Acknowledging in particular that more and more archives have become accessible to researchers and the general public, as witnessed by the Agreement reached on the archives of the International Tracing Service (ITS) in Bad Arolsen, Germany, Welcoming the return of archives to the states from whose territory they were removed during or as an immediate consequence of the Holocaust (Shoah), We encourage governments and other bodies that maintain or oversee relevant archives to make them available to the fullest extent possible to the public and researchers in accordance with the guidelines of the International Council on Archives, with due regard to national legislation, including provisions on privacy and data protection, while also taking into account the special circumstances created by the Holocaust era and the needs of the survivors and their families, especially in cases concerning documents that have their origin in Nazi rules and laws.

Education, Remembrance, Research and Memorial Sites

Acknowledging the importance of education and remembrance about the Holocaust (Shoah) and other Nazi crimes as an eternal lesson for all humanity, Recognizing the preeminence of the Stockholm Declaration on Holocaust Education, Remembrance and Research of January 2000, Recognizing that the Universal Declaration of Human Rights was drafted in significant part in the realization of the horrors that took place during the Holocaust, and further recognizing the U.N. Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide, Recalling the action of the United Nations and of other international and national bodies in establishing an annual day of Holocaust remembrance, Saluting the work of the Task Force for International Cooperation on Holocaust Education, Remembrance and Research (ITF) as it marks its tenth anniversary, and encouraging the States participating in the Prague Conference to cooperate closely with the Task Force, and Repudiating any denial of the Holocaust (Shoah) and combating its trivialization or diminishment, while encouraging public opinion leaders to stand up against such denial, trivialization or diminishment,

1. We strongly encourage all states to support or establish regular, annual ceremonies of remembrance and commemoration, and to preserve memorials and other sites of memory and martyrdom. We consider it important to include all individuals and all nations who were victims of the Nazi regime in a worthy commemoration of their respective fates,

2. We encourage all states as a matter of priority to include education about the Holocaust (Shoah) and other Nazi crimes in the curriculum of their public education systems and to provide funding for the training of teachers and the development or procurement of the resources and materials required for such education.

3. Believing strongly that international human rights law reflects important lessons from history, and that the understanding of human rights is essential for confronting and preventing all forms of racial, religious or ethnic discrimination, including Anti-Semitism, and Anti-Romani sentiment, today we are committed to including human rights education into the curricula of our educational systems. States may wish to consider using a variety of additional means to support such education, including heirless property where appropriate.

4. As the era is approaching when eye witnesses of the Holocaust (Shoah) will no longer be with us and when the sites of former Nazi concentration and extermination camps, will be the most important and undeniable evidence of the tragedy of the Holocaust (Shoah), the significance and integrity of these sites including

Page 88: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

86 Bijlage 5, p.5 – Terezin Declaration

all their movable and immovable remnants, will constitute a fundamental value regarding all the actions concerning these sites, and will become especially important for our civilization including, in particular, the education of future generations. We, therefore, appeal for broad support of all conservation efforts in order to save those remnants as the testimony of the crimes committed there to the memory and warning for the generations to come and where appropriate to consider declaring these as national monuments under national legislation.

Future Action

Further to these ends we welcome and are grateful for the Czech Government´s initiative to establish the European Shoah Legacy Institute in Terezin (Terezin Institute) to follow up on the work of the Prague Conference and the Terezin Declaration. The Institute will serve as a voluntary forum for countries, organisations representing Holocaust (Shoah) survivors and other Nazi victims, and NGOs to note and promote developments in the areas covered by the Conference and this Declaration, and to develop and share best practices and guidelines in these areas and as indicated in paragraph four of Immovable (Real) Property. It will operate within the network of other national, European and international institutions, ensuring that duplicative efforts are avoided, for example, duplication of the activities of the Task Force for International Cooperation on Holocaust Education, Remembrance and Research (ITF).

Following the conference proceedings and the Terezin Declaration, the European Commission and the Czech Presidency have noted the importance of the Institute as one of the instruments in the fight against racism, xenophobia and anti-Semitism in Europe and the rest of the world, and have called for other countries and institutions to support and cooperate with this Institute.

To facilitate the dissemination of information, the Institute will publish regular reports on activities related to the Terezin Declaration. The Institute will develop websites to facilitate sharing of information, particularly in the fields of art provenance, immovable property, social welfare needs of survivors, Judaica, and Holocaust education. As a useful service for all users, the Institute will maintain and post lists of websites that Participating States, organizations representing Holocaust (Shoah) survivors and other Nazi victims and NGOs sponsor as well as a website of websites on Holocaust issues.

We also urge the States participating in the Prague Conference to promote and disseminate the principles in the Terezin Declaration, and encourage those states that are members of agencies, organizations and other entities which address educational, cultural and social issues around the world, to help disseminate information about resolutions and principles dealing with the areas covered by the Terezin Declaration.

A more complete description of the Czech Government´s concept for the Terezin Institute and the Joint Declaration of the European Commission and the Czech EU Presidency can be found on the website for the Prague Conference and will be published in the conference proceedings.

List of States1. Albania2. Argentina3. Australia4. Austria5. Belarus6. Belgium7. Bosnia and Herzegovina8. Brazil9. Bulgaria10. Canada11. Croatia12. Cyprus13. Czech Republic14. Denmark15. Estonia16. Finland

17. France18. FYROM19. Germany20. Greece21. Hungary22. Ireland23. Israel24. Italy25. Latvia26. Lithuania27. Luxembourg28. Malta29. Moldova30. Montenegro31. The Netherlands32. Norway

33. Poland34. Portugal35. Romania36. Russia37. Slovakia38. Slovenia39. Spain40. Sweden41. Switzerland42. Turkey43. Ukraine44. United Kingdom45. United States46. Uruguay The Holy See (observer) Serbia (observer)

Page 89: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

87Bijlage 6, p.1 – Index adviezen op zaaknummer

Index adviezen Restitutiecommissie op zaaknummer (2002 t/m 2009)

RC-zaaknr. Advies inzake: Datum advies

1.1 Paaslam door J. Beuckelaer 25 maart 20021.2 De Gutmann-collectie 25 maart 20021.3 Venus in de smidse van Vulcanus naar F. Boucher 22 april 20021.4 Portret van een man met hazewindhond door Thomas de Keyser

en De slapende herbergierster naar Nicolaas Maes 7 april 20031.5 Portret van een vrouw met een kleine hond en

Gezicht op de Binnen-Amstel met de Blauwbrug 23 september 20021.6 De Koenigs-collectie 3 november 20031.7 Portret van Don Luis de Requessens y Zuñiga 28 oktober 20021.8 Stilleven met gerookte haring, oesters en rookgerei door

Floris van Schooten 24 april 20031.9 Stilleven met vis op schragentafel door Van Beyeren 18 september 20031.10 Kunsthandel J. Stodel 18 april 20051.11 Rijn bij Koblenz door Gerard Battem 18 september 20031.12 Achttiende-eeuwse Frankfurtse kast 18 september 20031.13 Herri met de Bles 29 juni 2005*1.14 Drie werken van Troost en Van der Mijn uit buitenlands bezit 7 februari 20051.15 Goudstikker 19 december 20051.16 Musicerend gezelschap van Dirk Hals 15 december 20031.17 Visser te paard van Jozef Israëls 22 maart 20041.18 Vier negentiende-eeuwse landschappen 18 mei 20041.19 Kunsthandel Vecht 30 maart 20051.20 Drie werken van Troost en Van der Mijn uit buitenlands bezit 7 februari 20051.22 Familieportret door J.M. Quinckhard 6 maart 20061.24 Venus en Amor door J.A. Uytewael 7 september 20051.25 Landschap met riviertje en molens van J.M. Graadt van Roggen 27 juni 20051.26 Charles, Prince de Rohan Soubise door J.F. Voet en

vier achttiende-eeuwse Louis XV fauteuils 3 juli 20061.27 Een klapmutsschoteltje en het schilderij Moeder en

kind bij de wieg van J.S.H. Kever 12 maart 20071.28 Pluimvee van M. d’Hondecoeter en

De Heilige Petrus berouwvol van G. Reni 24 april 20061.29 Drie mannen in een boot op wild water van A.H. Lier en

Berglandschap met kasteel van T. le Feubure 12 juni 20061.30 Een zilveren kidoesjbeker 3 april 20061.31 Bostafereel met herder en vee van B.C. Koekkoek 3 juli 20061.32 Tekening van Hendrick Goltzius op de achterzijde

van een speelkaart 15 mei 20061.33 Een meisje in pastorale kleding met een mand door J. van Noordt 12 maart 20071.34 Stilleven met vruchten en gevogelte van J. Fyt 14 mei 20071.36 Portret van een man van N. de Largillière 31 juli 20061.37 Kunsthandel Mozes Mogrobi 12 februari 20071.38 Nalatenschap Anne Frank 24 april 20061.39 Von Marx-May 25 juni 20071.41 Landschap met kudde bij een poel van J.S. van Ruysdael 27 november 20061.42 Hakker/Anholt 12 maart 20071.43 Twee mensen in een interieur naar A. van Ostade 14 mei 20071.44 De Besnijdenis, anoniem, voormalige toeschrijving

Meester van Kappenburg 18 december 20061.46 Kaufmann 18 december 20061.47 Vier miskelken en een bisschopsstaf uit de 15e eeuw 14 mei 20071.49 Kunsthandel Stodel (II) 7 april 20081.50 Marcus de Vries 3 december 20071.51 Kunsthandel Mossel 7 januari 20081.52 Een achttiende-eeuwse commode in Lodewijk XVI-stijl 12 februari 20071.53 Van Brabant 4 februari 2008 * geen inhoudelijk advies

DPAdmin
Ingevoegde tekst
Page 90: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

Bijlage 6, p.2 – Index adviezen op zaaknummer

RC-zaaknr. Advies inzake: Datum advies

1.54 Het uitladen van de hooiwagen van Isaac van Ostade 1 oktober 20071.55 Liggend naakt van J.C.B. Sluijters 11 juni 20071.56 Een pijlenkoker van bamboe en een eikenhouten

driedeurs melkkast 12 maart 20071.57 Van Messel 4 februari 20081.58 Een achttiende-eeuws Savonnerie tapijt 16 april 20071.59 Letowski 6 augustus 20071.62 Kunsthandel Staal 7 april 20081.63 Bord van geglazuurd porselein en

decor met bloemenvaas in famille rose 7 januari 20081.64 Kunsthandel Rubens 6 mei 20081.65 Nardus 6 april 20091.66 Lachmann 3 maart 20081.67 Oppenheimer 4 februari 20081.68 Weijers 1 december 20081.69 Een tinnen maccabeeënlamp 3 december 20071.70 Larsen 1 juli 20091.71 Behrens 3 juli 20081.72 Dotsch 3 juli 20081.73 Von Podwinetz 2 juni 20081.75 Semmel 1 juli 20091.76 May 10 november 20081.77 Proehl 9 februari 20091.78 Bachstitz 14 september 20091.79 Heppner 9 maart 20091.80 Von Pannwitz 6 april 20091.81 Schönemann 12 oktober 20091.84 Cassirer 6 april 20091.86 Wassermann 1 december 20081.87 Kunsthandel Van Lier 6 april 20091.88 Bachstitz (II) 12 januari 20091.89-A Mautner 12 oktober 20091.90-A Kunsthandel Katz 1 juli 20091.91 Adelsberger 9 maart 20091.97 Hollander 12 oktober 20091.101 Wolf 9 november 2009 RC-zaaknr. Bindend-advieszaak inzake: Datum bindend advies 3.45 Gebed voor de maaltijd van Jan Toorop (Flersheim I) 7 april 20083.48 Thames bij London van Jan Toorop (Flersheim II) 3 maart 20083.93 Het huwelijk van Tobias en Sarah van Jan Steen

(Von Saher/Gemeente Den Haag) 6 oktober 2008

88

Page 91: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009

Publicatie van: Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog

Bezoekadres: Lange Voorhout 9

Postadres: Postbus 556

2501 CN Den Haag

telefoon: 070 376 59 92

fax: 070 362 96 54

e-mail: [email protected]

internet: www.restitutiecommissie.nl

Tekst: Restitutiecommissie

Eindredactie/productie: Nathalie Dufais

Vormgeving: Eric Dietz BNO, Leiden

Fotoverantwoording: Omslag, afb. 7-9, 16-20, 23, 24 ICN / Tim Koster

Afb. 1, 6 Collection Lynn Nicholas

Afb. 2, 3 Martijn Cieremans, Amsterdam

Afb. 4, 15 Restitutiecommissie, Den Haag

Afb. 5 Noordbrabants Museum, ‘s-Hertogenbosch

Afb. 10-12 Bonnefantenmuseum, Maastricht

Afb. 13, 25 Rijksmuseum, Amsterdam

Afb. 14, 21 RKD, Den Haag

Afb. 22 Spaarnestad Photo

Afb. 26 Mauritshuis, Den Haag

Uitgave: mei 2010

Page 92: ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG · 2019. 11. 4. · ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2009